bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: Een reis naar de Philippijnen De Aarde en haar Volken 1886 by Montano Joseph

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page

Ebook has 155 lines and 33540 words, and 4 pages

Reis naar de Philippijnen

Tot de belangrijke teekenen des tijds behoort ongetwijfeld het toenemend gewicht, dat, in de laatste jaren vooral, het koloniale vraagstuk gekregen heeft. En hiermede bedoel ik niet de kwestie omtrent de wijze van beheer van onze oost-indische bezittingen en hetgeen daarmede in verband staat; ik vat de zaak ruimer op, en bedoel de toenemende belangstelling, die aan het koloniale vraagstuk gewijd wordt, ook daar waar men zich vroeger met deze kwestie bijna niet bezig hield; het streven, dat in verschillende staten steeds meer op den voorgrond treedt, om het oude koloniaal bezit uit te breiden of zich voor het eerst nieuwe koloni?n te verwerven. Het machtige Duitsche rijk heeft, tot groote verbazing van anderen, eensklaps dien weg ingeslagen, en heeft dat gedaan met die beslistheid, die energie, die doortastende wilskracht, die steeds de handelingen kenmerkt van den grooten staatsman, wiens schepping het nieuwe Duitschland is, en wiens schier onstuimig optreden misschien wel juist op deze ongewone wijze geschiedt, om bij de toeschouwers de gedachte op den achtergrond te dringen dat al deze schijnbaar onbesuisde en ge?mproviseerde stappen niet anders zijn dan de ontwikkeling van een fijn berekend, diep doordacht plan. Dit streven van de eerste militaire mogendheid van Europa naar koloniaal bezit, naar macht en invloed ook ver buiten Europa, heeft reeds zeer gewichtige gevolgen gehad, en zal waarschijnlijk, misschien reeds in eene nabijzijnde toekomst, tot zeer verrassende uitkomsten leiden. Frankrijk, op zijn beurt, heeft de oogen naar het verre Oosten geslagen en zich gewikkeld in avonturen, die duizenden menschenlevens en millioenen schats verslinden, die de krachten des lands uitputten, en toch in het gunstigste geval maar een zeer povere uitkomst schijnen te kunnen hebben.--Met verbazing, met ingehouden toorn, met kwalijk verborgen ongerustheid slaat Engeland deze gebeurtenissen gade: op een gebied, waarop het meende van rechtswege alleen meester te zijn en geen mededinger te moeten dulden, ziet het eensklaps een zeer ernstigen mededinger optreden, wiens verschijning juist daarom zoo verontrustend is omdat niemand weet wat hij eigenlijk wil en hoever hij zal gaan, terwijl men toch overtuigd is dat hij een vast plan heeft en op een doel afgaat, hem alleen bekend. Wat zal Engeland doen? Heeft het oude Brittanje, waar, onder menig opzicht, de toestanden zoo zonderling, zoo angstwekkend, men zou bijna zeggen zoo hopeloos verwikkeld zijn; dat voor de oplossing van zoo geduchte problemen, politieke en sociale, is geplaatst,--heeft het oude Brittanje nog de kracht den schepter der zee?n te omklemmen, en zijn onmetelijk koloniaal gebied te verdedigen en te handhaven? Of is ook voor Engeland het uur gekomen of in aantocht, het noodlottig uur, dat in vroeger en later eeuw, met onverbiddelijke noodzakelijkheid, geslagen heeft voor alle staten, wier gansche streven opging in handelsbelang, wier geheele politiek uitsluitend werd beheerscht door de kwestie van winst of verlies: het noodlottig uur, waarin de op dit ??ne doel gerichte nationale kracht blijkt opgeteerd en niet langer in staat om de verworven schatten, die den naijver van velen opwekken, te beschermen en de hand af te weren, naar dien rijken buit uitgestrekt?--Wie weet, of niet spoediger dan menigeen denkt, de historie op die vraag het antwoord zal geven.

Doch wij mogen ons door deze beschouwingen niet laten medevoeren. Slechts dit wilden wij in het licht stellen, dat de zoo opgewekte belangstelling in de ver verwijderde streken van het uiterste Oosten, het streven naar machtsuitbreiding in die streken, naar koloniaal bezit, een dieperen grond heeft, een politieken zoowel als een socialen of economischen; en dat daarom al hetgeen in die richting geschiedt in volle mate onze opmerkzaamheid en belangstelling verdient. En niet minder is het de moeite waard, onze kennis te vermeerderen van die landen, die tot dusverre als in de schemering van het onbekende waren verborgen, en die wel nooit, naar het scheen, geroepen zouden kunnen worden, op het wereldtooneel eene rol te spelen. Dat is veranderd: niemand kan zeggen, of niet wellicht morgen eene of andere vergeten plek, een of ander eiland, in den grenzenloozen oceaan verloren, eene wereldhistorische beteekenis kan erlangen; of niet van daar de vonk zal uitgaan, die een verwoestenden wereldbrand ontsteken kan.

Daarom meenden wij, bij de opening van een nieuwen jaargang van ons tijdschrift, de aandacht van onze lezers te mogen vragen voor het verhaal van een reistocht naar eene dier eilandengroepen in den Indischen-oceaan, op de grenzen tusschen Azi? en Polynesi?, die reeds door haar ligging geroepen schijnen, over korter of langer tijd eene gewichtige rol te spelen of althans den terugslag te ondergaan van groote gebeurtenissen. Het geldt de groep der Philippijnsche eilanden, een van de weinige brokstukken, die Spanje uit de schipbreuk zijner koloniale macht heeft gered en tot hiertoe behouden heeft. Onze gids op dezen tocht zal de heer doctor J. Montano zijn, een fransch geleerde, aan wien, naar een in Frankrijk heerschend en zeer prijzenswaardig gebruik, in 1879, door het ministerie van onderwijs eene wetenschappelijke zending naar de Philippijnen werd opgedragen. Na deze misschien reeds te lange inleiding geven wij hem zelven het woord.

