bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: Het Leven der Dieren: Deel 1 Hoofdstuk 05: Robben; Hoofdstuk 06: Insecteneters by Brehm Alfred Edmund

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page

Ebook has 91 lines and 30120 words, and 2 pages

ijn deze zeer ijverig vervolgde dieren nog zeer veelvuldig; over 't geheel genomen zijn zij nergens zeldzaam, hoewel een aanhoudende vermindering van hun aantal niet ontkend kan worden.

In aard gelijken zij op de Oorrobben, van welke zij door hun wijze van beweging op het land in niet geringe mate verschillen; zij zijn n.l. niet in staat om evenals deze te gaan, maar kunnen zich slechts een weinig voortschuiven. In het water zijn zij in hun element, daar behoeven zij voor geen hunner verwanten onder te doen; zij zijn meesters in het zwemmen en duiken. Met de snelheid van een roofvisch schieten zij door het water en maken bliksemsnelle wendingen; ook kunnen zij, zoolang het hun goeddunkt, op een en dezelfde plaats blijven. Als zij zich met elkander vermaken willen, beschrijven zij kringen, springen nu en dan met het geheele lichaam boven het water uit, zitten elkander na onder allerlei plagerij, of spelen ieder voor zich alsof zij dronken zijn, komen soms met den buik boven 't water, zwemmen op den rug, draaien en wenden, rollen om en om, in een woord, gedragen zich hoogst zonderling, verzuimen intusschen niet zelden alle voorzorgsmaatregelen zoo volledig, dat een behendig jager of vanger, zonder opgemerkt te worden, hen zoo nabij kan komen, dat hij ze met een harpoen kan dooden.

Hoewel de Zeehonden dagen en weken achtereen in de zee leven, en al hunne zaken in 't water afdoen kunnen, begeven zij zich toch, als zij uitrusten, slapen, of zich in de zon koesteren willen, gaarne aan land. Met een enkelen ruk springen zij uit het water ver op het land, door hunne uitgespreide achtervoeten met geweld en snel tegen elkander te slaan. Alle Zeehonden zijn gewoon om, als zij angstig zijn, of in gevaar verkeeren, voortdurend water uit te spuwen, misschien om hun weg glad te maken. Hoe log hun gang ook zij, toch komen zij snel vooruit; een loopend mensch moet zich wel een weinig inspannen, als hij een op 't land voortglijdenden Zeehond inhalen wil. Het achterste deel van het lichaam van den Rob is even beweeglijk als de hals. De Zeehond kan zich zoo draaien, dat van de voorste helft de rug, van de achterste de buik naar boven gericht is, of omgekeerd; ook is hij in staat den kop in alle richtingen te wenden.

Op hoogere breedten kiezen deze dieren, ook wanneer zij er niet toe gedwongen zijn, bij voorkeur ijsschollen als hun slaapplaats uit, en blijven hier, rustig uitgestrekt even lang liggen als op zuidelijker breedten op het door de zon beschenen strand. De speklaag, die bij hen de huid met de daaronder gelegen deelen verbindt, stelt hen in staat, uren lang op zulk een koude oppervlakte te liggen, zonder al te veel warmte af te geven en hierdoor ziek te worden.

De stem van de Zeehonden is soms een heesch geblaf, soms een geloei; als zij toornig zijn, knorren zij als de Honden.

Het is moeielijk een oordeel te vellen over de verstandelijke vermogens der Zeehonden. Dat zij schrander zijn, is aan geen twijfel onderhevig; toch gedragen zij zich dikwijls zoo dom en onnoozel, dat men niet weet, wat men aan hen heeft. In weinig door menschen bewoonde en bezochte gewesten zijn zij vermetel; gewoonlijk echter nemen zij de grootste voorzichtigheid in acht, zoodra zij hun doodsvijand hebben leeren kennen. Zeker is het, dat de waarschuwingen van oudere dieren door de jongere ter harte genomen worden. Gevangen Zeehonden gevoelen spoedig vriendschap voor hun verzorger; enkele worden zeer tam, luisteren naar den naam, die men hun gegeven heeft, komen uit het waterbekken, waarin zij zich gewoonlijk ophouden, nemen Visschen aan uit de hand. Enkelen laten zich door iemand dien zij als vriend beschouwen, betasten en streelen, geven hem een poot, en veroorloven hem zelfs hun een vuist in den bek te steken, enz.

Naar het schijnt, zijn de Zeehonden voor alle dieren, die niet tot de Visschen, Weekdieren of Schaaldieren behooren, tamelijk onverschillig; het zou echter verkeerd zijn, dit op rekening van hun goedaardigheid te stellen. Bij het zien van Honden worden de gevangene Zeehonden steeds driftig, zij begroeten hen met een toornig gesnuif en trachten ze te verjagen door de tanden op elkander te slaan.

Bijzonder liefderijk zijn zij, evenals alle Robben, voor hunne jongen. Op velerlei wijzen spelen zij met hen, en verdedigen ze ook, als hun gevaar dreigt, zelfs tegen sterkere vijanden.

Al naar de woonplaats van de Zeehonden heeft de paring in verschillende maanden plaats. Ongeveer 9 1/2 maand daarna, in de maanden Mei, Juni of Juli, werpt het wijfje ??n jong ; dit geschiedt op eenzame, onbewoonde eilanden, liefst op zandige gedeelten van het strand, in holen, ook wel op rotsblokken en desnoods op ijsvelden. De jongen komen in volkomen ontwikkelden toestand ter wereld, zijn echter met een dicht, wit, fijn haarkleed bedekt, dat hen bij 't zwemmen en, nog meer bij 't duiken hindert, maar dat spoedig door het uit glad neerliggende, stijve haren bestaande jeugdkleed vervangen wordt. Tot aan dit tijdstip blijven de wijfjes bij de jongen op het land.

