bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: Een reis naar de Philippijnen De Aarde en haar Volken 1886 by Montano Joseph

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Ebook has 155 lines and 33540 words, and 4 pages

Iedere juramentado, die den aanval waagt, gaat dus een wissen dood te gemoet; en misschien is er meer dan een onder hen, die over zijne onvoorzichtige belofte spijt gevoelt en zich gaarne zou terugtrekken, maar men heeft dit geval voorzien en zijne maatregelen genomen. Zoodra men een zeker aantal van deze ongelukkigen bij elkaar heeft, worden zij aan de leiding toevertrouwd van ervaren panditas, die hen op geregelde tijden laten vasten, met hen strooptochten door de bosschen ondernemen en ter bedevaart trekken naar de graven der gesneuvelde juramentados, om daar te bidden. De aldus gewekte geestdrift wordt nog meer aangevuurd door lange predikati?n bij het betooverend maanlicht, en hartstochtelijke, wegsleepende schilderingen van de genietingen van het mohammedaansche paradijs. Is dan ten slotte de vereischte graad van opwinding en razernij verkregen, dan wordt tot den aanval op de spaansche stad besloten.

Zulk een komplot, waarbij zoo veler belangen betrokken zijn en dat zoo lange voorbereiding vordert, kan onmogelijk geheim blijven: de geldzucht, somwijlen nog machtiger dan het fanatisme, ontboeit steeds veler tong. De gouverneur van Soeloe is bijna altijd gewaarschuwd voor het dreigende gevaar; alleen kan men hem niet met juistheid zeggen, wanneer de aanval zal plaats hebben, want dat weten de juramentados zelven niet. Toen wij te Soeloe kwamen, werd juist zulk een aanval verwacht. Een mijner buren, een dappere kapitein, die reeds herhaaldelijk met de juramentados in aanraking was geweest, deelde mij dit een en ander mede, en voegde er de waarschuwing bij, dat wij op onze hoede moesten zijn. "Ga niet op straat zonder een revolver, zeide hij tot mij; en waag u vooral niet buiten de palissade."

Van alle kanten knallen geweerschoten; in de voornaamste straat zie ik eenige mannen in een grooten bloedplas liggen; midden op den weg gaan drie juramentados, met opgeheven kris en onverschrokken doodsverachting, een peloton soldaten te gemoet. De geweren worden aangelegd; en als de rook wegtrekt, liggen daar de drie juramentados naast elkander voorover op den grond. Eindelijk zijn wij van onze aanvallers verlost.

Den volgenden dag was men weer van den schrik bekomen. Te Soeloe is men aan dergelijke verrassingen tamelijk gewend; en bovendien kan men er nu zeker van zijn, dat vooreerst de aanval niet zal worden herhaald. Wij kunnen dus onze onderzoekingen hervatten, en doen telkens grootere uitstapjes in het binnenland en langs de kust.

Overal vind ik sporen van den oorlog: verwoeste woningen, plantages en tuinen, die weer tot een wildernis waren geworden. Somwijlen wierpen enkele inlanders, voormalige zeeroovers, nu gedwongen den grond te bebouwen, mij alles behalve vriendelijke blikken toe. Maar ik was op mijne hoede en altijd goed gewapend.--Op zekeren dag, vermoeid van mijn vruchteloos zoeken naar kruiden en van de gloeiende hitte, zet ik mij neder in de schaduw van een reusachtigen mangoustan, op de grens van eene plantage. Twee inlanders zijn op hun uiterste gemak bezig met het omspitten van den grond; ik roep hen, laat hun een handvol klein geld zien, en noodig hen uit, voor mij een of ander insekt of kruipend gedierte op te zoeken. Zij kijken mij met een half verachtelijken glimlach aan; daarop vat een hunner mij bij de hand, legt den vinger op den mond, en brengt mij bij een koffiestruik. Goed ziende bespeur ik eene prachtige lansslang , haar groene kleur maakt haar bijna onzichtbaar tusschen het gebladerte, maar haar oogen vonkelen als robijnen.

"Pak haar aan", zeg ik tot den Soeloenees, die in plaats daarvan achteruit springt. Er is geen tijd te verliezen: met mijn stok werp ik de slang op den grond en daarna weer vijftien voet hoog in de lucht; als zij weer op den grond valt, zet ik, eer het verblufte dier tot zich zelf is gekomen, mijn stok op haar nek en houd dien met mijn voet vast, zoodat de slang haar kop niet bewegen kan. Het valt nu gemakkelijk haar met een touwtje aan een stok vast te binden, waarna zij levend op sterk water zal worden gezet: alleen op die wijze behoudt zij ook na den dood haar fraaie kleuren.