Malakka.

Wij varen de rivier op, die zich tusschen de armoedige, zeer smerige woningen der maleische en chineesche bevolking heen slingert. Er is te Malakka geen hotel; wij besluiten dus ons aan te melden bij den eerwaarden pater Pouget, fransch priester-zendeling, en een beroep te doen op zijne gastvrijheid. De uitnemende missionaris stelt aanstonds zijn huis tot onze beschikking en laat onmiddellijk onze bagage derwaarts overbrengen. Pater Pouget deelt ons mede, dat zich te Malakka nog een ander landgenoot bevindt, de heer Rolland, dien ik vroeger te Parijs gekend heb, en van wien ik weet dat hij ons zeer nuttige inlichtingen zal kunnen geven. De heer Rolland, die te midden der bosschen van Kessang, veertig mijlen ten noorden van Malakka woont, is aanstonds bereid ons met zijne kennis ten dienst te staan; hij verzekert ons dat zijne woning bij uitstek gunstig gelegen is voor iemand, die de inlandsche rassen wenscht te bestudeeren. Hij keert dien eigen avond naar zijne plantage terug, en noodigt ons uit, met hem mede te gaan: welke vriendelijke uitnoodiging zonder bedenken door ons wordt aangenomen.

Des avonds vertrokken wij met den heer Rolland naar zijne plantage. De rijweg is zeer goed onderhouden. Tegen twee uren na middernacht komen wij te Durian Touggal, een politiepost, waar eenige mata-mata in bezetting liggen; ten zes uren zijn wij te Kessang, insgelijks een politiepost, niet ver van de woning van den heer Rolland. Het dorp Kessang zelf is niet veel meer dan een gehucht, met eene weinig talrijke bevolking; maar in de uitgestrekte, tot het dorp behoorende rijstvelden, die door een gordel van hooge boschrijke bergen worden begrensd, liggen eene menigte maleische hutten naar alle kanten verspreid.

Reeds den volgenden dag kom ik, door de tusschenkomst van den heer Rolland, in aanraking met een jongen Manthra, die door honger gedreven de bosschen verlaten had en die vrij goed maleisch spreekt. Wij nemen hem aanstonds in onze dienst: hij zal ons tevens als gids en tolk dienen en bleek volkomen aan onze verwachtingen te beantwoorden.

Pang Lima, zoo heette hij, nam op zich om ons naar zijne stamgenooten aan den berg Bukit Kumunin, ongeveer twintig mijlen ten noorden van Kessang, te voeren. Wij gaan met hem op weg en komen weldra in een dicht bosch, waar wij vier uren lang de sporen volgen van het wild gedierte; telkens wordt onze marsch gestuit door geweldige boomstammen, die van ouderdom ter aarde zijn gestort. Het is een prachtig, echt tropisch woud: reusachtige boomen stijgen overal als zuilen omhoog en vermengen hun zwaar gebladerte, zoodat slechts een getemperd licht door het dichte loofgewelf kan heendringen.

Wij bereiken den zoom van een breed en diep ravijn; aan de overzijde verheft zich een heuvel, een uitlooper van den Bukit Kumunin, die met een even dicht bosch is bedekt als dat hetwelk wij zooeven zijn doorgetrokken. Aan den voet van den heuvel bespeuren wij een kleinen schralen akker en eene hut, die zich schier verliezen tusschen de reusachtige boomen, wier schaduw de geheele plek overdekt.

Pang Lima gaat alleen vooruit, voorzien van glaskoralen en tabak en met last om de Manthras op onze komst voor te bereiden; want de onverwachte verschijning van zoo buitengewone wezens als blanken, zou den stam op de vlucht drijven en alle nadere aanraking onmogelijk maken. Gelukkig behoeft onze gezant niet lang te onderhandelen: weldra geeft hij ons een teeken, dat wij naderbij kunnen komen.

De Manthras schijnen eerst als aan den grond genageld; eenige vriendelijke woorden, door Pang Lima hun overgebracht, stemmen hen aldra tot meer toenadering; en terwijl de vrouwen hout hakken en vuur aanleggen voor ons ontbijt, kunnen wij op ons gemak de kleine groep gadeslaan. Dertien personen, negen volwassenen en vier kinderen, ziedaar de gansche stam, hier in de wouden verloren, en die maanden lang in deze eenzaamheid doorbrengt, zonder andere inlanders te zien. Deze arme lieden, bijna geheel naakt, onuitsprekelijk vuil, uitgehongerd, ten prooi van afzichtelijke ziekten, leverden een beklagenswaardigen aanblik op. De hut ziet er al even ellendig uit als hare bewoners. Binnen eene door houten blokken afgeperkte, kleine vierkante ruimte, liggen midden in de asch eenige andere blokken half te smeulen; men zorgt er voor, dat dit vuur niet uitgaat, want dan kost het moeite het weer te ontsteken. Men maakt namelijk vuur, door twee stukken bamboe tegen elkander te wrijven. In een hoek staan eenige ruwe potten en enkele manden, waarvan een de noodige ingredi?nten bevat om sirih te maken; tot onze verwondering zien wij ook een muskietenscherm, dat zeker van een of anderen Chinees is gekocht. De muskieten zijn een onuitstaanbare plaag in de wouden van Malakka; en ik kan mij zeer goed den eerbied verklaren, waarmede de arme Manthras deze vuile versleten gordijnen, die op honderd plaatsen met allerlei stukken gelapt zijn, beschouwen.

