Read Ebook: Avondstonden by Conscience Hendrik
Font size:
Background color:
Text color:
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page
Ebook has 911 lines and 45066 words, and 19 pages
De ontsteltenis der weduwe was zoo groot, dat zij niet van het brood nuttigen kon; hetgeen toch voor dit oogenblik zoozeer niet behoefde, want de gedronken wijn had haar genoeg krachten gegeven. Terwijl de non bezig was met haar tot eten aan te manen, had Quinten ongevoeliglijk eene der handen van zuster Ursula tot zich getrokken, zonder dat deze het had bemerkt. Na weinige oogenblikken echter rukte zij deze met geweld terug, want zij had eenen brandenden adem er op gevoeld.
"Maar Quinten," riep zij, "wat doet gij dan?"
"Vergeef mij, zuster," zuchtte de jongeling, "o, vergram u niet op mij, indien ik uwe hand bevochtigd heb; het zijn tranen van dankbaarheid en van eerbied!"
De non werd rood door een gevoel van schaamte, want het gezicht van Quinten, dat alsdan beweegloos op haar gevestigd was, had eene ongemeene kracht: men zou gezegd hebben, dat hij haar aanbad. Dan, om zich uit die lastige gesteltenis te redden, begon zij eensklaps van wat anders te spreken.
"Ja, moeder Massys," zeide zij, "er zijn tegenwoordig vele zieke menschen; hier in de gebuurte zelfs liggen er drie te bed: de wolwever Veken, de timmerman Balens en Hans de tapissier. Bij de twee eersten draag ik ook zoo al wat, als ik het ergens krijgen kan; maar de tapissier Hans werkt op zijn bed voor ons klooster...."
"Wat doet Hans voor uw klooster, zuster?" viel Quinten haar haastig in de rede.
"Hij schildert gedrukte beeldekens voor de begankenis der melaatschen," was het antwoord; "hij doet het wel niet goed, maar omdat hij ziek is, zien wij daar niet nauw op.--Zie, daar zijn er, die ik juist bij hem heb afgehaald."
Een pak beeldekens uit den korf nemende, gaf zij deze aan Quinten, die ze ??n voor ??n overzag.
"Zuster," sprak hij eindelijk, "dit zou ik, dunkt mij, beter kunnen."
"Och, gij lacht er mede, Quinten! Hans de tapissier moet dagelijks beelden in zijne tapijten weven, daarom kent hij er al wat van; maar gij, die een smid zijt,--dit zou u niet gaan, geloof ik."
Quinten stond met geweld van zijnen zetel op, en zich met fierheid tot de non keerende, sprak hij:
"Zuster Ursula, er is noch smid, noch tapissier, noch schilder, die eene pomp maken zal gelijk de pomp, die Quinten Massys op de Handschoenmarkt gemaakt heeft! Het is waar, ik heb nooit met verven gewerkt en zal wellicht in het eerst eenige beeldekens bederven; doch, zuster, vergeet niet, dat een zoon, die voor zijne moeder arbeidt, geen gewoon werkman is.--Misschien zou ik kunnen gelukken; er is iets, dat mij het zegt."
"Welnu dan, Quinten, daar zijn ongekleurde beeldekens. Beproef wat gij kunt. Uwe moeder kome met mij naar ter Zieken, ik zal haar verven en penseelen medegeven."
"Ga, moeder, ga spoedig!" riep Quinten met verrukking. "Och, nu zal ik kunnen werken,--en, geluk ik in mijnen arbeid, dan genees ik zeker, want gij zult om mij niet meer honger lijden. Ga gauw!"
Wanneer zijne moeder met de non vertrokken was, liet hij de beeldekens, het eene na het andere, door zijne handen gaan, overdenkende, wat deel hij blauw, geel, rood of groen maken zou. In die eenzame overweging gloeide hem het hoofd zoodanig, dat zijne magere wangen nog een overblijfsel van warm bloed verrieden; hij bewoog de vingeren zijner rechterhand boven de printen, alsof hij reeds aan het schilderen ware geweest. De beeltenissen, die hij onder het oog had, waren gebrekkelijk en slecht,--hij zag dit wel; want in zijne leerjaren had hij zich de teekenkunst gemeen gemaakt, hetgeen genoeg bleek uit al de kunstwerken, welke door hem in ijzer waren gesmeed.