Blijkbaar heb ik door deze vangst de achting van den Soeloenees gewonnen. Hij brengt mij naar zijne hut, die ruim en zeer goed onderhouden is; hij is een der weinige grondbezitters, die, hoewel niet tot de kaste der datos behoorende, toch niet door den oorlog en de onderdrukking der zeerooverij te gronde is gericht. Ik vind in zijne woning eene gansche kolonie: oude lieden, zuigelingen, een aantal slaven van allerlei leeftijd, benevens eene menigte vrouwen. Al deze lieden zijn meer dan half naakt. Op Soeloe, zooals trouwens in alle mohammedaansche landen van den archipel, wordt met de voorschriften van den Koran zeer vrij omgesprongen; het klimaat maakt hier bovendien het dragen van dichte sluiers, die het gelaat omhullen, onmogelijk. Als in de spaansche stad mohammedaansche vrouwen een Europeaan ontmoeten, maken zij eene beweging als wilden zij met haar sjerp het gelaat bedekken; maar in de hutten blijft ook die beweging achterwege, en wordt bijna alle kleeding afgelegd.--Mijn gastheer stelt mij zijn gezin voor, en laat mij zijne woning bewonderen. Zijne hut vormt eigenlijk slechts een groot vertrek, dat door een soort van beschot in twee ongelijke helften is verdeeld; kleine koffers, waarin elke Soeloenees zijne fortuin bewaart, wijzen de plaats aan, waar ieder zich des nachts te rusten legt. Het meubilair bestaat verder uit eenige gongs, eenige vazen en potten van chineesch porcelein, een aantal lansen en krissen van allerlei vorm, en een oud verroest vuursteengeweer, dat zeker voor niemand gevaarlijker zou zijn dan voor hem, die het zou willen gebruiken.

Er worden vruchten gehaald; zoowel mannen als vrouwen schijnen bijzonderen smaak te hebben in de kokosmelk, sterk vermengd met rhum, dien ik in eene flesch bij mij droeg. De huisheer vooral was blijkbaar op dien drank verzot, en ontzag zich niet, mijn voorraad duchtig aan te spreken. Het gesprek wordt levendig en algemeen; op den grond neergehurkt of op eene ruime estrade van bamboe neergevlijd, nemen meesters en slaven daaraan gelijkelijk deel. Trouwens tusschen hen heerscht eene groote mate van gemeenzaamheid. Men moet billijk zijn, zelfs tegenover zeeroovers: noch de Soeloeneezen, noch de andere mohammedaansche Maleiers van de Philippijnen, noch zelfs de wilde rassen op de eilanden van den archipel, hebben ooit hunne slaven zoo stelselmatig ge?xploiteerd of met zoo verfijnde wreedheid behandeld, als bij voorbeeld de christelijke Yankees. Over het algemeen worden de slaven op Soeloe behoorlijk gevoed, en behoeven zij geen al te zwaren arbeid te verrichten, althans wanneer zij niet gebruikt worden voor de parelvisscherij; straffen zijn zeldzaam en missen die wreedheid, die men anders bij deze volksstammen zoo dikwerf aantreft. Doorgaans is het den slaaf, na eenigen tijd, vergund te huwen en een gezin te grondvesten.--Maar wee het gezin van den vrijen Soeloenees, die door zijne schulden tot slavernij vervalt; wee de gezinnen van zijne slaven; wee het gezin van den voortvluchtigen slaaf! In al deze gevallen is de wet onverbiddelijk: de vrouwen en kinderen, welke ook hun leeftijd moge zijn, worden door den schuldeischer of den beleedigden meester verkocht, en het gezin reddeloos vernietigd. Daarom aarzelen zoo vele christelijke gevangenen van de Philippijnen om te vluchten en bescherming te zoeken bij de Spanjaarden, wier vlag zich overal in de wateren van Soeloe vertoont.

Wij mochten niet verzuimen, een bezoek af te leggen bij den sultan. Mohammed Yamaloel Alam heeft thans zijne residentie gevestigd te Ma?bun, een groot dorp aan de zuidkust van het eiland. Ik heb hem een brief in de maleische taal geschreven; maar de dagen verloopen, en ik krijg geen antwoord.