Men begrijpt lichtelijk wat onder zulke omstandigheden en bij zulke lieden de landbouw te beteekenen heeft. Landbouwwerktuigen bezitten zij niet; om het armzalige veldje rondom hunne hut te verkrijgen, hebben de Manthras eenige boomen omgehakt en, nog eer zij geheel droog waren, in brand gestoken; de bladeren, de twijgen en de lianen werden dus alleen door het vuur verteerd; toen heeft men, met behulp van scherp gepunte stokken, gaten gemaakt in den met de half vermolmde boomen bedekten grond; vervolgens wat rijst en wat manioc geplant; en daarna met kalme onderwerping afgewacht wat de uitkomst zou zijn van al die inspanning.

In den omtrek van Malakka verandert het landschap van karakter: het woud verdwijnt en de hutten van bamboe worden vervangen door sierlijke, smaakvolle villa's, voor het meerendeel toebehoorende aan chineesche kooplieden, die hun fortuin gemaakt hebben en zich nu hier komen vestigen, ver van de drukte en het gewoel van Singapore en Penang. Hunne fraaie equipages maken eene schitterende vertooning naast de armzalige inlandsche rijtuigjes van de aanzienlijke Maleiers, altijd opgevuld met vrouwen van allerlei leeftijd, die zich bij onze nadering, voor den vorm, het gelaat bedekken met haar mousselinen sluier.

De steeds dienstvaardige pater Pouget brengt ons naar de missie van Ayer Salak, waar wij ons vrij lang in het latijn onderhouden met jonge Manthras, die hunne opvoeding ontvangen hadden in het kleine seminarie te Penang. Met den beminnelijken geestelijke gaan wij ook een bezoek brengen aan het gesticht der zusters van het heilige kind Jezus, meer bekend onder den naam van Dames van Saint-Maur: welk gesticht een succursaal is van dat te Singapore. In deze kostschool, waaraan tevens een weeshuis voor meisjes verbonden is, vindt men vertegenwoordigers van alle rassen, die het land bewonen. Een fransche zuster, bijgestaan door eene engelsche, is sedert twintig jaren belast met het bestuur dezer inrichting: het zou inderdaad niet gemakkelijk zijn, een voorbeeld te vinden van edeler toewijding, van grooter ijver en van een beter besteed leven. Alle kinderen zijn even vroolijk en opgewekt: zij zien er zeer netjes uit en leven onderling in de beste verstandhouding, ondanks het verschil van ras; zij zongen voor ons eenige fransche liederen, die zeer goed klonken. De superieure, die zeer zeker tot oordeelen bevoegd is, verzekert ons dat de kleine Manthras door gehoorzaamheid en gewilligheid ver uitmunten boven hare andere leerlingen. Maar de meisjes, die in het weeshuis opgevoed worden, keeren nooit naar haar stam terug: doorgaans trouwen zij een Chinees, die haar een behoorlijk bestaan kan verzekeren.

Het eiland Lu?on.

De stad Manilla gaat tegenwoordig snel vooruit; vroeger beperkt binnen de wallen der oude vesting aan den linkeroever der rivier, is de eigenlijke stad thans omringd door een gordel van zeer aanzienlijke voorsteden, waarvan sommigen zich tot de naburige dorpen uitstrekken. De bevolking der stad, de voorsteden daaronder begrepen, bedraagt vijf-en-zeventigduizend zielen. Over het algemeen kan men zeggen, dat de kolonie steeds in vrij bloeienden toestand verkeerd heeft: natuurlijk met uitzondering van enkele minder gelukkige tijdvakken, die trouwens in de geschiedenis van geen enkel land worden gemist. Deze voorspoed is ongetwijfeld te danken aan de wijze van bestuur, die reeds aanstonds door de koloniale regeering werd ingevoerd en waarbij rekening werd gehouden met den volksaard en de eigenaardigheden der inboorlingen.

In 1542 werd eene nieuwe expeditie uitgerust onder bevel van Villalobos; door tegenwind opgehouden, bracht men het niet verder dan tot in het gezicht van dezen archipel, waaraan de spaansche admiraal den naam van de Philippijnen gaf, ter eere van den kroonprins, den zoon van Karel V, die later als Philips II over de uitgestrekte spaansche monarchie regeeren zou. Onder zijne regeering nam Spanje voor goed van deze eilanden bezit. In 1564 landde Miguel Lopez de Legaspi op het eiland Pojol, tusschen de eilanden Leyte en Cebu, op welk laatste hij zich vestigde; in 1571 stichtte hij Manilla op het eiland Lu?on, het voornaamste van den geheelen archipel; in de volgende jaren breidde de spaansche heerschappij zich langzamerhand uit over Lu?on en de groep der Bisayas-eilanden.

De bevolking van de Philippijnsche eilanden verschilde toen niet wezenlijk van de tegenwoordige. De inboorlingen van maleisch ras, de Tagalen, Bisayas enz., toen nog afgodendienaars, hadden het grootste gedeelte van het land in bezit. De Negritos waren reeds naar de bergen van het binnenland terug gedrongen; de mohammedaansche Maleiers, sedert onder den naam van Moros bekend, waren op Soeloe, op Palawan en eenige andere punten van den archipel gevestigd; zij hadden zelfs te Manilla een eigen rijk gesticht, Tondo genaamd, dat al spoedig voor de spaansche wapenen bezweek.

De onderwerping der Philippijnen vorderde niet veel tijd; ook duurde het niet lang of de inboorlingen waren, door den ijver der spaansche zendelingen, tot het Christendom bekeerd. De organisatie der nieuwe kolonie was nu spoedig voltooid: de Spanjaarden schaften alleen de slavernij af, maar waren voor het overige verstandig genoeg om de bestaande hi?rarchie in hare hoofdtrekken in stand te houden en de aloude maatschappelijke inrichtingen te eerbiedigen. Het denkbeeld, dat oostersche maatschappijen op dezelfde wijze en naar dezelfde regelen moeten worden ingericht en geregeerd als onze westersche, was toen nog in niemands hoofd opgekomen.

