Read Ebook: Gedichten by Bastiaanse Frans
Font size:
Background color:
Text color:
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page
Ebook has 423 lines and 26178 words, and 9 pages
De wolken beginnen te varen, De boomen in wiegeling Hebben gezang van blaren, En alles--Herinnering,
Het Heden n?, en het Verwachten, Het nooit moede licht van de zon, Het korengeel, het smaragd en Het bloemenrood bij de bron,
Het geluid van een vogel, jeugdig, Vol uitgelaten genot, En hun eigen stemmen, vreugdig, Als een levens-danklied tot God--
Het leeft alles te zamen in den Glans van dien glorie-dag, In het hart van die twee beminden In den blijden klank van hun lach.
AANBIDDING.
"Uw oogen zijn Koningsoogen Uw lokken zijn godenblond, Op uw lippen vol honingtogen Drink ik mijn nooden gezond.
Uw armen zijn marmeren zuilen Uw lichaam mijn levend altaar, Mijn droefenis kan ik ontschuilen Mijn blijdschap belijd ik u daar.
Gij straalt, marmerblank aan de poorte Van mijn scheem'rende vrouwenziel, 't Is het uur mijner wedergeboorte Het uur, waarop ik viel
Omvattend, uw blanke knie?n Kussend uw Koningsvoet, U zingend de litanie?n, Waarmee, men de Godheid begroet."
HEL EN HEMEL.
"Ik kan u niet van mij weren Die mijn Hel en mijn Hemel zijt, Ik moet uw omarming begeeren, Tot den dag, dat de Dood mij verbeidt:
O! neem, als een vrucht, die levend Rijp-rood voor u is gegroeid Mijn mond, waarin, zich gevend, Mijn hartstochtleven vervloeit!
En, kwam al God daartusschen En wees op z?jn Hemel, z?jn Hel, Ik zou u kussen en blusschen Mijn gloed aan die Liefde-wel.
Al mocht mijn ziel verderven En ter eeuwige marteling gaan, Ik zou u verheerlijkend sterven En trotsch voor Gods trone staan."
VAN HOOGEN TORENTRANS.
"Wanneer men staat op hoogen torentrans te droomen, Ziend in het diep alom der wereld breeden vr?e, Het groene weideland, de torens en de boomen, En 't parelmoerig blauw der schemerende zee,
Dan voelt men over zich dat vreemd verlangen komen, Om, zelfvernietigend, het hart vol lust en wee, Zich neer te storten in het diep der diepste stroomen En nemen al zijn droome' in 't glanzend lichtgraf mee.
Niet anders wordt het mij zoo'k uw gelaat aanstare, Waar mij het diep van on-doorgrondlijke oogen noodt, En hoe ik vrees dat mij daar leed komt aangevaren, Die levendige glans een weelde heeft z?? groot, Dat ik mij zelf niet voor mijzelve kan bewaren, Mijn leven aan U geve, al ware ook 't loon de Dood."
VOOR ALTIJD.
"Van mijn bezit zal ik U schenken Het allerschoonste gouden cieraad, Opdat gij mijns nog zult gedenken Wanneer gij verre van mij gaat.
Het medaljon aan mijn hals gehangen Onder den kraag van kanten fijn Zal van mijn hopen, van mijn verlangen Een altijd-durend getuige zijn.
Gij moogt daarin het schoonst bewaren Van wat gij ooit op aarde vond, Een vlok van mijne donkre haren Ten teeken van ons ziels-verbond.
Gij moogt dan over de aarde zwerven En eenzaam dwalen van oord tot oord, Mijn lief, mijn Liefde zal niet sterven Zoolang als dit U toebehoort."
VOOR U ALLEEN.
't Is zoet te schrijven, als het licht Des zomers op mijn handen daalt En 't rijm zijn blijden plicht verricht En wat mijn hart voelt U verhaalt.
Mijn handen beven van genot; Zij dragen den gewijden schat, Die 'k diep in mijne ziele tot Nu toe voor elk verborgen had.
Zij zetten bevend woorden neer Tot de' avond-late zon verbleekt, En woorden glanzen rein en teer Als paarlemoer, waar 't licht in breekt.
En toch, hoe mooi die woorden zijn, Die vingen 't licht aan allen kant, Zij hebben slechts een zwakken schijn Van 't licht dat in mijn binnenst brandt,
Omdat er altijd in het woord Iets is, dat is van iedereen, En ik wou geven iets dat hoort Aan U, voor wie ik leef, alleen.