In den Hamburger dierentuin werd den 30en Juni, vroeg in den morgen, een voldragen jong geboren; de oppasser, dien ik met de verzorging van den Zeehond belast had, zag 's morgens bij zijn komst het jong reeds naast de moeder in 't water spelen. Op het land vond ik het geheele embryonale haarkleed van het pasgeboren dier, een niet onbelangrijke hoop van zijdeachtig zachte, korte, maar golvende haren, die alle op een plek van geringen omvang bijeen lagen. Het jong had geen spoor van het wolhaar meer aan zich; zijn kleur geleek volkomen op die van de moeder; de verschillende kleuren waren echter frisscher en glanziger. De oogen keken helder en vroolijk de wereld in. Zelfs de bewegingen van den jongen wereldburger waren reeds geheel die van zijne ouders: in het water evenzoo uitmuntend door vlugheid, op het land even onbehendig. Naar het scheen, had hij zich reeds in de eerste uren van zijn leven alle begaafdheden van zijn geslacht eigen gemaakt, zwom op den buik zoowel als op den rug, dook zonder moeite en langen tijd achtereen, gedroeg zich in een woord als een volwassene. Het was echter ook als een bijzonder goed ontwikkeld en merkwaardig groot dier ter wereld gekomen. Het gelukte ons, den kleinen klant, die reeds in staat was zich te verdedigen, nog op zijn geboortedag te wegen en te meten: zijn gewicht bedroeg 8.75 KG., zijn lengte 85 cM.

De beide dieren leverden een zeer interessant schouwspel op. De moeder was blijkbaar zeer in haar schik met haar spruit, en betoonde het in alle opzichten de grootste genegenheid, terwijl het jong, vroegtijdig wijs, zijn moeder scheen te begrijpen. Reeds in de eerste dagen speelden zij met elkander, eerst in het water, later ook op het land.

Aan de oostkust van Zweden heeft dit jachtbedrijf regelmatiger en veelvuldiger plaats; gewoonlijk wordt hierbij de harpoen, zeldzamer de buks gebruikt. Enkele Zweedsche zeejagers richten Honden af, die op het ijs de Robben opsporen en zoo lang bezig houden, tot hunne meesters er bij gekomen zijn. Op de Far?er jaagt men hoofdzakelijk gedurende den tijd, waarin de Zeehonden zich met hunne jongen op het land ophouden. Men noemt de plaatsen, waar de dieren hunne jongen werpen, de "Later", en daarnaar de maanden, die voor de jacht geschikt zijn de "Latertijd".

"Indien nu de getroffen Zeehond de blaas, die hij zelden onder water kan trekken, met zich voortsleept, gaat men na, waarheen de blaas zich begeeft, volgt haar na, en tracht den Zeehond met lansen af te maken; de lansen hebben geen weerhaken, maar laten uit de wonde los en drijven op het water, zoo vaak men ze naar den Zeehond werpt. Door deze vele wonden en door het voortslepen van de groote met lucht gevulde blaas wordt hij afgemat. Als men dan eindelijk vlak naast hem komt, geeft men hem den laatsten, doodelijken slag met den gebalden vuist op den neus, waardoor hij verdoofd wordt; als het noodig mocht zijn, steekt men hem ook wel met het vangmes dood. Nu maakt men het dier gereed om hem naar huis te kunnen sleepen. Vooreerst stopt men alle wonden met houten proppen dicht, opdat het bloed niet verloren zal gaan; daarna wordt lucht tusschen de huid en het vleesch geblazen, opdat de buit des te beter zal drijven. Als men verscheidene Zeehonden tegelijk vangt, moeten ze aan elkander bevestigd worden; een gelukkige jager heeft er soms 4 of 5 naar huis te sleepen."

Alle Zeehonden zijn buitengewoon taai van leven; zij blijven alleen dan op de plaats liggen, als een kogel in de hersenen doordringt, of het hart treft. Behalve in den mensch hebben de Zeehonden een vijand in den zeer behendigen Zwaardvisch, een Walvischachtig Zoogdier, waarvoor alle kleine soorten van Robben in den grootsten angst vluchten. Door het vraatzuchtige monster vervolgd, springen zij verscheidene malen achtereen hoog boven het water uit, maken gebruik van al hun vaardigheid in het zwemmen en duiken, trachten kleine zee?ngten en ondiepe plaatsen te bereiken, springen op het land en vergeten in hun doodsangst zelfs hun vrees voor den mensch. Ook de IJsbeer vervolgt hen onophoudelijk en weet ze zeer behendig te overmeesteren. Jonge Zeehonden hebben ook nog in de groote Roofvisschen gevaarlijke vijanden.

De bewoners van de Poolgewesten gebruiken den geheelen Zeehond, niet alleen de traan en het vel, zooals wij, maar bovendien het vleesch; dit doen ook de Zweden en Noren. De darmen worden gegeten, of dienen, nadat zij vooraf geopend, met veel moeite gereinigd en glad gemaakt zijn, als vensters; ook worden zij voor 't maken van kleederen en voorhangsels gebruikt. Bijzonder hoog schat men een uit dit materiaal bijeengelapt opperkleed--de "kapisad" der Groenlanders--, omdat het volkomen waterdicht is. Het met zeewater gemengde bloed wordt gekookt en als soep of, nadat men het heeft laten bevriezen, als lekkernij gebruikt; ook wordt het gekookte bloed vaak in den vorm van ballen gebracht, die in de zon gedroogd en voor tijden van nood bewaard worden. De ribben dienen als staven voor het uitspannen der vellen of worden tot spijkers verwerkt, de schouderbladen gebruikt men als spaden, uit de pezen vervaardigt men touw enz. Het vel, de traan en het vleesch zijn echter ook voor de Groenlanders de voornaamste producten van den Zeehond.

De lengte van het volwassen dier, van den snuit tot aan de spits van den staart gemeten, wisselt af tusschen 1.6 en 1.9 M.; gewoonlijk zijn de wijfjes merkbaar grooter dan de mannetjes. De kop is eirond de snuit kort, het groote en donkere oog heeft een schrandere uitdrukking, de oorschelp is alleen door een kleine, driehoekige verhevenheid aangeduid, de met stijve snorharen bedekte bovenlip is dik, maar zeer beweeglijk, de hals kort en dik, het lichaam van de schouderstreek af tot aan den staart bijna gelijkmatig versmald. Het haarkleed bestaat uit stijf en en glanzig bovenhaar; over 't algemeen is het geelachtig grijs van kleur; de teekening wordt gevormd door onregelmatige, maar over de geheele bovenzijde verdeelde vlekken, welker kleur van bruinachtig tot zwart afwisselt.