Ziedaar in hoofdtrekken het stelsel van bestuur, dat reeds in de eerste tijden na de verovering op de Philippijnen werd ingevoerd en dat tot op den huidigen dag is gehandhaafd, tot groot voordeel zoowel van de bevolking als van de spaansche regeering, wier gezag nooit ernstig werd bedreigd. De massa der bevolking was al spoedig gewonnen voor een gouvernement, dat de slavernij afschafte en in de plaats van de willekeurige afpersingen en knevelarijen der datos eene vaste belasting hief en bepaalde heerendiensten voorschreef. En de hoofden zelven, van hun door niets beperkt gezag beroofd en door hunne hoorigen in den steek gelaten, mochten zich nog gelukkig rekenen, althans een deel van hunne macht en de aan hun rang verschuldigde eer te behouden, hoewel hunne nieuwe functi?n niet erfelijk waren, maar zij telkens door het gouvernement werden benoemd. Uit den aard der zaak echter bleven deze betrekkingen gedurende zeer langen tijd, in zekeren zin, een familiegoed van de geslachten der vroegere hoofden; men vindt nog tegenwoordig te Manilla afstammelingen van de oude souvereinen des lands; deze famili?n genieten de algemeene achting en worden ook door de regeering, die weet niets van haar te vreezen te hebben, met onderscheiding behandeld.

De lezer zal te beter dit stelsel van koloniaal bestuur kunnen waardeeren, wanneer wij later de binnenlanden zullen bezoeken van het groote eiland Mindanao, dat voor een deel nog onafhankelijk is, maar waar het spaansch gezag zich voortdurend uitbreidt. Het stellen van vaste regelen in de plaats van de willekeur der hoofden, en het opdragen van de handhaving der wetten en reglementen aan de aanzienlijken zelven, die daarvoor aan het gouvernement verantwoordelijk zijn, was een verstandige maatregel, die op de Philippijnen steeds proefhoudend is gebleken. Op die wijze worden de belangen van het volk behartigd en wordt tevens de aristokratie niet in haar rechten en in haar gevoel van waardigheid gekrenkt; bovendien wordt ook het centrale gouvernement niet gemengd in alle bijzonderheden van plaatselijk bestuur en huishouding, en is het ontheven van de altijd onaangename taak om voor de inning der belasting te zorgen.

Het ligt niet in mijn plan om ditmaal over de stad Manilla en hare omstreken te spreken; wellicht bestaat daartoe later gelegenheid. Evenmin kan ik hier uitweiden over de hartelijke en gastvrije ontvangst door hunne excellenci?n, den betreurden kapitein-generaal don Domingo Mariones y Morillo, en den schout-bij-nacht don Rafael Rodriguez de Arias y Villavicencio; en over de vriendelijkheid en voorkomendheid van alle Spanjaarden, geestelijken, ambtenaren, partikulieren, met wie wij in aanraking kwamen.

Des morgens ten acht uren vertrekken wij van Manilla. Onze stoomboot, die tweemaal per week langs de noord- en de noordwestkust van de baai vaart, is zeer klein, en er gaat eene sterke branding. Wij zijn bijna de eenige passagiers van de eerste klasse; de boot is verder opgevuld met chineesche kooplui en met Tagalen, vergezeld van hunne onafscheidelijke pupillen, de voor de openbare gevechten afgerichte hanen. Menschen en beesten hebben allen te lijden van de zeeziekte, waardoor wij althans verschoond blijven van het oorverdoovend gekraai, dat de hanen laten hooren, zoodra zij een mededinger in het oog krijgen.

Ons bezoek aan de provincie Balanga had, gelijk trouwens onze missie in het algemeen, voornamelijk een ethnografisch doel. De reiziger, die op zijne zwerftochten door den grooten Indischen archipel, van Lu?on naar Java en van Sumatra naar de Molukken, niet anders ziet dan de kusten en de riviermonden, vervalt lichtelijk in de dwaling, dat al deze eilanden door hetzelfde menschenras worden bewoond, en dat men overal enkel Maleiers, meer of minder gewijzigd, ontmoet. Deze Maleiers behooren echter slechts tot het krijgshaftige, veroverende ras, dat zich eerst later op die eilanden gevestigd heeft; door vermenging met andere rassen is hun oorspronkelijke type in meerdere of mindere mate dikwijls gewijzigd, maar de hoofdtrekken bleven behouden, en daaraan kan men nog overal de Maleiers herkennen. In de berg- en boschachtige streken der binnenlanden wonen echter andere rassen, die onderling verschillen en reeds lang voor de komst der maleische veroveraars in het land gevestigd waren. Reeds te Malakka maakten wij op dit verschijnsel opmerkzaam, dat wij overal zullen aantreffen. De Tagalen of Tagalocs vormen de massa der bevolking van Manilla; wij zullen hen ook ontmoeten in de provincie Bataan of Balanga, en zouden hen ook in andere provinci?n kunnen vinden. Even als andere verwante stammen, de Bicols, de Bisayas enz., onderscheiden zij zich alleen van de zuidelijke Maleiers door de sterkere vermenging met geel of zwart bloed. Sedert de vestiging der Spanjaarden zijn zij Katholieken en hebben geheel de vormen der europeesche beschaving overgenomen; zij bezitten grooten aanleg niet alleen voor werktuigkunde, maar vooral ook voor teekenen en muziek. Onder leiding van een opmerkzamen, energieken chef, zijn zij, als werklieden of landbouwers, vlijtig en werkzaam; als soldaten of matrozen, dapper en geduldig. Maar aan zich zelven overgelaten, is de verzoeking tot traagheid, die hun in het bloed zit, hun te machtig; onder meer dan een opzicht, doen zij u denken aan de voormalige lazzaroni te Napels, wier geslacht nu ook uitgestorven is. Toen de Spanjaarden in den archipel verschenen, was niet lang te voren de Islam daar ingevoerd; zonder de tusschenkomst der Europeanen zou hij ongetwijfeld binnen korten tijd deze vadsige, vreedzame, lijdelijke bevolking hebben onderworpen, en zouden de Philippijnen thans in de macht zijn van de mohammedaansche Maleiers van Soeloe en Mindanao.