Er was overeengekomen dat wij den heer Schuck zouden afhalen, om dan met hem naar Ma?bun te gaan. Toen wij bij zijne woning kwamen, herkenden wij die niet meer: zij was geheel veranderd. De galerijen en trappen, die naar de veranda voerden, zijn verdwenen; de woning is omringd door eene stevige heining van palen en rotang. Den vorigen nacht had eene bende stroopers onverwacht een aanval op de hacienda gedaan; de heer Schuck, door het gerucht ontwaakt, had een der aanvallers, die reeds in zijne kamer was doorgedrongen, overhoop gestoken, en vervolgens in allerijl de deuren en vensters gebarrikadeerd. De woning werd nu formeel belegerd; men wierp brandende pijlen op het dak van nipa; maar door eene hevige onweersbui, van stortregen vergezeld, was dit dak gelukkig zoo nat geworden dat het geen vuur vatte. De heer Schuck schoot op goed geluk, bij het licht der bliksemstralen. Eindelijk, bij het aanbreken van den dag, trokken de aanvallers af, drie dooden en een gewonde achterlatende. Over het lot van dezen laatste zal de sultan uitspraak doen.

De weg, die het eiland van het noorden naar het zuiden, van de spaansche nederzetting tot Ma?bun, doorsnijdt, biedt nergens ernstige moeilijkheden aan; men bemerkt zelfs duidelijk, dat hij voor den oorlog, toen er op het eiland slaven in overvloed waren, zeer goed moet zijn geweest; tegenwoordig moet men de beken doorwaden, want de boomstammen, die weleer als bruggen dienden, zijn vergaan. De weg loopt eerst door een woud, tusschen de bergen But-Dato en But-Tulah aan de eene, en den Tuman-Tangis aan de andere zijde; dan loopt de weg met kleine krommingen langs de flauw glooiende berghellingen, die naar het zuiden afdalen. Op dien geheelen tocht ziet men niets dan eenige verwoeste en verlaten hutten, in de schaduw van kokospalmen en mangoustans, waarin groote troepen apen springen en dartelen. Eerst in de onmiddellijke nabijheid van Ma?bun vindt men eenige ellendige hutten, die bewoond zijn.

Na opnieuw eene beek te hebben doorwaad, komen wij in een groot weiland, waar wij met geregelde tusschenpoozen geweerschoten hooren knallen. Wij bevinden ons op het schietterrein van den sultan, die steeds zijn namiddagen doorbrengt met het kijken naar schijfschieten; het paleis, een uitgestrekt, maar uiterst landelijk gebouw, van bamboe en riet opgetrokken, verrijst tegenover ons; ter linkerhand wordt het weiland begrensd door eene diepe beek; aan de overzijde van die beek ligt het dorp Ma?bun, dat zich tot aan de zee uitstrekt. Wij stijgen van onze paarden en begeven ons naar Mohammed Yamaloel Alam. De sultan, door zijne hovelingen omringd, zit in een prachtigen leuningstoel, onder eene vrij armzalige kiosk van nipa. Naast hem staat zijn zoon, Brahamuddin, die er verstandig en slim uitziet. De sultan en de prins zijn beiden op het rijkst uitgedost in prachtgewaden van chineesch satijn; hunne krissen en ringen schitteren van edelgesteenten. De heeren van het hof zijn veel eenvoudiger gekleed; maar hunne krissen, waarvan de fijn geciseleerde greep met paarlen, diamanten en robijnen is versierd, zijn niet minder prachtig. Deze heeren zagen ons met niet zeer vriendelijke blikken aan; de sultan bewaart eene kalme waardigheid en beantwoordt welwillend onzen groet; op zijn bevel worden stoelen voor ons gebracht; wij zetten ons neder en de hovelingen gaan voort met schieten.

De sultan zelf schiet nooit: hij beoordeelt alleen het schot der anderen. Men gebruikt oude geweren, van Borneo afkomstig, zeer rijk versierd en vreeselijk zwaar, en die bovendien in niet al te besten staat verkeeren. Twee slaven laden de geweren en leggen die vervolgens op een soort van vorken, die in den grond gestoken worden. Ik knoop een gesprek aan met den sultan, die zeer goed maleisch spreekt, en zich in die taal met gemak en sierlijkheid uitdrukt. Hij verontschuldigt zich, dat hij wegens ongesteldheid niet op mijnen brief heeft geantwoord; de ware reden is, dat hij dien brief niet heeft kunnen lezen, want ik had, volgens maleisch gebruik, zonder accenten geschreven: de arabische letters, waarvan de Soeloeneezen zich bedienen, vereischen echter noodwendig accenten, die de Maleiers nooit gebruiken.

De avond valt, en de sultan keert naar het paleis terug, waarheen hij ons uitnoodigt hem te volgen.