De Zeehond is verbreid over alle noordelijke deelen van den Atlantischen Oceaan en de geheele IJszee. Te beginnen bij de Middellandsche Zee, waarin hij soms door den Straat van Gibraltar binnendringt, bewoont hij alle Atlantische kusten van Europa, hieronder begrepen de Oostzee; in den Botnischen en Finschen zeeboezem is hij nagenoeg even talrijk als in de Sond met de Groote en de Kleine Belt; ook komt hij voor in de Witte Zee; volgens sommige berichten zelfs aan de kust van Noord-Siberi?, en van de Beringstraat af tot aan Californi?; stellig heeft men hem waargenomen op Spitsbergen, aan de beide kusten van Groenland, in de Davis-straat, de Baffins- en Hudsons-baaien; langs de Noord-Amerikaansche kust begeeft hij zich dikwijls tamelijk ver zuidwaarts; hij is volstrekt niet zeldzaam in de Golf van Mexico; in enkele gevallen bezoekt hij zelfs de noordkust van Zuid-Amerika. Uit zee dringt hij niet zelden zeer ver in de rivieren door, en wordt dan dikwijls op grooten afstand van de kust gevonden, soms zelfs in de steden; zoo b.v. twee malen in Leiden, waar men hem dagen achtereen heeft zien zwemmen.

Het verbreidingsgebied van den Zadelrob is beperkt tot de hoogste breedtegraden van het noorden, maar strekt zich misschien door de Beringstraat tot in het noordelijkste gedeelte van den Stillen Oceaan uit. Enkele exemplaren zijn op verschillende tijdstippen aan de kusten van Lapland en Noorwegen, en zelfs in de Noordzee waargenomen.

Volgens het overeenstemmend getuigenis van verschillende berichtgevers, is deze soort een van de moedigste en strijdlustigste van alle Zeehonden; de jacht op dit dier is daarom niet zelden gevaarlijk. Wel maakt het, als het op het ijs ligt uit te rusten, den indruk van onverschillig te zijn voor al wat er in de nabijheid gebeurt; het staart dan met zijne groote, zwarte oogen tamelijk flauw in de verte; ongetergd valt het trouwens andere wezens niet aan; het wordt echter licht zeer opgewonden en is dan geneigd om een hevigen tegenstand te bieden.

Het verbreidingsgebied van den Zee-olifant omvat de zuidelijke gedeelten van de wereldzee?n en strekt zich thans nog tot den 50en graad Z.B. en misschien tot voorbij den zuidelijken poolcirkel uit. Vroeger kwam hij aan de zuidspits van Amerika en bij de daaronder gelegen eilanden voor, ook bij het eiland van Robinson, Juan Fernandez, en aan de zuidelijke gedeelten van de Chileensche kust, zoo ook bij Nieuw-Zeeland, Tasmani? en vele andere eilanden, die op deze breedten gelegen zijn; op de meeste van deze plaatsen is hij echter reeds geheel of bijna geheel uitgeroeid.

Door zijn levenswijze herinnert de Zee-olifant aan de Zee-leeuwen en Zee-beren. Ook hij onderneemt ieder jaar reizen in het zuidelijk deel van zijn verbreidingsgebied; zieke en zwakke exemplaren moeten achterblijven, de gezonde reizen gezamenlijk. In Patagoni? komen zij bij groote troepen in September en October aan, dikwijls reeds in Juni, en vertrekken tegen het einde van December weder om nog verder zuidwaarts te trekken. Zoo lang zij zich aan land bevinden, geven zij de voorkeur aan zand- en grindgrond, maar houden zich ook wel in zoet water op. Uit den grooten hoop scheiden zich famili?n af van 2 tot 5 leden; deze treft men steeds dicht tegen elkander aangedrongen in het slijk of in de biezen slapend aan. Bij hoogen warmtegraad verkoelen zij zich, door in het vochtige zand te gaan liggen; met de voorste ledematen werpen zij dit zand ook op de bovendeelen van hun lichaam, dikwijls zou men ze eerder voor hoopen zand dan voor levende dieren houden; ook in dit opzicht herinneren zij dus aan de Dikhuidigen.

Tien maanden na de paring, gewoonlijk in Juli of Augustus, in Patagoni? in 't begin van November, omstreeks ??n maand na hunne aankomst op de eilanden, worden de jongen geworpen. Deze zijn bij de geboorte reeds 1.3. ? 1.5 M. lang en 40 KG. zwaar; zij worden ongeveer 8 weken lang door de moeder gezoogd en zorgvuldig opgepast. In de zevende of achtste week van hun leven, komen zij voor 't eerst onder de leiding van de moeder in de zee. De geheele troep verwijdert zich langzaam van den oever en roeit dagelijks verder in zee op. De jongen volgen de ouden op al deze tochten, maar moeten reeds na verloop van weinige maanden geheel voor zichzelf zorgen. In het derde levensjaar ontwikkelt zich bij het mannetje de slurf.

De mensch vervolgt de Zee-olifanten overal waar hij ze vindt. Vroeger waren deze Robben op hunne eenzame eilanden voor alle vijanden beveiligd. Ongeveer sedert den aanvang van deze eeuw vervolgt de Europeesche robbenslager hen overal en neemt hun aantal snel af. Op onmeedoogende wijze worden deze weerlooze schepsels uitgeroeid.

