Read Ebook: Het Leven der Dieren: Deel 1 Hoofdstuk 05: Robben; Hoofdstuk 06: Insecteneters by Brehm Alfred Edmund
Font size:
Background color:
Text color:
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page
Ebook has 91 lines and 30120 words, and 2 pages
Als een van zijne verwoedste vijanden, een Hond of een Vos, hem bespeurt, rolt hij zich ten spoedigste ineen, en blijft in deze houding, wat er ook gebeure. Door het woedende geblaf of geknor van zijne vervolgers, weet hij, dat zij vast voornemens zijn hem met booze bedoelingen te lijf te gaan, en wacht zich er wel voor, een van zijne door erfelijkheid verworven voorrechten prijs te geven. Toch zijn er middelen genoeg om den Egel te nopen, oogenblikkelijk zijn bolvormige gestalte op te geven. Als men hem met water begiet, of in het water werpt, ontrolt hij zich onmiddellijk: dit middel weet niet alleen "Reintje van der Schalk", maar ook menige Hond ten nadeele van onzen vriend toe te passen. Door tabaksrook, dien men hem tusschen de stekels door in den neus blaast, wordt dezelfde uitkomst verkregen.
"Maar wij moeten tot de hoofdzaak overgaan en onzen held volgen in zijn strijd tegen de Adders. Terwijl wij ons verbazen over zijne daden, zullen wij moeten erkennen, dat wij in zijn plaats gesteld, zooveel moed niet zouden toonen. Den 30en Augustus bracht ik een groote Adder in de kist van den Egel, die juist bedaard bezig was zijne jongen te zoogen. Ik had mij vooraf er van vergewist, dat deze Adder op dit tijdstip genoeg gift bezat, daar zij twee dagen vroeger een Muis zeer snel gedood had. De Egel rook zijn nieuwe huisgenoote , stond van zijn leger op, trippelde, zonder eenige voorzorg in acht te nemen, bij het vergiftige dier langs, berook haar, terwijl zij lang uitgestrekt lag, van den staart tot aan den kop en besnuffelde bij voorkeur den bek van den Slang. Deze begon te sissen en beet den Egel meermalen in den snuit en in de lippen. Als 't ware spottend met haar onmacht, lekte hij, zonder te wijken, op zijn gemak het bloed van de wonden, en kreeg intusschen een flinken beet in de uitgestoken tong. Zonder zich hierdoor van zijn stuk te laten brengen, ging hij voort het woedende en telkens weer opnieuw bijtende dier te besnuffelen en raakte het ook dikwijls met de tong aan, zonder toe te bijten. Eindelijk pakte hij schielijk den kop van de Slang, verbrijzelde dezen tusschen zijne tanden, hoe het dier ook tegenspartelde, met giftanden en gifklieren, en vrat haar vervolgens voor de helft op. Toen hield hij op en ging weer bij zijne jongen liggen, die hij zoogde. Des avonds vrat hij het overschot van zijn middagmaal op, en bovendien een jonge, pasgeboren Adder. Den volgenden dag at hij weder drie pasgeboren Adders en bevond zich evenals zijn jongen, in blakenden welstand. Ook was er op de gebetene plaatsen geen spoor van eenige ontsteking of opzwelling waar te nemen. Sedert dien tijd heeft mijn Egel dikwijls met hetzelfde gevolg een Adder bevochten; altijd ging aan het verslinden van den buit het fijnkauwen van den kop vooraf, terwijl hij bij onschadelijke Slangen dezen regel volstrekt niet in acht nam. Bij voorkeur sleepte hij al wat er van zijn maal was overgebleven, naar zijn nest mede, om er te gelegener tijd gebruik van te maken."
Deze mededeelingen zijn ongetwijfeld in alle opzichten merkwaardig. Moeielijk is het te verklaren, hoe een warmbloedig dier zonder bezwaar beten kan verduren, die voor andere leden van zijn klasse doodelijk zijn. Bovendien moet men wel in het oog houden, dat de beet van de Adder Zoogdieren doodt, die minstens de dertigvoudige grootte en het dertigvoudige gewicht van den Egel hebben, en dus, naar men zou veronderstellen, ook veel sterker zullen zijn, dan hij is. Maar onze stekelheld schijnt werkelijk tegen gif bestand te zijn; want hij verslindt niet alleen vergiftige Slangen, welker gif, zooals men weet, alleen nadeel doet, als het direct in het bloed wordt gebracht, maar ook dieren, die vergiftigingsverschijnselen teweeg brengen, als zij zich in de maag bevinden, zoo b.v. de algemeen bekende Spaansche Vliegen, die, wanneer zij eenvoudig met de uitwendige huid in aanraking komen, hier hevige ontstekingsverschijnselen veroorzaken; andere dieren zouden reddeloos verloren zijn, na het eten van de bedoelde vergiftige Kevers.