De buitengewoon groote hut, die den weidschen naam van paleis draagt, rust, als alle woningen op deze eilanden, op palen, waaraan buffels en paarden zijn vastgebonden, die in een stinkenden mestpoel staan. Men klimt langs een ladder naar het paleis; gaat dan een soort van vestibule door, en treedt vervolgens de audi?ntiezaal binnen, die de geheele lengte en de halve breedte van het gebouw inneemt. Ter linkerzijde wordt deze zaal van den harem gescheiden door gordijnen en eene breede estrade van bamboe; rechts loopt langs den wand eene bank, waarvoor de slaven neerhurken en ook alle Soeloeneezen, die wenschen binnen te treden: want op dit uur staat het paleis voor ieder open, en kan ieder, slaven zoowel als vrijen, voor den sultan verschijnen en hem zijne belangen voordragen.

Men brengt voor ons leuningstoelen en eene tafel; men presenteert ons eerst zeer slechte chocolade, en kort daarna verschillende gerechten met fijne, maar brandend heete sausen en specerijen toebereid.

De etiquette van het hof is niet zeer streng. Iedereen, de sultan daaronder begrepen, rookt of kauwt betel; de bedienden, de vrouwen loopen heen en weer, en buigen zich over ons heen om ons te zien eten. Maar, wanneer men tot den sultan het woord richt, geschiedt dat toch op een toon van diepen eerbied; wie hem het een of ander aanbiedt, doet dat steeds met beide handen en in gebogen houding, als bracht men een offer.

Toen onze maaltijd was afgeloopen, schorste de sultan de behandeling van staatszaken en knoopte een gesprek met ons aan. Hij is bereid, zich te laten photografeeren; er wordt bepaald, dat wij met dat doel over eenige dagen zullen terugkomen, en dat wij dan in een der huizen van den sultan te Ma?bun zullen logeeren; op ons verzoek om ons een escorte te geven naar het meer van Panamaut, dat uit een zo?logisch oogpunt zeer merkwaardig moet zijn, volgt eene beleefde, maar stellige weigering. De sultan is beducht voor alles wat zijne rust zou kunnen verstoren. Hij geeft vrij duidelijk te kennen, dat hij ons gaarne overal in zijne staten zou laten rondtrekken; maar dat hij onmogelijk voor onze veiligheid kan instaan, tenzij hij ons een leger als escorte medegaf. Hij wenscht zich niet bloot te stellen aan de onaangename gevolgen, die het voor hem zou kunnen hebben, indien ons een ongeluk overkwam.--Wij blijven, te midden van den sigarendamp, lang met den sultan praten, die ons allerlei inlichtingen vraagt omtrent den toestand en de wederzijdsche machtsverhoudingen van de verschillende europeesche staten, met name van Spanje. Hij heeft een eigen stoomboot, die geregeld tusschen Ma?bun, Laboean en Singapore vaart; maar toch schijnt hij niet op de gedachte te komen, om zich engelsche en spaansche dagbladen te verschaffen, die hij toch gemakkelijk zou kunnen laten vertalen, hetzij door personen aan boord van zijne boot, hetzij door weggeloopen inlandsche soldaten of kettinggangers, die hij in het geheim aan zijn hof ontvangt.

De sultan maakt dus zeer gaarne van de vrij zeldzame gelegenheid gebruik, om europeesche reizigers te ondervragen. Zijne vragen getuigen overigens van nadenken en verstand. Hij tracht zich op de hoogte te stellen van de militaire hulpmiddelen, vooral van de zeemacht van iederen staat, en verzoekt mij telkens de cijfers te herhalen van de manschappen, schepen en kanonnen, die hij maar niet schijnt te kunnen onthouden. Verder vroeg hij naar allerlei bijzonderheden omtrent de reis van den Shah van Perzi? naar Europa, waarin hij zeer veel belang scheen te stellen. Om deze vragen van den sultan niet onbeantwoord te laten, moest ik de toevlucht nemen tot mijne fantazie, ten einde aan te vullen wat mij aan juiste wetenschap ontbrak. Weer kwam toen het gesprek op de legers en vloten der europeesche staten, en ten slotte ook op de regeeringsvormen: ik beproefde evenwel geene poging om den sultan eenig begrip te geven van de tegenwoordige staatsinrichting van Frankrijk.

Dit gesprek duurde zeer lang: Rey en ik konden bijna de oogen niet meer openhouden. De sultan bespeurde het, en noodigde ons uit, te gaan slapen, terwijl hij nog voortging met audi?ntie te verleenen. Wij haastten ons aan die uitnoodiging gevolg te geven, en strekten ons uit op eene met matten belegde estrade tusschen den troon en den harem. Weldra sliepen wij in, ondanks het aanhoudend gepraat; maar in den loop van den nacht werden wij zeker tienmaal gewekt door eene slavin, die, op haar teenen loopende, op een boven onze hoofden hangenden gong kwam slaan. Zoodra zij dit gedaan had, trok zij zich haastig in den harem terug; bij het oplichten van het gordijn, zagen wij, bij het wemelend licht van eenige walmende lampen een aantal vrouwen en kinderen, te midden van een verwarden rommel van kistjes, koffers en kussens.