Voor de jacht op de Zee-olifanten gebruikt men zware knotsen en lansen van ongeveer 5 M. lengte, met stevige, scherpe punten. Zoo uitgerust, en bovendien met achterladers van groot kaliber gewapend, tracht men tusschen de aan land rustende kudde en het water te komen, maakt hierna door schreeuwen, schieten en andere geluiden, zooveel leven als maar mogelijk is, en gaat, onder het zwaaien van de geweren, knotsen en lansen, langzaam op de kudde af, die, door het ongewone geraas verschrikt, zich in den regel verder landwaarts begeeft. Indien, gelijk niet zelden gebeurt, een mannetje zich verweert, of door den kring zijner vijanden tracht heen te breken, dan maakt meestal een kogel, die hem de hersenen doorboort, een einde aan zijn leven, of wordt hij door een lans, die hem in den bek gestooten wordt, opgehouden en gedwongen op het achterste deel van het lichaam te gaan zitten, waarna twee mannen met hunne zware eiken knotsen toesnellen en hem door vele slagen op den kop verdooven of dooden. Het vermoorden hunner metgezellen veroorzaakt zulk een schrik onder de dieren, dat zij hun tegenwoordigheid van geest geheel verliezen en over elkander heenklauteren, rollen en tuimelen, wanneer zij de onmogelijkheid inzien om te vluchten. Onmiddellijk na de slachting begint men de dieren af te spekken. De stukken spek worden met touwen aaneengebonden, aan stevige touwen bevestigd en zoo naar het schip gesleept, waar men ze in kleinere stukken verdeelt en in hiervoor geschikte ketels uitkookt. Hierdoor wordt een traansoort verkregen, die als smeermiddel hooger geschat wordt dan die van de Walvisschen. Het zwarte, tranige, bijna oneetbare vleesch van het dier, heeft weinig waarde; het hart wordt echter door de matrozen met smaak gegeten; ook de lever verschaft aan deze volstrekt niet verwende lieden een heerlijk maal, waarop, naar men bericht, een onoverwinnelijke, vele uren lang aanhoudende slaperigheid volgt. De gezouten tong wordt als een ware lekkernij beschouwd. De kortharige, stijve huid levert een uitmuntend materiaal voor het overtrekken van groote koffers, ook voor paardentuigen en ander zadelmakerswerk; zij zou echter nog veel meer gebruikt worden, indien de grootste vellen wegens de vele litteekens, die er op voorkomen, niet tevens de slechtste waren.

De Zee-olifanten zullen niet lang meer tot de bewoners der aarde behooren. Zij kunnen zich voor hun wreeden vijand niet eens, zooals de Walvisschen, in de ontoegankelijke gedeelten van den oceaan terugtrekken; zij kunnen hun noodlot niet ontgaan, en moeten de vervolging van den mensch, het onverzadelijkste van alle roofdieren, verduren, totdat het laatste lid van hun geslacht bezweken zal zijn.

Het merkwaardigst is echter het gebit. V??r aan den snuit worden de 6 snijtanden en 2 hoektanden die bij zeer jonge dieren in de bovenkaak voorkomen, vervangen door twee kolossale hoektanden, die ver buiten den bek uitsteken. Deze slagtanden worden dikwijls 80 cM., zeer zelden 90 cM. lang, en wegen dan gemiddeld 2 1/2 ? 3 KG., soms zelfs 3 1/2 KG.; volgens eenige berichtgevers zouden zij zelfs een gewicht van 7 of 8 KG. kunnen bereiken. De bijna volkomen onbehaarde, zeer dikke huid, is niet slechts geplooid, maar bovendien zoo hard als kraakbeen; zij is bij de ouden, evenals bij de jongen, meer of minder donker lederkleurig. Over 't algemeen zijn de slagtanden van het wijfje wel dunner, maar dikwijls tevens langer en fraaier dan die van het mannetje, waaraan meer afslijting valt op te merken.

Evenals zoovele andere dieren, is ook de Walrus, die nog in de vijftiende eeuw geregeld op de Schotsche kusten aangetroffen werd, langzamerhand door den mensch naar noordelijker streken verdrongen. Alleen daar kan hij zich nog staande houden, waar aan het steeds verder doordringen van de jagers der Noordpoolgewesten paal en perk wordt gesteld door bezwaren, die slechts in enkele jaren tijdelijk verminderen. Over het algemeen kan men zeggen, dat hij in alle, rondom de Noordpool gelegen zee?n, ook thans nog voorkomt, maar zich volstrekt niet in alle gedeelten van deze zee?n vertoont. Gedurende het geheele jaar ontmoet men hem bij de noordelijke gedeelten van de Oost- en Westkust van Groenland, in de Baffins-baai en in alle hiermede in verbinding staande straten, sonden en bochten tot aan de Beringstraat, die zijn oostelijk en westelijk verbreidingsgebied verbindt. In de Beringstraat en de Beringzee kwam hij eenige jaren geleden betrekkelijk veelvuldig voor. Hier was hij verder zuidwaarts verbreid dan in den Atlantischen Oceaan, daar men hem op de kust van Alaska, en van de Aleoeten vrij geregeld waarnam. Tegenwoordig is het aantal Walrussen in deze zee?n veel verminderd. Nog bewonen deze dieren de kusten van Nova Zembla en Spitsbergen en de geheele noordkust van Siberi?.

Weinige tientallen van jaren geleden trof men den Walrus binnen het hierboven omschreven verbreidingsgebied, op sommige plaatsen althans, nog in zeer grooten getale aan, soms bij troepen van vele duizenden, welker gewicht volgens het getuigenis van de robbenslagers en andere zeedieren-jagers groote massa's drijfijs, die zonder hen hoog boven den waterspiegel zouden uitsteken, tot aan dit peil naar beneden drukte; tegenwoordig ziet men slechts in gunstige omstandigheden nu en dan honderden van deze dieren bijeen.