Maar toch is 't zoet, wanneer het licht Des zomers op mijn handen daalt En 't rijm zijn blijden plicht verricht En wat het kan vertaalt.
??N WEZEN.
Ik wist wel, dat ??nmaal mijn leven, Dat naast Uw leven zich ontspon, Zich tot ??n leven saam zou weven, Dat niemand ooit weer scheiden kon.
Maar dat het zoo volmaakt zou wezen Ineengevloeid als thans geschiedt, Twee wezens in ??n zelfde Wezen, D?t droomde ik wel, maar wist ik niet....
MID-ZOMER.
Het korenveld, goudgeel, naast paarse vakken Van bouwland, trilde in heeten middaggloed; In 't violet des hemels steeg de strakke Mid-zomer-zon haar Zenith tegemoet.
Van bruinen beuk, vol zwaar bekroonde takken, Zonlicht-doorschoten, met gebla?rt als bloed, Vloeide op 't geschroeide land in breede vlakken De koeler schaduw rond den knoest'gen voet.
Wij waren tot den donk'ren boom genaderd, Een vogel zong, in 't flonkrend kroongebladert, Zijn lied, dat als een hymne aan 't zonlicht klonk, En gij, het hoofd op blanken hals gebogen, Met rooden mond, en toegelokene oogen, Hergaf den kus, dien U mijn mond ontdronk.
ZOMERMORGEN.
Wit als tulpen zijn haar handen, Rood als rozen haar gezicht; Warmer dan op morgenlanden Ooit de zon, haar oogen branden Liefdevol op mij gericht.
Ja! heur oogen tintlend stralen! Venus' licht heeft minder gloed, Waar zij laat in 't West gaat dalen, Maar ... de zaligste verhalen Zijn het, die haar stem mij doet,
Als ik tot haar neergebogen Zeg, dat h??r mijn hart begeert, En, door zelfden drang bewogen, 't Hart haar 's werelds zoetst vermogen: 't Kussen van liefs lippen leert.
Ik weet ook wel meerder dingen Waar ik niet van spreken mag; Zilverwitte Mei-seringen, Die de lucht van geur doordringen In den zoelen voorjaarsdag,
'k Zag ze in 't bosch, een zomermorgen, Bloeie' op hals en schouderblond; 't Maagdlijk hart had duizend zorgen, Toen, wat ieder bleef verborgen, 't Oog van den geliefde vond.
Wonder, wonder om te aanschouwen Lichaamsblank in 't witte kleed, "Schooner" dacht ik toen zijn vrouwen "En wat zij verborgen houen "Dan welk wereldsch schoon ik weet."
'k Denk: zij zal het mij vergeven, Dat ik het niet zwijgen kon; Wat mijn hart van vreugd deed beven, 'k Heb het bevend neergeschreven, 'k Moest het in mijn lied doen leven Z?? als vogels in de dreven 't Lief bezingen voor de Zon.
HAAR OOGEN.
Als ik haar oogen zie wordt sprakeloos Mijn mond, mijn ziel voor haar geluk ?en Bede: "Geen wolk koom langs dit vlekloos blauw gegleden Gelijk geen kwaad haar ziel ter woning koos."
En doet der schoonheid vocht mijn wimpers blinken, En vraagt zij mij, waarom ik heb geschreid, Dan zeg ik haar: "omdat Gij Godlijk zijt, Omdat mijn ziel wil in Uw ziel verzinken, En ik U ziende, 't bitterst leed wil drinken, Als ik maar bij U blijven mag altijd.
Ja, moest ik zeggen, wat haar oogen spreken, Hoe schoon van gloed en hoe oneindig teer, Dan zoek ik naar den glans van 't doodstil meer, Waarin de zomermiddagstralen breken.
Maar zie: dan denk ik "neen, z?? zijn zij niet, Zij zijn als verre gouden morgenlanden, Waarboven in een bevend blauw verschiet Het zachte licht der vroege zon komt branden."
En als dan de eerste starre in de' avond troont, Haar diadeem spreidt, waar de zon gaat keeren, Dan denk ik: "dat heeft zij, maar z??r verschoond, "Geheiligd door het hart, dat starre' ontberen." Z??: meerblauw, morgenglans, en avondster Zijn beelden wel, maar van de waarheid ver.
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page