Terwijl onze gids zijne zaken afdoet met een chineesch koopman, is de vrouw van den koopman, eene Maleische van het zuiverste ras, bezig met het borduren van een prachtigen tulband: het werk is een waar kunststuk, maar vordert zeer langzaam. Zoowat om de vijf minuten roept de borduurster eene slavin, die haar eene aangestoken cigarette brengt en een klein kind, dat zij telkens de borst geeft. Is de cigarette uitgerookt, dan neemt zij de naald weer ter hand, steeds betel kauwende. De slavin rookt en pruimt afwisselend. Dit is de gewone manier van leven der soeloeneesche vrouwen van den gegoeden stand.

In het paleis teruggekeerd, worden wij door den sultan ontvangen, die ons tegen den volgenden maandag ontbiedt voor het maken van zijn portret, en die den gevangene van den heer Schuck ter dood veroordeelt. Wij stijgen te paard en keeren naar Tianggi, zoo als de eilanders de spaansche stad noemen, terug.

Ik weet niet wat er van den ongelukkigen veroordeelde is geworden; heeft hij de doodstraf moeten ondergaan, dan is het voor hem toch maar beter geweest dat hij niet te Ma?bun is terecht gesteld. De strafbepalingen van den Kor?n worden hier zelden toegepast, maar de strafwet van Soeloe is vooral niet minder streng: eigenlijk kent zij maar ??ne straf, de doodstraf. En hoe wordt die voltrokken? Nu eens dient de veroordeelde, aan een paal vastgebonden, tot schietschijf voor de hovelingen; dan weer beproeft een dato zijn revolver op hem; een ander maal wordt hij aan een boom gebonden, en heeft ieder Soeloenees het recht, hem met zijn kris een steek toe te brengen, zoodat de rampzalige letterlijk gekorven wordt.

Een paar dagen later vertrokken de heer Rey en ik op nieuw naar Ma?bun, om het portret van den sultan te maken. Wij bevonden dat daar inderdaad eene vrij groote hut tot onze beschikking was gesteld; deze hut was nieuw en dus tamelijk zindelijk, maar zij bevatte hoegenaamd niets dan een ledigen ketel, benevens een ouden slaaf die ons bedienen moest. Maar wij hebben levensmiddelen medegebracht; wij maken onzen maaltijd gereed en strekken ons op den planken vloer uit om te slapen.

Den volgenden morgen ontvingen wij het bezoek van een dato, een aanzienlijk heer, die ons uit naam van den sultan kwam begroeten. Op zijne onbeschaamde vraag, of wij ook nog iets noodig hadden, gaven wij maar geen antwoord, ten einde geene onaangenaamheden uit te lokken.--Wij begeven ons naar het paleis, waar de sultan ons vriendelijk ontvangt. Echter is hij blijkbaar niet op zijn gemak; vermoedelijk heeft men hem allerlei dingen wijsgemaakt ten aanzien van zijn portret. Zijne omgeving slaat ons met onverholen achterdocht gade, ongeveer op de manier van een hond, die een verdacht bezoeker bij zijn meester aantreft. Echter verzoekt Mohammed ons, den volgenden dag terug te komen; in den morgen zullen wij onzen toestel gereed maken, en 's namiddags het portret van Zijne Hoogheid photografeeren.

Den volgenden dag laat de sultan weten dat hij ongesteld is en ons niet ontvangen kan. Wij worden onophoudelijk lastig gevallen door allerlei bezoekers, die ons de ongerijmdste vragen doen, en ons duidelijk te kennen geven, dat zij ons voor toovenaars houden, die onder voorwendsel van, langs onnatuurlijken weg, het portret van den sultan te maken, hem willen dooden, of althans zijne beeltenis wegvoeren.--Zoo gaan een paar dagen voorbij, en nog steeds blijft de sultan opgesloten in zijn harem. Eindelijk maken wij ons gereed om te vertrekken, en laten de loods afbreken, die wij voor het paleis hadden opgeslagen; eensklaps verschijnt nu de prins Brahamuddin, half naakt, en bidt ons niet heen te gaan, daar zijn vader ons den volgenden dag zal ontvangen.