Om een Egel te temmen, heeft men hem eenvoudig op te nemen en op een voor hem geschikte plaats te brengen. Aan deze veranderde omstandigheden geraakt hij weldra gewoon; hij verliest in den kortst mogelijken tijd alle beschroomdheid voor den mensch. Voedsel neemt hij zonder bezwaar van hem aan; ook zoekt hij het zelf in huis en hof en nog meer in schuren en bergplaatsen. In sommige streken wordt hij als huisdier hoog geschat en vooral gebruikt in magazijnen waar men geen Kat kan houden. Voor het verdelgen van lastige Insecten, vooral voor het opeten van de leelijke Kakkerlakken, is de Egel uitnemend geschikt; hij oefent dit beroep zeer ijverig uit. Als zijn meester hem vriendelijk en verstandig behandelt, en voor een verborgen schuilhoekje gezorgd heeft, veroorzaakt de gevangenschap den Egel volstrekt geen verdriet.
Ook nog na zijn dood moet de Egel den mensch diensten bewijzen, althans in sommige gewesten. Zijn vleesch wordt waarschijnlijk alleen door Zigeuners en dergelijk rondzwervend gespuis gegeten; deze hebben voor dit dier een eigenaardige toebereidingswijze uitgedacht. De Egel wordt door de zwervende kookkunstenaars met een dikke laag goed gekneed, kleverig leem bedekt en, met dit hulsel voorzien, in het vuur gelegd; van tijd tot tijd moet het dier omgedraaid worden. Zoodra de leemlaag droog en hard is, wordt het gebraad van 't vuur genomen; nadat het een weinig bekoeld is, neemt men het bekleedsel er af, waardoor meteen de stekels losgeraken en in het leem blijven steken.--De stekelige huid werd door de Oude Romeinen voor het kaarden van wol, of liever voor het rouwen van wollen stoffen gebruikt. De egelvellen waren destijds een handelsartikel van zooveel belang, dat de handel daarin bij senaatsbesluit geregeld werd. Bovendien gebruikte men het egelvel bij wijze van hekel. Ook thans nog maken sommige veehouders van het egelvel gebruik, als zij een kalf het zuigen ontwennen willen; zij binden n.l. het nog zuiglustige dier een stukje egelvel op den neus, en laten het dan aan de moeder zelf over, den zuigeling, die haar nu veel last veroorzaakt, van zich af te weren. Soms wordt het egelvel in zijn ware gedaante door mutsenmakers tot een vreemdsoortig, stekelig hoofddeksel verwerkt.
De Insecteneters, welker voorste ledematen als 't ware tot spaden vervormd zijn, worden in een familie vereenigd, die men wegens haar betrekkelijk hooge ontwikkeling op die der Egels laat volgen; hare leden hebben zich bijna geheel onder de aardoppervlakte teruggetrokken en leiden hier een in alle opzichten eigenaardig leven.
Alle Mollen bewonen bij voorkeur vlakke, vruchtbare gewesten, hoewel zij ook wel in bergachtige streken voorkomen. Zij zijn echte kinderen van de duisternis; het licht is hun zeer onaangenaam. Daarom komen zij zelden vrijwillig aan de oppervlakte der aarde; zelfs in den grond zijn zij 's nachts ijveriger werkzaam dan over dag. Door hun lichaamsbouw zijn zij inderdaad ongeschikt om aan de aardoppervlakte te verkeeren. Zij kunnen zoomin springen als klimmen, ja zelfs ternauwernood behoorlijk gaan; toch kunnen verscheidene soorten zich snel over den grond voortbewegen, waarbij zij dezen alleen met de zool van de achterpooten en den binnenrand der handen aanraken. Des te sneller loopen zij in hunne onderaardsche gangen; werkelijk bewonderenswaardig is de snelheid, waarmede zij deze graven. Ook zijn zij goed ervaren in de zwemkunst, hoewel zij slechts in geval van nood dit talent toepassen. De breede handen zijn uitmuntend geschikt voor roeiriemen en, zooals licht te begrijpen is, worden de krachtige armen in 't water nog veel minder spoedig vermoeid dan bij het graven in den grond.