In de bergen die de baai van Manilla omzoomen, van San-Mateo tot de sierra de Marivel?s, en op nog een aantal andere plaatsen en eilanden, vindt men een menschenras, ten eenemale verschillend van de Tagalen, de Bisayas en van alle stammen, die tot het groote gele ras behooren. Dat zijn de Negritos, die uit een anthropologisch oogpunt ten zeerste de aandacht verdienen, omdat zij buiten kijf de oorspronkelijke bewoners dezer eilanden zijn. Zij leven in bijna volkomen onafhankelijkheid, als wilden, meer of minder gemakkelijk te naderen, naar gelang van de wijze waarop de omwonende bevolking hen behandelt. Verschillende overwegingen brachten ons tot het besluit dat de Negritos van de sierra de Marivel?s, in de provincie Bataan, het gemakkelijkst te naderen en te bestudeeren zouden zijn: ziedaar de reden, waarom wij naar Balanga zijn gegaan.

De uitkomst overtrof onze verwachtingen. Die ongelukkige Negritos, de eerste bezitters van den grond, zijn door de Tagalen van de oevers der zee en der rivieren en uit de vlakten verdreven; daarmede nog niet voldaan, hebben de veroveraars ook den goeden naam van hun slachtoffers in discrediet gebracht: volgens hen zijn de Negritos dieven, moordenaars en brandstichters. De feiten, waarop men zich tot staving van deze beschuldigingen beroept, zijn doorgaans niet te loochenen; maar de Tagalen vertellen er niet bij, dat de aanvallen en geweldenarijen der Negritos meestal niet anders zijn dan daden van weerwraak.

Inmiddels kleeden wij ons in den afschuwelijken zwarten rok, met witte das en wat verder tot het ideaal-smakelooze moderne galakostuum behoort, om, vergezeld van don Cypriano, onze opwachting te gaan maken bij den gouverneur. Het is echter nog te vroeg, en wij hebben al den tijd om eerst een wandelrit te maken. Wij volgen den weg van Abucay, die midden door de vlakte tusschen de zee en de eerste uitloopers van de sierra de Marivel?s loopt. Deze geheele vlakte is bedekt met rijstvelden, afgewisseld door moerassen, waaruit de buffels hunne zware donkere koppen opsteken tusschen de groene lotusstengels en het dichte riet; talrijke groepen van arbeiders komen, in hun wit of kleurig gewaad, schilderachtig uit tegen den bruinen grond; op den achtergrond verrijst de berg van Abucay, tot den top met zwaar geboomte begroeid. De hemel is bewolkt en een zacht getemperd licht beschijnt het geheele fraaie, kalme landschap.

Reeds den volgenden morgen, dank zij de bemoeiingen van den gouverneur en van don Cypriano, meldt zich een gezelschap Negritos bij ons aan. Deze wilden stellen een onbepaald vertrouwen in den heer Chaves, die hen, langs bedaarden, verstandigen weg en zonder dwang, heeft weten te bewegen om het spaansche gezag te erkennen, zonder van hen de belasting te vorderen, die zij niet in staat zijn op te brengen.

De Negritos, die ons komen bezoeken, zijn naakt, met uitzondering van hun opperhoofd, die wel geen pantalon, maar daarentegen een rok naar de mode van het jaar '30 draagt, benevens een zwarten hoed, waarvan de zijde naar den verkeerden kant is geborsteld. Hoewel zij in het minst geene vrees koesteren, hebben deze arme drommels toch in hun voorkomen en houding iets van de honden van akrobaten, die geduldig het oogenblik afwachten, waarop een zweepslag hun het teeken geeft om door een hoepel te springen. Wij bieden hun verschillende geschenken aan; terwijl mevrouw del Rosario hun een stevigen maaltijd laat voorzetten en vriendelijk met hen praat. Weldra is nu het ijs gebroken; het opperhoofd zegt dat wij, zoowel hier als in de bergen, met hem en zijn stam kunnen doen wat wij verkiezen: van de vrienden van den alcade en den escribano heeft hij geen kwaad te vreezen.

De Negritos zijn zwart-bruin van kleur en hebben daardoor, zoowel als door hun wollig kroes-haar, veel overeenkomst met de negers van Afrika en ook met de bewoners van Nieuw-Guinea, waarvan zij toch ook weder in belangrijke punten verschillen. De vorm van hun schedel is breed; hunne gestalte is buitengewoon klein: volgens onze waarnemingen, is de gemiddelde grootte bij de mannen 1.48 M. en bij de vrouwen 1.46 M. Hun smalle borst, hun magere beenen zonder kuiten en hun naar binnen gebogen voeten geven hun een voorkomen van zwakte en onbeholpenheid; zij zien er echter in het minst niet terugstootend uit en zijn niet veel onzindelijker dan de inboorlingen op het schiereiland Malakka. Dat zijn de voornaamste kenmerken van deze vroegere bezitters van den grond, die weleer al de Philippijnen bevolkten en wier gebied zich vermoedelijk nog veel verder uitstrekte, daar de heeren de Quatrefages en Hamy de eigenaardige kenmerken van hun ras hebben terug gevonden bij sommige schedels in Indi? en in Japan. Om hunne levenswijze en hunne gebruiken te leeren kennen, zullen wij hen in hunne bergen opzoeken.