Dien dag verschijnt de sultan dan ook, bleek, maar prachtig gekleed, omringd door al de heeren van zijn hof, wier kleederen en wapenen schitteren en vonkelen in de zonnestralen. De toestel wordt in gereedheid gebracht, de afstand bepaald; maar op het noodlottig oogenblik treedt de sultan terug en stelt zijn zoon in zijne plaats. Eene doodsche stilte heerscht in het ronde. De toestel wordt geopend en gesloten; en na verloop van eenige oogenblikken, kan ik het welgeslaagde portret van den prins aan den verbaasde omstanders vertoonen. De sultan is nu buiten zich zelven van verrukking; hij legt zijn hovelingen het zwijgen op, en laat zich in verschillende houdingen, zittende, staande, alleen en door anderen omgeven, photografeeren; hij zou nu wel iedereen willen nopen, zijn portret te laten maken.

De baai van Sandakan.--De haven van Davao.

De resident , de heer W. B. Pryer, ontvangt ons met de grootste beleefdheid en dringt er op aan, dat wij onzen intrek in zijne woning zullen nemen; zelf een entomoloog van naam, beschouwt hij ons als collega's. Daar in zijn huis nog gewerkt wordt, slaan wij zijn vriendelijk aanbod af; hij stelt daarop de nieuwste hut van Elok Poera tot onze beschikking.

Nadat wij eenige dagen hadden doorgebracht met het maken van uitstapjes in de omstreken van Elok Poera, vertrok ik naar de rivier de Sagalioed, die zich in de golf van Sanbakan uitstort, achter Hadji Poeloe. Ik wensch een bezoek te brengen aan de Buled Upih, een inlandschen stam, die uit een anthropologisch oogpunt bijzonder de aandacht verdient. Des avonds werpen wij het anker uit bij het dorp Timban, dat door uitgewekenen uit Soeloe wordt bewoond.

Den volgenden morgen kwam ik te Sagalioed, het armzalige dorp van de Buled Upih, die mij vriendelijk on welwillend ontvangen. Deze Buled Upih, wier gelaatstrekken bijna den europeeschen type vertoonen, hebben, volgens mijne waarnemingen, eene gemiddelde lengte van 1.583 meter; hunne kleur is betrekkelijk licht. Zij zijn onverschrokken jagers, en hoewel slechts gewapend met slechte versleten geweren, tasten zij zelfs olifanten en rhinocerossen aan.

Nadat ik zoo ver mogelijk den loop der rivier had gevolgd en de vereischte opmetingen gedaan, waarmede een tiental dagen gemoeid waren, keerde ik naar Elok Poera terug, waar ik den heer Rey vond, die eene mooie collectie had bijeengebracht, welke eerlang nog zal verrijkt worden.

Wij bevinden ons in landstreken, waar krokodillen in menigte huizen: oppervlakkig zou men zeggen dat wij reeds herhaaldelijk met die dieren in aanraking moesten zijn gekomen, maar toch hebben wij er nog geen enkel gezien. Alle Europeanen, met wie ik daarover spreek en aan wie ik mijne verwondering te kennen geef, verklaren dat zij niet gelukkiger zijn geweest dan wij. Thans zal deze ledige plaats in onze verzameling worden aangevuld. Vier Soeloeneezen brengen ons een levenden jongen krokodil, dien zij stevig gebonden hebben, zoodat hij zich niet roeren kan. Het komt er nu op aan, het dier met de noodige voorzorg te villen, zonder het geraamte te beschadigen. Daar ik nog altijd lijdende ben ten gevolge van de beten der bloedzuigers in de bosschen van de Sagalioed, draag ik die gewichtige taak op aan mijn muchacho Juan, die minder dan ik door deze afschuwelijke dieren is gehavend. Juan, die mij dikwijls bij onze werkzaamheden geholpen heeft, maar nog nooit zelf eene operatie heeft verricht, toont zich zeer vereerd door het in hem gestelde vertrouwen, en tijgt met grooten ijver aan den arbeid. Hij installeert zich met zijn kameraad, den muchacho van den heer Rey, op zijn gemak onder de veranda; bindt den krokodil op eene plank, en worgt hem met den klassieken strop; vervolgens maakt hij met vaste hand eene insnijding in het vel van het borstbeen. Op het eigen oogenblik doet een verschrikkelijk leven mij van mijne mat opspringen. Juan en de muchacho van den heer Rey liggen achterover op den grond, te midden van planken, instrumenten en kisten; alles is in volslagen verwarring. De krokodil was niet dood: zoodra hij het skalpeermes voelde, verbrak hij zijn boeien en sprong over de balustrade van de veranda. Ik zag hoe hij zich over boomstammen heen, dwars door de struiken, naar de rivier spoedde. In Elok Poera, aan den voet van onzen heuvel gelegen, heeft men dit drama gezien: aanstonds worden alle deuren gesloten, en de anders op dit uur zoo drukke straat van het stedeke is in een oogenblik ledig. Beschaamd en woedend over zijne mislukte operatie, snelt Juan den vluchteling na: hij haalt den krokodil in, grijpt hem bij den staart en weet hem op den rug te wentelen, zoodat hij zich niet meer verdedigen kan. Mijn muchacho nam nu beter voorzorg, en het duurde niet lang, of het skelet van den krokodil prijkte in onze collectie.