De reuk, het gehoor en het gevoel zijn de meest ontwikkelde zinnen; het gezichtsvermogen is zeer gering. De stem bestaat uit sissende en piepende geluiden. De geestvermogens zijn gering, hoewel niet in die mate, als men gewoonlijk meent te moeten aannemen. Naar het schijnt, zijn evenwel de zoogenaamde slechte eigenschappen bij hen veel meer ontwikkeld dan de goede; want alle Mollen zijn in de hoogste mate onverdragelijke, twistzieke, bijtlustige, roof- en moordzuchtige dieren, die zelfs den Tijger in wreedheid overtreffen en zeer gaarne een van hunne soortgenooten opvreten, zoodra hij hun in den weg komt.
Hun voedsel bestaat uitsluitend uit dieren, nooit uit plantaardige stoffen. Onder den grond levende Insecten van allerlei soort, Wormen, Pissebedden enz., vormen het hoofdbestanddeel van hun maal. Bovendien verslinden zij kleine Zoogdieren en Vogels, Vorschen en naakte Slakken, wanneer zij ze meester kunnen worden. Hun vraatzucht is even groot als hun beweeglijkheid; zij kunnen slechts zeer korten tijd zonder bezwaar honger lijden en vervallen daarom ook niet in winterslaap. Juist om deze reden worden zij nuttig als verdelgers van Insecten; daarentegen veroorzaken zij door hun woelen in den grond den menschen veel ergernis.
Een- of tweemaal per jaar werpt het wijfje 3, 4 of 5 jongen en verpleegt deze met zorg. De kleine dieren groeien schielijk en blijven ongeveer 1 of 2 maanden bij hun moeder. Dan beginnen zij op de wijze van hunne ouders zelfstandig voedsel te zoeken. Gevangen Mollen kan men slechts met groote moeite in 't leven houden, daar men hun groote vraatzucht niet voldoende bevredigen kan.
De ruimte binnen de gangen staat nooit onmiddellijk met de buitenlucht in gemeenschap; deze dringt echter in voldoende hoeveelheid tusschen de bestanddeelen van de molshoopen door naar binnen om het dier de noodige zuurstof te verschaffen. Behalve lucht voor de ademhaling heeft de Mol echter ook water noodig om te drinken; daarom graaft hij altijd afzonderlijke gangen, die naar nabijgelegen poelen of beken leiden. Ingeval deze in de nabijheid niet voorkomen, wordt in de behoefte aan drank voorzien door het graven van een loodrechte gang, waarin het regenwater zich ophoopt.
Zooals reeds op p. 259 opgemerkt is, kan hij zich ook in het water zeer goed redden; er zijn voorbeelden van bekend, dat hij niet alleen over breede rivieren, maar zelfs over zeearmen gezwommen is.
Het voedsel van den Mol bestaat voornamelijk uit Regenwormen en Insectenlarven, die onder den grond leven. Bovendien eet hij Kevers--vooral Meikevers en Mistkevers--en alle overige Insecten, die hij krijgen kan; ook Slakken en Pissebedden schijnen hem bijzonder te behagen. Zijn buitengewoon fijne reuk bewijst hem bij het opsporen dezer dieren goede diensten; hij vangt ze op grootere of kleinere diepten, al naar zij zelf hooger of lager gaan. Hij jaagt echter niet alleen in zijne gangen, maar haalt zich af en toe ook van de oppervlakte, en, naar men zegt, zelfs uit het water een maal. De Spitsmuis, de Woelmuis, de Vorsch, de Hagedis, de Hazelworm en de Ringslag, die in zijne gangen verdwalen, zijn verloren.