De bewegingen van den Walrus stemmen naar het schijnt nog het meest met die van de Oorrobben overeen. Op het land is zijn beweging log en onbehendig; hij kruipt echter niet, maar gaat, waarbij hij gelijktijdig den linker achterpoot en den rechter voorpoot en vervolgens evenzoo de beide andere pooten verplaatst. Zijn gang verschilt van dien der andere overkruis loopende dieren, alleen hierdoor, dat hij van de voorpooten de teenen, van de achterpooten echter de hiel naar voren richt. Bij het beklimmen van steile ijsblokken maakt hij, naar men zegt, steeds gebruik van zijne beide lange slagtanden, waarmede hij zich vasthaakt in barsten en kloven, om vervolgens het zware lichaam op te trekken, daarna den hals op nieuw te strekken, en op deze wijze voort te gaan, tot hij de gewenschte ligplaats bereikt heeft. Als noodzakelijke hulpmiddelen bij het gaan kan men de bedoelde tanden echter niet beschouwen, daar de niet minder zwaarlijvige Oorrobben en Zee-olifanten zonder zulke werktuigen een soortgelijken arbeid verrichten. Eerder acht ik het waarschijnlijk, dat hij zich met behulp van de slagtanden een weg door het drijfijs baant. Niet onwaarschijnlijk is het ook, dat hij er de bijten mede maakt, die hij op gelijke wijze als de overige Robben gebruikt en openhoudt. Ook bezigt hij zonder twijfel de hoektanden tot het openwoelen van den grond, waarin hij zijn voedsel zoekt. Te zijner verdediging dienen zij eveneens; menigmaal heeft hij er zelfs de planken van een boot mede stuk geslagen. De Walrus begeeft zich van het land naar het water door zich van hellingen af te laten glijden, of ook door zich, gelijk andere Robben eveneens doen, met een sprong in het water te storten. Evenals alle andere leden van zijn orde beweegt hij zich hier even snel en behendig, als hij op het land of op het ijs langzaam en onbeholpen is. Hij zwemt uitmuntend, duikt tot op aanzienlijke diepten en is zeer zeker in staat verscheidene minuten lang onder water te blijven. Een roeiboot is niet in staat een zwemmende Walrus te achterhalen; van vermoeienis schijnt hij niet te weten, hoe lang deze beweging ook duurt.

Na een draagtijd van ongeveer 12 maanden brengt het wijfje een enkel jong ter wereld, waaraan het met de trouwste moederliefde gehecht is; met groote zelfopoffering zorgt het voor de voeding en ontwikkeling van haar kind en verdedigt het in tijd van nood met den moed en de woede, die het Walrussengeslacht onderscheiden. Het kleine dier geeft de duidelijkste bewijzen van kinderliefde en verlaat zijn moeder ook na den dood niet. Als het jong gedood wordt, kan men rekenen op den hardnekkigsten tegenstand en de onverzoenlijkste wraakzucht van de moeder.

De Europeaan gebruikt van den Walrus de huid, het vet en de tanden. De huid wordt gelooid, het vet uitgekookt, de tanden worden als ivoor verwerkt. Het grof vezelige, tranige vleesch wordt door de Europeanen hoogstens in geval van nood gegeten; de tong wordt echter als een smakelijk gerecht beschouwd. De volken van het hooge noorden daarentegen weten van ieder lichaamsdeel van den Walrus partij te trekken. Van de huid maken zij riemen, touwen en vischnetten, gebruiken haar ook wel tot bekleeding van hunne zomerverblijven; van de beenderen vervaardigen zij allerlei werktuigen; de pezen worden ineengedraaid om als naaigaren dienst te doen; het vleesch is een zeer geschat voedingsmiddel en het spek komt bij de spijsbereiding of als brandstof te pas, zoodat eigenlijk geen enkel deel van het dier ongebruikt blijft.

Alle tot dusver bekende soorten van deze familie komen in zoo hooge mate met elkander overeen, dat men ze in ??n geslacht vereenigen moet; alle hebben ook in hoofdzaak dezelfde levenswijze. Voornamelijk bewonen zij den Stillen of Grooten Oceaan, leven zoowel aan de met ijs omzoomde kusten van de Beringstraat als op het vasteland, dat de Zuidpool omgeeft, en op de daarbij behoorende eilanden, in de gematigde gordels, zoowel als onder de loodrecht gerichte stralen van de zon der keerkringsgewesten; ginds ondernemen zij meer of minder uitgestrekte verhuizingen, hier bewonen zij jaar in jaar uit hetzelfde gebied; op de meeste plaatsen worden zij onophoudelijk en onmeedoogend vervolgd, van enkele oorden zijn zij reeds verdreven door den hebzuchtigen mensch, die om hun vel, vleesch en vet machtig te worden, reeds sedert eeuwen jacht op hen maakt, en ze bij duizenden slacht.

Ook op hen wordt ijverig jacht gemaakt; hun spek levert traan, hun huid dient op de Californische kust voor het bereiden van lijm. De bewoners van Kamtschatka en Saghalin, van Alaska en de Aleoeten weten, behalve van het vet en de huid, ook van de overige lichaamsdeelen dezer dieren een nuttig gebruik te maken.

"De oppasser is intusschen het verblijf van den Zeeleeuw binnen getreden en nauwelijks wordt dit door het dier bemerkt, of met ??n sprong is het weer over den rand van het bassin en in de nabijheid van den man, wiens komst hij reeds zoo lang heeft verbeid. De oppasser wandelt bedaard verder en de Zeeleeuw huppelt hem achterna. Beiden verdwijnen achter het grotwerk, om na een kort tijdsverloop weder te voorschijn te komen, boven aan den waterval. Met moeite heeft de Zeeleeuw het zoover gebracht, want klimmen behoort niet tot zijne dagelijksche bezigheden. Met de voorste ledematen ondersteunt hij zich boven op den rand van den afgrond, en eensklaps, wanneer de oppasser een paar vischjes naar beneden werpt, stort hij zich van boven neer in de golven, die bruischend omhoog spatten. Eenige oogenblikken daarna zien wij den kop weer boven water komen met den gevangen visch in den bek. Het dier wordt nooit moede dit kunststuk te verrichten, wanneer het weet, dat daarmede een vischje te verdienen valt."

Weinige Robben bewonen zulk een uitgestrekt gebied als onze Zeebeer, die zoowel aan de kusten van Zuidwest-Afrika en Patagoni?, op de Falklands-eilanden, op Nieuw-Zuid-Schotland en Zuid-Georgi? als op het St. Paulus-eiland in den Indischen Oceaan en de Pribylow-eilanden in de Bering-zee gevonden wordt.