Na een langen rit midden door de rijstvelden, komen wij aan den voet van den berg Samat, een uitlooper van de sierra de Marivel?s, ten westen van Balanga. Wij laten onze paarden achter in eene hacienda, die aan don Cypriano behoort, en beginnen den berg te beklimmen. Onze tocht wordt bemoeilijkt door de rijstvelden, die tot eene aanmerkelijke hoogte reiken en een veel minder overvloedigen, maar wat het gehalte aangaat veel beteren oogst opleveren dan die in de vlakte. Ieder veld is omringd door een corral , hetgeen noodig is om de wilde zwijnen af te weren; maar wij zijn telkens genoodzaakt over die hekken heen te klimmen, wat op den duur vreeselijk vermoeiend is. Na verloop van eenigen tijd bereiken wij de grens van de plantages der Tagalocs, en steeds klimmende, komen wij aan het gebied der Negritos. Op den top van een terp, te midden van een pas ontgonnen plek, waar men nog de overblijfselen der omgehouwen en half verbrande boomstammen ziet, staat de kleine, maar vrij zindelijke hut van het opperhoofd, in vorm en bouw geheel overeenkomende met de hutten der Tagalocs. Van deze hoogte heeft men een prachtig uitzicht: wij overzien de geheele baai van Manilla, omlijst door een amphitheater van blauwe bergen; voor onze voeten strekt zich tusschen de zee en de eerste heuvelen, de bebouwde vlakte uit, een bloeiende tuin, gevormd door de regelmatige vierkanten der rijstvelden, afgewisseld door sierlijke boomgroepen en doorsneden met talrijke beken. Achter ons verheffen zich hooge bergen, met ondoordringbare wouden bedekt. In de nabijheid, op de andere hoogten, ziet men de kleine akkers en hutten van de overige leden van den stam.

Het opperhoofd, die bij onze komst geheel naakt was, haast zich den mooien rok aan te trekken, waarop hij niet weinig trotsch is; hij en zijne vrouw beginnen nu uit alle macht te schreeuwen om hunne onderdanen bijeen te roepen; hun geschreeuw klinkt als een echo van hut tot hut, en weldra is de geheele stam, een twaalftal mannen en ongeveer evenveel vrouwen, rondom ons vergaderd.

Terwijl deze arme lieden hun hart ophalen aan de levensmiddelen, die wij hebben medegebracht, nemen wij de woning van hun opperhoofd wat nader in oogenschouw. Daartoe is niet veel tijd noodig, want de hut bevat letterlijk niets dan twee bogen, vijf of zes pijlen en een half dozijn borden, de hemel mag weten tot welken prijs in den naburigen pueblo ingeruild. Hoe uiterst eenvoudig de levenswijze der Negritos ook moge zijn, toch heeft de aanraking met de Tagalocs althans eenige behoeften bij hen gewekt: zij begeeren tabak, wat katoen, ijzer voor de punten hunner pijlen; in ruil daarvoor geven zij rijst, harst en honig uit de bosschen. In den regel worden zij gruwelijk beet genomen en bestolen, want zij hebben niet het flauwste begrip van het spaansche geld, en ook de knapste koppen onder hen raken de klus kwijt als zij verder dan vier of vijf moeten tellen.

De mannen scharen zich in een kring: ieder legt zijne linkerhand op de heup van zijn voorman en zwaait met de rechterhand zijn boog en pijlen. Zoo draaien zij langzaam, met afgemeten passen, in het rond, daarbij telkens den hiel van den linker voet met kracht nederzettende. In het midden van den kring staan drie vrouwen, die zoo luid mogelijk een lied zingen, waarvan de melodie niet veel meer is dan ??n aanhoudend gegil. Een jonge Negrito, die van tijd tot tijd op een tamboerijn slaat, dringt haastig in den kring door, draait om de vrouwen heen, verwijdert zich, komt weer terug en is onophoudelijk in beweging, juist als een dief die op een of ander voorwerp loert, maar bang is om betrapt te worden. Onze tolk zegt ons, dat die knaap den duivel moet verbeelden, of ten minste den Tagaloc, die in de oogen der Negritos met den booze gelijk staat; het is ons evenwel niet mogen gelukken nadere inlichtingen in te winnen omtrent dit zoo belangrijk personage, wiens tegenwoordigheid alleen voldoende is om het bewijs te leveren dat ook bij de Negritos het besef van en het geloof aan het bovennatuurlijke bestaat. Trouwens, hoe zou het ook anders mogelijk zijn: dit besef toch behoort tot het innigste wezen van den mensch en openbaart zich dan ook overal en ten allen tijde.

De dansers worden beloond met nog een paar flesschen anisado en sigaren; vervolgens noodigen wij hen uit, met den boog te schieten. Wat wij vermoed hadden, bleek waarheid te zijn: de Negritos zijn zeer onhandige schutters. Dit is mede een der redenen van den voortdurenden achteruitgang van hun ras. Onophoudelijk vervolgd en gekweld door andere wilde stammen, die hun meerderen zijn, kunnen de Negritos ter nauwernood eenige bananen en andere planten kweeken, en zijn zij voor hun levensonderhoud in de eerste plaats afhankelijk van de jacht; maar door hunne onhandigheid en onbeholpenheid is dit een hoogst onzeker middel van bestaan. De Negritos van de provincie Bataan zijn in dat opzicht bevoorrecht boven velen van hun stamgenooten. Zij leven in vrede, zonder door iemand bemoeilijkt te worden; wij hebben dan ook alle gelegenheid om ons geheel op de hoogte te stellen van hunne levenswijze en gebruiken, te meer daar zij hieromtrent volstrekt niet achterhoudend zijn.