Zijne moeder met de verven teruggekomen zijnde, ging hij te bed, schikte een vierkant plankje voor zijne borst, en begon zoo half zittende te schilderen. De oude weduwe was dermate nieuwsgierig, om te zien, welken uitslag die arbeid hebben zou, dat zij met angstige nauwkeurigheid al de bewegingen van het penseel volgde.
Alhoewel Quinten zeer langzaam arbeidde, had hij toch, na een uur tijds, eene print met de schoonste kleuren, met de zuiverste tinten bedekt.
Over zijn eigen werk als opgetogen, riep hij:
"O, moeder, zie, ik zal nu ras genezen,--het gaat mijne verwachting te boven!"
De oude vrouw kende niets van de kunst, die Quinten aan haar oordeel aanbood; doch zij liet zich door de blinkende verven verrukken, en stond in bewondering en als verbaasd voor het geschilderd beeldeken.
"Quinten," riep zij, "wil ik dit eens naar ter Zieken dragen om te laten zien!"
"Straks, moeder, als ik er nog eenige gemaakt heb. Kom, geef mij dit terug, opdat ik het v??r mij legge."
"Gaat gij ze dan altemaal op dezelfde wijs schilderen, Quinten?"
"Neen, moeder, maar er zijn op dit nog vele gebreken, en ik zal het bezien, om ze in het tweede te verbeteren."
De oude vrouw was zoo blijde, zoo verrukt, alsof haar een onuitsprekelijk geluk overkomen ware; niet juist omdat haar zoon de beeldekens wel geschilderd had, want daar wist zij in het geheel niets van; ook beloofde zij zich ten hoogste het loon van eenige stuivers voor zijnen arbeid, indien hij dan nog slechts als goed aanvaard werd; maar zij verheugde zich in de welgemoedheid van haren zoon, die nu, door de drift des arbeids ondersteund, in veel beteren staat scheen te zijn en na het voltooien der derde print de eerste woorden van een zijner vergetene liedekens, bij wijze van uitroeping, had laten hooren. Van tijd tot tijd onderbrak de verrukte moeder het werk van haren zoon om hem te omhelzen, waarop hij dan lachende bemerkte:
"Wel, moeder, laat mij toch arbeiden; gij laat mij niet voortgaan!"
De vierde print afgewerkt zijnde, drong de weduwe zoodanig bij haren zoon aan, om ze naar ter Zieken te mogen dragen, dat hij eindelijk er in toestemde; en moeder Massys liep, zou gauw zij kon, naar het klooster, dat op eenige boogschoten in de nabijheid der stad lag. Zij klopte even haastig en wachtte met jagend harte, dat men haar kwame openen.
Eene stokoude non verscheen bij het kijkschuifken, en ziende, dat het eene geringe burgervrouw was, die aangeklopt had, deed zij langzaam open en vroeg:
"Wat moet gij hebben, vrouw?"
"Is zuster Ursula in het klooster?"
"Neen, zuster Ursula is uitgegaan;--kom morgen weer."
Bij deze woorden vatte zij de deur en deed aan de oude vrouw een teeken, alsof zij zeggen wilde: "ga weg, dat ik de poort sluite!"
Moeder Massys gevoelde diep verdriet over de afwezigheid van zuster Ursula, en kon, als door een dwingend gevoel wederhouden, geenen stap doen om het klooster te verlaten.
"Heb gij nog iets te zeggen?" vroeg de non.
"Ja, zuster," antwoordde de oude vrouw, de printen van onder hare huik halende, "gelief de goedheid te hebben de beeldekens aan zuster Ursula te toonen en te zeggen, dat Quinten Massys, de smid, die gemaakt heeft."