De Zeebeer bezoekt de verschillende eilanden en kusten, waar hij geregeld aangetroffen wordt, uitsluitend ten behoeve van de voortplanting; gedurende de overige maanden houdt hij zich voortdurend in de volle zee op en doet daar verre reizen van het eene gebied naar het andere. Uit onderzoekingen die gedurende vele opeenvolgende jaren voortgezet zijn, blijkt echter, dat hij altijd weer naar de bekende paringsplaatsen terugkeert. Als de tijd, waarin de Zeeberen aan den vasten wal vertoeven, nadert--op de Pribylow-eilanden ongeveer in het midden van April--, bemerkt men daar eerst eenige oude mannetjes, die naar het schijnt, komen om het terrein te verkennen. Langzamerhand volgen de overige hen na. Bij de keuze van een verblijfplaats op het land gaan zij met groote omzichtigheid te werk, misschien hebben zij deze gewoonte eerst aangenomen, nadat de ervaring hun geleerd had, dat het noodig is, zich zooveel mogelijk in acht te nemen, voor hun gevaarlijksten vijand, den mensch. Over het algemeen zoeken zij eilanden op, en kiezen van de groote eilanden die gedeelten der kusten uit, waar de branding bijzonder hevig is. De minst toegankelijke rotsen, die zich maar weinig boven de hoogwaterlijn verheffen, dienen hun hier tijdelijk tot woonplaats.

Twee of drie dagen na de landing brengt ieder wijfje ??n enkel jong ter wereld, in hoogst zeldzame gevallen misschien twee. Evenals alle robben komt de kleine Zeebeer in zeer ontwikkelden toestand en met geopende oogen ter wereld; hij is bij de geboorte ongeveer 35 cM. lang. In de eerste weken verlaten de wijfjes hare jongen hoogstens voor eenige oogenblikken, daarna echter begeven zij zich langeren tijd achtereen in de zee om voedsel te zoeken. Op het land vergezellen de jongen hare moeders overal; in de eerste 4 ? 6 weken zijn zij echter in 't zwemmen geheel onbekwaam; zij zouden zonder eenige kans op redding verdrinken, indien zij toevallig te water geraakten. Eerst na dien tijd leeren zij het zwemmen langzamerhand; in het eerst gaat hun dit onhandig genoeg af: zij trachten de zwembewegingen der volwassenen na te volgen, maar krabbelen altijd zoo schielijk mogelijk weer uit de zee op het land terug. Mettertijd neemt hun zelfvertrouwen toe; omstreeks het midden van September zijn zij zeer behendige zwemmers geworden.

Wegens zijn uitmuntend vel is de Zeebeer een nog kostbaarder jachtdier dan de overige leden zijner familie. De inboorlingen van de door hem bezochte eilanden dooden hem trouwens ook om het vleesch, dat een belangrijk bestanddeel van hun voeding uitmaakt en zelfs door de Europeanen smakelijk wordt genoemd. Van oudsher waren het vooral de vellen van de jonge Zeeberen, die den jager vergoeding voor zijn moeite verschaften. Bij de jacht op deze dieren is men echter op even kortzichtige en zinnelooze wijze te werk gegaan, als bij de jacht op de andere Zeezoogdieren; binnen weinige jaren is er zulk een ontzaglijk aantal van gedood, dat enkele vroeger door hen bewoonde eilanden langzamerhand geheel ontvolkt werden. Tengevolge van later ingevoerde, de jacht beperkende maatregelen, en vooral sedert Alaska als territoor in de Vereenigde Staten opgenomen werd, is het aantal Zeeberen weer eenigszins toegenomen, zoodat men er tegenwoordig ieder jaar ongeveer 150.000 stuks kan buit maken, waarvan 100.000 alleen op de Pribylow-eilanden en 25000 op het Bering-eiland en het Kopereiland, die bij de kust van Kamtschatka gelegen zijn en aan Rusland behooren. De eerste van deze vellen komen te Londen op de markt en brengen 5 dollars per stuk op. Nog altijd is dit artikel een der belangrijkste van den geheelen pelterijhandel.

Zesde Orde.

De Insecteneters .

De Insecteneters zijn kleine zoolgangers, die door hun voorkomen meestal sterk de aandacht trekken; zij onderscheiden zich door een langwerpigen kop en een slurfvormig verlengden neus. Hun romp is in den regel ineengedrongen; de voorste ledematen, bij eenige zeer vreemdsoortig gebouwd, bieden bij de overige geen afwijkingen aan; de achterste ledematen zijn bij velen lang; de zintuigen staan bij sommige op een hoogen, bij andere op een lagen trap van ontwikkeling; de bekleeding van het lichaam vertoont alle overgangen van een fluweelachtig zachte vacht, tot een uit stekels bestaand kleed. In het gebit komen alle drie soorten van tanden voor. Wat het aantal en den vorm der snijtanden betreft, wijken de famili?n en geslachten belangrijk uiteen; de hoektanden bereiken bij sommige een aanzienlijke grootte, en zijn bij andere kleiner dan de snijtanden; alleen de maaltanden vertoonen bij de Insecteneters in zooverre overeenstemming, dat de voorste eenspitsig, de achterste meerspitsig zijn. De voeten hebben meestal vijf teenen, die echter, evenals de handwortel en de voetwortel zeer verschillend ontwikkeld kunnen zijn. In hun spierstelsel is vooral belangrijk de sterke ontwikkeling van de algemeene huidspier, waardoor bij den Egel het samenrollen van het lichaam en het oprichten der stekels wordt bewerkt. Men kan haar verdeelen in: een ruggedeelte of kap, dat over de rugvlakte van kop, hals en romp heengaat, een buikgedeelte, dat de buikvlakte, de zijden van den romp en het bovenste gedeelte der ledematen bedekt, en den neertrekker van de kap, die zich over den neus, de bovenlip en de wangvlakte uitstrekt.