Het opperhoofd is natuurlijk tevens de hoogste rechter: hij doet uitspraak in alle geschillen en vonnist over alle misdrijven. Zijn er grijsaards in den stam, dan is hij verplicht, ook hun raad in te winnen. Zij kennen maar ??ne straf, de doodstraf, die niet alleen op moord, maar ook op diefstal en overspel en bijna alle andere misdrijven staat. Echter komen, uit den aard der zaak, zulke gevallen zeldzaam voor. Het gedrag van de jonge meisjes laat doorgaans niets te wenschen over: het minste vermoeden van het tegendeel zou haar alle kans doen verliezen om een echtgenoot te vinden. De Negrito koopt zijne vrouw niet, zoo als men verwachten zou dat het geval was; hij geeft slechts een klein geschenk aan zijn aanstaanden schoonvader, die in ruil daarvoor, bij wijze van uitzet, aan zijne dochter eenige dingen ten geschenke geeft, welke haar persoonlijk eigendom blijven. Het huwelijk gaat met groote feestelijkheden gepaard; de bruid en de bruidegom moeten in twee dicht bij elkaar staande, zeer buigzame jonge boomen klimmen; het opperhoofd buigt die boomen tot elkander, en wanneer de voorhoofden der jonge lieden elkander hebben aangeraakt, is het huwelijk voltrokken.

De eigendom is behoorlijk geregeld. De akker is het eigendom van dengeen, die den grond heeft ontgonnen, en van zijne erfgenamen. Als bij den dood van het hoofd des gezins de moeder nog leeft, wordt de nalatenschap in twee gelijke deelen verdeeld: de eene helft komt aan de moeder toe, de andere aan de kinderen, die hun portie onderling deelen. De liefde der ouders voor hunne kinderen is zeer groot, en de kinderen betoonen hun ouders den verschuldigden eerbied. Uit de zorg, die men voor de graven draagt, blijkt dat de wederkeerige genegenheid niet met den dood ophoudt. Tot mijn leedwezen is het mij niet mogen gelukken, met juistheid te weten te komen, welke voorstellingen de Negritos zich maken omtrent het leven aan genezijde des grafs.

De levenswijze der Tagalocs is natuurlijk veel minder eenvoudig; maar zoowel hier als in de andere provinci?n werden wij getroffen door de goede verstandhouding, die bij hen tusschen meesters en dienstboden, tusschen patroons en werklieden bestaat. Gedurende ons verblijf te Balanga, hebben wij bij herhaling den avond doorgebracht bij de aanzienlijkste inwoners en bij den gobernadorcillo. Als men binnenkomt, is het bijna onmogelijk, de heeren van de dienstboden te onderscheiden: beiden gaan barrevoets en dragen dezelfde kleeding, beiden groeten op dezelfde wijze en kauwen betel. Eerst als wij gezeten zijn, verlaten de talrijke dienstboden de kamer; zij blijven dan doorgaans voor de steeds geopende deur staan, want het gebeurt niet zoo heel dikwijls dat zij een Europeaan ontmoeten, met uitzondering van priesters en ambtenaren. Hunne houding is vrijmoedig en tevens eerbiedig; blijkbaar scheppen ook zij groot behagen in de tonen van de piano en van de harp of guitaar, die nooit op eene tertullia, soireetje, bij de Tagalen mogen ontbreken. Het ameublement van deze woningen, zelfs bij de meest gegoeden, is hoogst eenvoudig. Behalve de muziekinstrumenten, zooals de uit Parijs of Madrid afkomstige en dus zeer dure piano's, ziet men niets dan eenige zeer ordinaire meubelen: stoelen van rotting in allerlei vorm, eenvoudige tafels, godsdienstige platen tegen de wanden, somtijds ook een godsdienstig boek, in de laatste jaren te Manilla gedrukt en dat, door papier en druk, herinnert aan de boeken der zeventiende eeuw. Somwijlen ziet men ook, onder eene glazen stolp, eenige beeldjes, die een of ander tafreel uit de gewijde geschiedenis voorstellen. Deze beeldjes, die te Manilla vervaardigd worden, zijn in den regel van ivoor en zeer goed bewerkt: de kleederen der figuren prijken met ornamenten van massief goud.

De kust van Lu?on volgende, kwamen wij den volgenden dag, 3 September, op de hoogte van het eiland Marinduque, dat zeer bevolkt en uitnemend bebouwd is, vooral in het westelijk gedeelte. Het groote eiland Mindoro, meer naar het zuidwesten gelegen, was vroeger de korenschuur der Philippijnen. Mindoro was ontgonnen en gekoloniseerd door paters Jezu?eten en bereikte onder hunne leiding en bestuur een hoogen trap van welvaart. De opheffing der Orde, in de vorige eeuw, die onder zoo menig opzicht verderfelijke gevolgen na zich sleepte, bracht ook aan het eiland Mindoro een doodelijken slag toe. De razzias der Moros--de mohammedaansche Maleiers van Palawan, Mindanao, Soeloe, Borneo en andere eilanden,--voltooiden den ondergang van het eens zoo bloeiende gewest. De zeer geslonken tagaalsche bevolking heeft zich bijna uitsluitend aan de kust teruggetrokken. Eenige half wilde Manguianen zwerven door de dichte wouden van het binnenland, waar de vergeten ru?nen sluimeren der vroeger volkrijke en welvarende pueblos.

Het eiland Soeloe.

Des avonds dan werd er eerst een prachtig vuurwerk afgestoken; en toen veranderde de pueblo geheel van voorkomen. De nieuwe gobernadorcillo weet, voorwaar! hoe het hoort. Alle huizen zijn ge?llumineerd; op de hoeken der voornaamste straten, op de drukste punten verrijzen triomfbogen, paleizen, obelisken van bamboe, van onder tot boven met lampions bedekt en eene zee van licht uitstralende; de dicht belommerde lanen prijken met eene dubbele rij van bontgekleurde lantarens. Bij het schijnsel dezer fantastische, tooverachtige verlichting ziet men van alle kanten, te voet, te paard of op buffels gezeten, de lieden uit den omtrek toestroomen, die zich haasten om bij de vertooning van het groote en hartroerende drama tegenwoordig te zijn.

Het publiek kan zijn geestdrift niet langer bedwingen, maar uit zijne bewondering en ingenomenheid door op de maat te fluiten.