De non bezag de haar aangebodene voorwerpen met eene uitdrukking van misprijzen. De beelden moesten gewis niets aangenaams vertoonen: haar gelaat gaf dit genoeg te kennen.
"Och God, wat zijn dit voor leelijke beeldekens!" riep zij. "Men walgt van ze te zien; voor geen geld wilde ik er zoo een in mijn kerkboek!... Ik zal ze toch wel aan zuster Ursula toonen."
"Zijn ze niet goed, zuster?" vroeg de bange moeder.
"Foei, 't is schande zulke dingen te schilderen," was het antwoord, dat zij kreeg.--En hiermede kon zij vertrekken.
Het hart verpletterd en de ziel vol droefheid, keerde de moeder naar haren zoon. Zou zij hem dit zeggen en hem terug in zijne doodende wanhoop dompelen? Maar kon zij hare tranen wederhouden en hare gelaatstrekken en zuchten genoeg bedwingen, om niet te verraden, wat loon zij bekomen had?
Zij bedroefde zich nochtans ten onrechte over de harde woorden der non; want die hadden eene andere oorzaak dan die, welke moeder Massys er aan toekende. Om dit te verstaan, moet men weten, dat de printen, die door Quinten geschilderd waren, allerlei melaatschen, gebrekkelijke en pestzieke menschen voorstelden; de jonge smid had deze zoo natuurlijk geschilderd, misschien door overmaat van gevoel nog overdreven, dat de non, die afgrijselijke vertooningen ziende en door de waarheid er van geraakt, zich eene walg gevoeld had en daarom riep: "foei, foei, het is schande!"
De moeder, die reden niet kennende, had verstaan, dat de wijze, waarop de printen geschilderd waren, voor leelijk en slecht door de non beoordeeld was geworden.
Zij was even binnen de deur harer woning, wanneer haar zoon haar reeds toeriep:
"Welnu, moeder, wat zegt men er van?"
De bedrukte moeder, viel weenend in de armen van haren zoon en kon, uit overgroote droefheid, geen enkel woord spreken; tusschen hare tranen streelde zij met dolle drift haren armen Quinten, die zijn hoofd op de borst zijner moeder had verborgen. Hoe grooter, hoe ondraaglijker de rampen dezer ongelukkigen waren, hoe levendiger hunne liefde scheen te worden. Indien hunne doffe zuchten niet hadden getoond, wat pijn hen folterde, zou men licht gedacht hebben, dat blijdschap hen vervoerde; want zij gaven elkaar de hevigste blijken eener vurige teederheid. Een innig gevoel van martelpijn dreef hen om elkander onderling aldus te troosten; want zij verstonden beiden de uitgestrektheid hunner bittere ellende.
Eindelijk zuchtte Quinten:
"Moeder, lieve moeder, wat nu gedaan? In alles bedrogen, van allen verstooten, o God!"
"Mijn kind," riep de moeder wanhopig en met verdwaaldheid uit, "mijn dierbaar kind! ik heb u met mijne melk gevoed, ik heb altijd voor u als eene slavin gewerkt, toen gij nog jong waart.--Gij hebt mij ook bemind en als een goed zoon en door uw dagelijksch arbeidszweet voor uwe moeder gezorgd. Welaan, Quinten, indien het dan toch zijn moet,--indien wij sterven moeten, en dat de ziekte u, en de honger mij in het graf sleepen moeten ... o, dan blijft er ons toch nog eene zalige zekerheid over:--wij sterven samen!"
Eene lange omhelzing volgde op deze woorden; men hoorde niets meer in de kamer, dan alleenlijk de hijgingen van twee met smart overladene boezems en soms nog eene stille stem, die suisde:
"Moeder, o, lieve moeder."
Reeds hadden zij ruimen tijd, stilzwijgend en weenend, elkaar in de armen gedrukt; want in hunne oneindige treurnis waren zij door liefde tot elkaar als verengeld en hadden wellicht deze wereld gansch vergeten,--toen zij eensklaps aan de deur eene stem hoorden, die vroeg:
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page