De Insecteneters zijn stompzinnige, brommige, wantrouwige, schuwe, van eenzaamheid houdende, opvliegende dieren. Verreweg de meeste leven onder den grond, gravend of woelend, of houden zich althans in zeer diep verborgen schuilhoeken op; eenige bewonen echter het water, andere leven in boomen. Door hun verbazingwekkende werkzaamheid beperken zij aanmerkelijk de vermenigvuldiging van de schadelijke Insecten en Wormen, van de Slakken en andere lagere dieren, zelfs van vele kleine Knaagdieren. Zonder uitzondering zijn zij derhalve hoogst nuttige werklieden in dienst van den mensch; zij worden echter alleen door de deskundigen naar waarde geschat en geacht; het groote publiek heeft van hen een afschuw. Men vervolgt deze kleine grondwerkers, waar men ze ook ontmoet, wegens hun niet fraaie gestalte en hun levenswijze, en vergeet hierbij geheel en al, wat zij uitrichten, wie zij zijn. Geheel anders zal iemand handelen, die hun handel en wandel nauwkeuriger onderzocht heeft. Deze merkt dan zooveel op, dat hem aantrekt, dat hij zeer spoedig hun gemis aan schoonheid over het hoofd ziet, en aan allen belangstelling toont en bescherming verleent.

Verscheidene Insecteneters houden een winterslaap en zouden niet kunnen bestaan, indien de natuur niet op deze wijze voor hen gezorgd had. Als de koude invalt, breekt er als 't ware een tijdperk van stilstand aan in het leven der lagere dieren; duizenden en nogmaals duizenden van de dieren, die aan onze Insecteneters tot voedsel moeten dienen, slapen of zijn gestorven en hebben alleen hunne eieren achtergelaten. Hierdoor wordt de aarde onbewoonbaar voor de vijanden der Insecten; zij moeten, omdat zij niet trekken kunnen als de Vogels, in zekeren zin het voorbeeld volgen van de dieren, die voor hun levensonderhoud onontbeerlijk zijn. Zij trekken zich in verborgen schuilhoeken terug, die zij gedeeltelijk zelf gemaakt hebben, en vallen hier in een diepen winterslaap, waarin tijdelijk althans bijna alle levensverschijnselen ophouden, en het lichaam dus het noodige arbeidsvermogen behoudt voor het leven, dat zij na hun ontwaken zullen leiden. Alleen die soorten slapen echter, welke in mindere mate dan de overige leden der orde van roof leven, dus zij, die, behalve dierlijke stoffen, ook plantaardig voedsel eten, terwijl juist de ijverigste Insectenroovers hun handwerk zoowel in den winter als in den zomer uitoefenen. Onder den sneeuw of onder de aardoppervlakte, zoowel als op den bodem van het water, houdt het leven, het rooven en het moorden ook zelfs in den winter niet op; het spreekt van zelf, dat dit ook het geval is in de landen, waar een altijddurende zomer heerscht, of waar althans geen winterkoude alles doet verstijven.

De Insecteneters bewonen hoofdzakelijk de gematigde landen van het noordelijk halfrond; zoowel in Zuid-Amerika als in Australi? ontbreken zij geheel. Waterrijke of op zijn minst vochtige bosschen, kreupelboschjes, bouwlanden en tuinen zijn hunne meest gezochte verblijfplaatsen; zij verlaten ze zoo goed als nooit. Hier jagen zij stil en onhoorbaar; verreweg de meeste doen dit 's nachts, eenige echter ook, als de zon schijnt.

Deze familie is over Europa, Azi? en Afrika verbreid. Bosschen en weiden, bouwland en tuinen, uitgestrekte steppen zijn de voornaamste verblijfplaatsen van hare leden. Hier slaan de Egels in het dichtste struikgewas, onder heggen en holle boomen, tusschen wortels in rotskloven, in verlaten holen van andere dieren en op andere plaatsen hun leger op, of graven zelf korte holen. Zij leven gedurende het grootste deel van het jaar eenzaam of bij paren en leiden een zuiver nachtelijk leven. Eerst na zonsondergang ontwaken zij uit hun sluimering en zoeken hun voedsel, dat bij de meeste uit planten en dieren, bij eenige echter uitsluitend uit dieren bestaat. Ooft en andere vruchten, sappige wortels, zaden, kleine Zoogdieren, Vogels, Kruipende Dieren, Insecten en hunne larven, naakte Slakken, Regenwormen enz. zijn de spijzen, waarmede de vrijgevige natuur hun disch voorziet. Bij uitzondering wagen enkele soms een aanval op grootere dieren en vervolgen b. v. Hoenderachtige Vogels of jonge Hazen. Zij zijn langzame, logge en tamelijk trage, tot den bodem beperkte insectenjagers, die bij het gaan met de geheele zool den grond aanraken. Onder hunne zinnen staat de reuk bovenaan, maar ook het gehoor is scherp, terwijl het gezicht en de smaak zeer weinig ontwikkeld zijn en het gevoel voorbeeldeloos stomp is. Wat hunne geestvermogens betreft, nemen de Egels een zeer lage plaats in. Zij zijn vreesachtig, schuw en dom, maar tamelijk goedaardig, of liever gezegd onverschillig, voor de omstandigheden waarin zij leven; zij kunnen daarom gemakkelijk getemd worden. De wijfjes werpen 3 ? 8 jongen, die bij de geboorte blind zijn; de moeder zorgt liefderijk voor haar kroost en verdedigt het soms met een zekere soort van moed, welke eigenschap zij in andere omstandigheden in 't geheel niet openbaart. De meeste Egels hebben de gewoonte zich bij het geringste gevaar als een bal ineen te rollen, om op deze wijze de zachte gedeelten van hun lichaam tegen een mogelijken aanval te beschutten. Deze houding nemen zij ook aan om te slapen. Zij, die de noordelijke gewesten bewonen, brengen het koude jaargetijde in onafgebroken winterslaap door; die welke in de keerkringsgewesten leven, slapen gedurende het droge seizoen.

Het directe nut van deze dieren voor den mensch is zeer gering. Tegenwoordig althans weet men met een gedooden Egel nagenoeg niets aan te vangen. Grooter is echter de dienst, dien zij indirect aan den mensch bewijzen door het verdelgen van een groot aantal schadelijke dieren. Om deze reden verdienen zij, in plaats van de verachting, die hen gewoonlijk treft, onze groote belangstelling en de meest uitgebreide bescherming.