Herhaalde malen had Spanje expedities naar Soeloe gezonden; bijna altijd keerden zij terug, na een aantal gevangenen te hebben bevrijd, den vijand verslagen en den sultan gedwongen, een traktaat van vrede en vriendschap te onderteekenen. Als hunne dorpen in brand waren gestoken en hunne prauwen vernield, waren de datos, onder de bedreiging der spaansche kanonnen, steeds gereed aan de eischen van den overwinnaar toe te geven en onder eede alles te beloven wat van hen gevraagd werd. Maar traktaten, beloften en eeden werden aanstonds weer geschonden, zoodra het gevaar geweken was. In deze met klippen en riffen bezaaide zee?n, waarvan nog geene goede kaarten bestaan, en waar de europeesche kruisers in hunne bewegingen belemmerd worden door de regelmatige passaatwinden, hebben de lichte prauwen, die zich zoowel van zeilen als van roeiriemen bedienen, een groot voordeel. Zoodra de Spanjaarden vertrokken waren, begon de zeerooverij op nieuw, met al den ijver van eene industrie, die geleden verliezen moet trachten in te halen. De sultans schenen, reeds sedert eenigen tijd, de meerderheid van Spanje te gevoelen en te beseffen aan welke gevaren dit handhaven van den zeeroof hen en het land blootstelde. Vermoedelijk zouden zij, hadde het in hun macht gestaan, de bezworen traktaten getrouwer zijn nagekomen: maar het stond juist niet in hunne macht. Hun gezag strekte niet veel verder, dan de heffing van een derde van den buit door hunne onderdanen behaald, eene schatting, waaraan allen zich zonder tegenspraak onderwierpen; het was hun evenwel onmogelijk, de talrijke schaar van datos op de honderd-vijftig eilanden en eilandjes, tot het sultanaat behoorende, behoorlijk in bedwang te houden; bovendien rustte het gezag van den sultan in de eerste plaats op de godsdienst, en het voegde hem, als hoofd van een mohammedaanschen staat, al zeer slecht, de rol op zich te nemen van beschermer der katholieke bevolking van de Philippijnen. Deze geduchte alleenheerschers moesten metterdaad buigen voor den wil van hunne vasallen; zij waren wel genoodzaakt, de voortdurende geweldenarijen en plundertochten van de oppermachtige datos door de vingers te zien, al konden zij zich ook niet ontveinzen, welke daarvan in het eind de noodlottige gevolgen moesten zijn.

Den negen-en-twintigsten Februari 1876 verscheen het spaansche leger, dat zeven dagen te voren bij Paticolo was ontscheept, voor de wallen van Tianggi. Het eskader lag op de reede. Des avonds wapperde de spaansche vlag op de veroverde bolwerken, en werd de stad, door haar verdedigers verlaten, aan de vlammen prijs gegeven.

Van deze oude stad, die door het bombardement werd vernield, is tegenwoordig geen spoor meer over. De spaansche genie-officieren hebben de heuvelen achter de oude stad gedeeltelijk afgegraven, daarmede de moerassen en poelen gedempt, en door aanplemping van een gedeelte der zee een terrein gewonnen, waarop zich aan den voet van boschrijke bergen ter hoogte van zeven- tot achthonderd el, de nieuwe stad verheft, die nog wel klein is, maar toch neiging toont om zich uit te breiden.

Het garnizoen is ongeveer vijfhonderd man sterk en bestaat uit inlandsche genie- en infanteriesoldaten; de officieren zijn bijna zonder uitzondering Spanjaarden.

Toen wij te Soeloe aan land stapten, was het gansch niet gemakkelijk, in de nog zoo jeugdige stad, die nog in de eerste periode harer ontwikkeling verkeerde, een onderkomen te vinden. Eindelijk gelukte dit toch, dank zij de welwillende tusschenkomst van den kolonel don Lopez Ventura Nu?o, waarnemend gouverneur, en de eerwaarde paters Frederico Vila en Juan Carreras, aalmoezeniers van het garnizoen. De half bebouwde straten zijn buitengewoon druk en levendig; de winkels van de chineesche kooplui zijn opgevuld met nieuwsgierigen, die komen hooren of er ook tijdingen zijn; en bij elken voetstap ontmoet men schildwachten met geladen geweren.

De juramentados weten zeer goed, dat ook als het hun gelukt, bij verrassing in de spaansche stad door te dringen, alle kans op een veiligen terugtocht voor hen verloren is. Er bevinden zich altijd op de reede eenige adviesjachten en kanonneerbooten; en op het eerste sein, begeeft zich de bemanning naar den wal. Aan de landzijde wordt de toegang verdedigd door een toren en twee forten, die eene hooge en stevige palissade bestrijken, waarvan de zeer weinige poorten zorgvuldig worden bewaakt; bovendien zijn nog langs de palissade, op twintig schreden afstands van elkander, groote schilderhuizen geplaatst, waarin vier soldaten met geladen geweren de wacht houden.

Iedere juramentado, die den aanval waagt, gaat dus een wissen dood te gemoet; en misschien is er meer dan een onder hen, die over zijne onvoorzichtige belofte spijt gevoelt en zich gaarne zou terugtrekken, maar men heeft dit geval voorzien en zijne maatregelen genomen. Zoodra men een zeker aantal van deze ongelukkigen bij elkaar heeft, worden zij aan de leiding toevertrouwd van ervaren panditas, die hen op geregelde tijden laten vasten, met hen strooptochten door de bosschen ondernemen en ter bedevaart trekken naar de graven der gesneuvelde juramentados, om daar te bidden. De aldus gewekte geestdrift wordt nog meer aangevuurd door lange predikati?n bij het betooverend maanlicht, en hartstochtelijke, wegsleepende schilderingen van de genietingen van het mohammedaansche paradijs. Is dan ten slotte de vereischte graad van opwinding en razernij verkregen, dan wordt tot den aanval op de spaansche stad besloten.

Add to tbrJar First Page Next Page

 

Back to top