Wij moeten eene maand te Soeloe blijven, in afwachting van eene gelegenheid om naar het zuid-oosten van Mindanao te vertrekken. Ik ben al dien tijd genoodzaakt, het bed te houden; ik mag niet nalaten, met innigen dank melding te maken van de hartelijke zorgen en toewijding van den heer Rey en van den uitnemenden spaanschen officier van gezondheid, don Manuel Rabadan, die zich een waar vriend toonde. Zoo als trouwens altijd, kan ik niet dan met den meesten lof gewagen van de voorkomende vriendelijkheid en hulpvaardigheid van alle Spanjaarden.

Mindanao is, na Lu?on, het grootste eiland van de Philippijnen; de oppervlakte wordt geschat op 94,400 vierkante mijlen. Ten noorden ligt Mindanao tegenover de Bisayas-eilanden; ten westen wordt het begrensd door de zee van Mindoro, en ten oosten door den Stillen-oceaan. De zuidkust, door de zee van Mindoro bespoeld, is rijk aan diepe baaien of inhammen: onder anderen de baai Illana, de geliefde verblijf- en schuilplaats van de zeeschuimers, wier voornaamste nederzetting de Rio Grande beheerschte.

Het eiland wordt bestuurd door een gouverneur-generaal, die den rang bekleedt van brigadier--een militaire rang tusschen dien van kolonel en van veldmaarschalk--en te Zamboanga resideert; het is verdeeld in vier provinci?n of afzonderlijke gouvernementen, Cottabato en Davao in het zuiden, Misamis en Suragao in het noorden. Alleen de kusten zijn bekend, hoewel de hydrografische kaarten van deze streken, voor het meerendeel, nog veel te wenschen overlaten. De hydrografische commissie van de Philippijnen houdt zich nu juist onledig met de opneming van dat gedeelte der kust van het eiland, dat in den laatsten tijd nog niet bestudeerd was geworden.

Dit groote, vruchtbare eiland, waarvan het bergachtige binnenland nog voor een goed deel onbekend en moeilijk te genaken is, wordt door verschillende volksstammen bewoond, die in vier groepen kunnen worden gesplitst:

De Moros en de Infieles worden te zamen op driehonderd-duizend zielen geschat. Maar deze schatting kan hoegenaamd geene aanspraak op juistheid maken, en is eigenlijk niet meer dan eene gissing, daar deze bevolkingen voor een groot deel geheel onbekend zijn.

De heer de Ramos, van onze aanstaande komst verwittigd door een brief van onzen consul Dudemaine, treedt ons te gemoet; hij verzekert ons dat wij, ten behoeve van onze nasporingen en onderzoekingen, geen gunstiger terrein kunnen kiezen dan de provincie Davao. Hij voegt daarbij, dat wij in alles op hem kunnen rekenen en dat hij ons naar vermogen behulpzaam zal zijn.

Wij zetten nu de vaart voort langs de westelijke kust van de golf van Davao, waarvan de hooge bergen, de bosschen en velden hetzelfde karakter vertoonen, dat wij reeds aan de zuidkust van het eiland hebben leeren kennen. Boven deze bergen verrijst, aan den westelijken gezichteinder, de Malutun, aan welks voet de Rio Grande vloeit. Dicht bij Davao en aan de kust verheft zich, met indrukwekkende majesteit, de Ap?, de groote vulkaan, wiens boschrijke hellingen en diepe valleien, nog nimmer door den voet van een Europeaan betreden, ons reeds dadelijk na onze aankomst uitlokken tot eene bestijging.

Met dezelfde boot vertrok de kommandant don Faustino Villa Abrille y Alvarez, gouverneur van Davao, die zijn ambt heeft overgedragen aan den kommandant Rajal. Sedert wij hier zijn, hebben de oude en de nieuwe gouverneur ons om strijd met de meeste voorkomendheid bejegend en alles gedaan wat in hun vermogen was, om ons de vervulling onzer taak gemakkelijk te maken.

Men vindt in den omtrek van Davao verschillende inlandsche stammen, die zich zeer wezenlijk van elkander onderscheiden.