Het verbreidingsgebied van den Egel omvat niet alleen geheel Europa met uitzondering van de koudste landen, maar ook het grootste deel van Noord-Azi?: men vindt hem in Syri?, zoowel als in West- en Zuidoost-Siberi?, en wel in een toestand die van groot welvaren getuigt; want hij verkrijgt daar, evenals in de Krim, een veel aanzienlijker grootte dan bij ons. In de Europeesche Alpen ontmoet men hem tot aan den kromhoutgordel, enkele malen zelfs tot op een hoogte van meer dan 2000 M. boven den waterspiegel. Hij komt zoowel in vlakke als in bergachtige streken voor, in wouden, weiden, velden en tuinen; in geheel West-Europa is hij eigenlijk nergens zeldzaam, maar ook nergens veelvuldig. Veel talrijker is hij in Rusland, waar hij, naar het schijnt, bijzonder ontzien wordt.

Een Egel is een potsierlijke gast en tevens een goede, vreesachtige klant, die eerlijk en ordentelijk met moeite en arbeid door 't leven gaat. Weinig geschikt voor het gezellig verkeer, leeft hij bijna altijd alleen of hoogstens met zijn wijfje samen. Onder de dichtste struiken, onder een hoop takkebossen of in een haag heeft ieder van hen zich een legerplaats gezocht en deze op de gemakkelijkst mogelijke wijze ingericht. Het is een groot nest, uit bladen, stroo en hooi samengesteld, dat in een hol of ander dicht struikgewas aangelegd wordt. Als er geen door andere dieren of door de natuur gemaakt hol te vinden is, graaft de Egel zich met veel inspanning zelf een woning en maakt hierin een nest. De woning is ongeveer 30 cM. diep, en met twee uitgangen voorzien, de eene naar het zuiden, de andere naar 't noorden gericht. Hij verandert deze openingen echter, evenals de Eekhoorn, vooral bij hevigen, noordelijken of zuidelijken wind. In het hooge koorn maakt hij zich gewoonlijk eenvoudig een groot nest.

Als onze stekelige held onderweg een verdacht geluid hoort, blijft hij staan, luistert en speurt; men bemerkt dan zeer duidelijk, dat het reukzintuig elk der overige zintuigen, vooral dat van het gezicht, verre overtreft. Niet zelden komt het voor, dat een Egel den jager "op den aanstand" vlak voor de voeten loopt, daarna plotseling stilstaat, om zich heen snuffelt en nu ijlings de vlucht neemt, voor zoover hij het niet raadzamer acht, onmiddellijk een defensieve houding aan te nemen, d. w. z. zich tot een bal ineen te rollen. Als dit geschied is, bemerkt men niets meer van de oorspronkelijke gestalte van het dier; het is een eivormig lichaam geworden, dat aan de eene zijde een kuiltje vertoont, maar overigens aan alle zijden tamelijk regelmatig afgerond is. Dit kuiltje leidt naar den buik en hiertegen zijn de snuit, de vier pooten en de staart dicht aangedrukt. Terwijl het stekelkleed, als het dier zich rustig beweegt, er netjes en glad uitziet, en de duizend spitsen nagenoeg bij wijze van dakpannen over elkander liggen, gaan zij overeind staan, als de Egel zich ineenrolt, en stralen in alle richtingen uit, zoodat het dier in een vreeswekkenden stekelbal veranderd is. Toch is het na eenige oefening niet moeielijk, ook dan nog een Egel in de handen weg te dragen. Men geeft aan den bal den stand, dien het dier bij het gaan zou innemen, strijkt de stekels zachtjes van voren naar achteren terug en heeft er dan niet den minsten last van.

Aardig is het te zien, hoe de Egel zich ontrolt. Men plaatse hiertoe het ineengerolde dier op een tuintafel en ga stil daarnaast zitten. Moeielijk kan men zich een grootere afwisseling van de gelaatsuitdrukking voorstellen, dan men nu aanschouwen zal. Hoewel de gemoedsstemming van het dier natuurlijk zeer weinig te maken heeft met deze veranderingen der wezenstrekken, heeft het er toch allen schijn van, dat het gelaat van den Egel in den kortst mogelijken tijd achtereenvolgens alle gemoedstoestanden uitdrukt van de diepste neerslachtigheid tot de uitbundigste vroolijkheid. Als men zich stil houdt, begint de Egel na verloop van geruimen tijd er aan te denken zijn wandeling te hervatten. Een eigenaardige rilling van het vel duidt het begin van zijn beweging aan. Zachtjes schuift hij het voorste en het achterste deel van het stekelpantser uiteen, zet de voeten voorzichtig op den grond en laat langzamerhand zijn varkenssnuitje voor den dag komen. Nog is de huid van den kop sterk geplooid en een sombere toorn schijnt uit zijn laag voorhoofd te spreken; zelfs de zachtaardige oogjes liggen nog diep verborgen onder ruige wenkbrauwen. Meer en meer ontplooit zich het gelaat, al verder en verder, wordt de neus in den wind gestoken, hoe langer hoe meer het pantser teruggeschoven, eindelijk heeft men op eens weer het goedaardige gezichtje met zijn gewone tevredene en argelooze bedaardheid voor zich; op dit oogenblik begeeft de Egel zich opnieuw op weg, alsof er nooit eenig gevaar voor hem bestaan had.

Als een van zijne verwoedste vijanden, een Hond of een Vos, hem bespeurt, rolt hij zich ten spoedigste ineen, en blijft in deze houding, wat er ook gebeure. Door het woedende geblaf of geknor van zijne vervolgers, weet hij, dat zij vast voornemens zijn hem met booze bedoelingen te lijf te gaan, en wacht zich er wel voor, een van zijne door erfelijkheid verworven voorrechten prijs te geven. Toch zijn er middelen genoeg om den Egel te nopen, oogenblikkelijk zijn bolvormige gestalte op te geven. Als men hem met water begiet, of in het water werpt, ontrolt hij zich onmiddellijk: dit middel weet niet alleen "Reintje van der Schalk", maar ook menige Hond ten nadeele van onzen vriend toe te passen. Door tabaksrook, dien men hem tusschen de stekels door in den neus blaast, wordt dezelfde uitkomst verkregen.

Add to tbrJar First Page Next Page

 

Back to top