De Bisayas geven den naam van Atas aan de Negritos, die ik tot dusver nog enkel als slaven heb ontmoet, en ook aan andere stammen, die ten noordwesten van den Ap? leven. Deze laatsten hebben betrekkelijk een vrij hoogen trap van beschaving bereikt en vormen een geordende maatschappij; zij zijn de eenigen, die zich met de Moros durven meten, aan wie zij een onverzoenlijken haat gezworen hebben; en hunne stoutmoedigheid wordt niet zelden met goeden uitslag bekroond.

De Tagabawas, die in zeden en levenswijze niet veel van de Atas verschillen, schijnen echter meer vredelievend en tot toenadering gezind. Hunne kleeding bepaalt zich in den regel tot het hoogst noodige; maar bij feestelijke gelegenheden behangen zij zich letterlijk met halskettingen en allerlei soort van sieraden.

De Guiangas, de Samals, de Tagacaolos en nog een paar andere, min of meer talrijke stammen, leven in halve barbaarschheid en voor een deel ook in onophoudelijke vijandschap, zoowel met de blanken, als vooral met de mohammedaansche Maleiers of Moros, die zich langs de kusten hebben gevestigd, en die ook geene gelegenheid laten voorbijgaan om de Infieles te bedriegen en op de meest schaamtelooze wijze te exploiteeren.

Beklimming van den vulkaan Ap?.

October 1880.--Bij mijn terugkomst te Davao, verneem ik van den gouverneur Rajal, dat hij een onderhoud heeft gehad met den dato Mani, het opperhoofd van een der talrijkste en machtigste stammen, die de oostelijke hellingen van den vulkaan Ap? bewonen, en den toegang tot den berg, die in hunne oogen eene heilige plaats is, zoowel aan de Spanjaarden als aan de Infieles ontzeggen. Deze dato Mani hield zich overtuigd, dat zijn gebied voor de Spanjaarden onbereikbaar was: die overtuiging was hoogst waarschijnlijk gegrond op den ongelukkigen afloop van enkele pogingen tot beklimming van den Ap?. Maar daar hij voor Davao een zeer lastige nabuur was, nam de vorige gouverneur, op een zekeren morgen, twintig soldaten met zich en omsingelde Mani met zijn geheele kamp; hij onderwierp zich en verkreeg vergiffenis. De kommandant Rajal heeft nu van Mani stellige toezeggingen verkregen: de dato zal zich niet verzetten tegen de bestijging van den vulkaan; meer nog, hij zal zelf onze gids zijn en zal ook geen slaaf offeren om den toorn van zijn god te bezweren.

De vriendelijke gouverneur, die den tocht zoo spoedig mogelijk ondernemen wil, noodigt mij uit, hem te vergezellen; welke uitnoodiging ik met graagte aanneem. Met onze toebereidselen zijn wij spoedig gereed. Wij zullen eenige muchachos medenemen; de gouverneur zal zich bovendien doen vergezellen door acht soldaten, met remmington-geweren gewapend, die ons als geleide en tevens als dragers zullen dienen. Het komt er vooral op aan, zoo nauwkeurig mogelijk de hoogte te bepalen van den Ap?, die nog nooit is bestegen geworden. De zoo bij uitnemendheid beleefde en hulpvaardige kommandant van het maritieme station van Davao, don Enrique de Ramos, is dadelijk bereid, mij zijne hulp te verleenen. Zes maal per dag, op bepaalde uren, zal hij den barometer, den thermometer en den hygrometer van het station raadplegen; van dezelfde instrumenten voorzien, zal ik gedurende de beklimming, zooveel mogelijk op dezelfde uren, mijnerzijds waarnemingen doen; uit de vergelijking onzer aanteekeningen zullen wij dan de hoogte trachten op te maken.

Ons kleine gezelschap bestaat uit den eerwaarden pater Mateo Grisbert, aan de missie van Davao verbonden, uit de heeren don Ramon Lon y Al-bareda, tweeden luitenant bij de infanterie, don Ramon Cordero, don Jos? Maria Campo, en don Rafael Martinez.

Na een vrij langen rit door het bosch, komen wij weder op het strand; het fijne, vochtige zand is eene uitkomst voor de paarden, die weldra in vliegenden galop voortstuiven. Omstreeks drie uren in den namiddag komen wij te Binogao, eene groote hut op het strand van Sibulan, waar wij onze soldaten vinden en den dato Mani, vergezeld van een honderdtal Bagobos te voet en te paard, allen gewapend met een bolo en eene lans. Mani beweert, dat hij om ons eer te bewijzen een zoo talrijk gevolg heeft medegebracht, en wij houden ons maar of wij hem gelooven. Na eene korte rust begeven wij ons op weg; wij keeren der zee den rug toe en beginnen den berg te beklimmen, daarbij het pad volgende, dat naar de rancheria van Mani voert, waar wij des avonds ten zeven uren aankomen.

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

 

Back to top