Bij gevangen Mollen kan men zich zeer duidelijk overtuigen van de scherpte van hunne zintuigen. Ik deed een Mol in een kist, welks bodem met een laag aarde van ongeveer 16 cM. dikte bedekte was. Onmiddellijk woelde hij zich onder den grond. Nu drukte ik den grond vast, en legde fijn gesneden, rauw vleesch in een hoek. Reeds na verloop van weinige minuten verhief zich hier de grond, de fijne, buitengewoon buigzame snuit kwam er boven te voorschijn en het vleesch werd verslonden. De reuk stelt den Mol in staat het voedsel te ontdekken, zonder dat hij het behoeft te zien of aan te raken; het reukzintuig is hem een goede gids door zijne, op een doolhof gelijkende, onderaardsche gangen. Zijn gehoor is voortreffelijk. Waarschijnlijk gebruikt hij het vooral om gevaren te ontgaan; want de Mol merkt niet slechts de geringste trilling van den bodem op, maar hoort ook volkomen duidelijk ieder gedruisch, dat hem een naderend gevaar doet duchten; hierdoor gewaarschuwd, tracht hij zich zoo schielijk mogelijk uit de voeten te maken. Van het gezicht moet worden opgemerkt, dat de Mol wel degelijk gebruik maakt van zijne oogen; hij laat zich, gelijk bekend is, door dit zintuig leiden, als hij zwemmend rivieren overtrekt, die te breed zijn om er onder door te graven. Zoodra hij zich gedrongen ziet om te zwemmen, schuift hij dadelijk de haren, die de oogen omgeven, uiteen, zoodat de kleine, glanzige, donkere bolletjes, die hij thans ver naar buiten gedrukt heeft, goed zichtbaar en voor het gebruik geschikt zijn.
Reeds uit de voorafgaande mededeelingen kan men afleiden, dat de Mol, in verhouding tot zijn grootte, een vreeselijk roofdier is. Zijn inborst is hiermede in overeenstemming. Hij is woest, buitengewoon verwoed, bloeddorstig, wreed en wraakzuchtig; hij leeft eigenlijk met geen enkel dier in vrede, behalve met zijn wijfje, dat hij trouwens alleen gedurende den paartijd en zoo lang de jongen klein zijn, bij zich duldt. Gedurende den overigen tijd van het jaar laat hij geen enkel levend wezen in zijn nabijheid toe; als gast of medebewoner in zijn onderaardsche woning, wordt nooit eenig dier, van welke soort dan ook, opgenomen. Als twee Mollen van dezelfde sekse elkander ontmoeten, leggen zij steeds de grootst mogelijke woede en ijverzucht aan den dag. Het spreekt van zelf, dat in den strijd die tusschen hen ontbrandt, geen kwartier wordt gegeven; het einde van zulk een gevecht is altijd, dat de overwonnene door den overwinnaar wordt opgegeten.
Een ander leven vangt in den paartijd aan. Dan verlaten de mannetjes en wijfjes des nachts dikwijls hun hol en zwerven aan de oppervlakte rond om andere mollenpaleizen op te zoeken en hier bezoeken af te leggen. Het is gebleken, dat er veel meer mannetjes dan wijfjes zijn; eindelijk vindt de mannelijke Mol, misschien na velerlei moeite en strijd, een wijfje en tracht dit door geweld of goedheid aan zich te verbinden. Hij vestigt zich daarna met zijn liefje in zijn eigen of in haar hol en legt hier gangen aan, die op de gewone jachtgangen gelijken, maar voor een geheel ander doel bestemd zijn, namelijk om het wijfje er in op te sluiten, wanneer zich een medevrijer vertoont. Zoodra hij zijn lieve wederhelft op deze wijze in veiligheid heeft gebracht, keert hij onmiddellijk naar zijn tegenstander terug. Beide verwijden de gangen, waarin zij elkander aangetroffen hebben, tot een strijdperk en vechten nu op leven en dood. Intusschen tracht het opgesloten wijfje haar vrijheid te herkrijgen, graaft nieuwe gangen en verwijdert zich al verder en verder van haar gevangenis; de overwinnaar ijlt haar achterna en brengt haar weder terug; na velerlei strijd geraken de beide brommige kluizenaars aan elkander gewend. Zij graven nu gemeenschappelijk gangen om zich te beveiligen en ten behoeve van hun kostwinning; het wijfje legt een nest aan voor hare jongen, in den regel daar, waar drie of meer gangen in een punt samenkomen, en waar dus bij gevaar zooveel mogelijk gelegenheden om te vluchten zijn. Het nest wordt gemaakt door een eenvoudige kamer dicht te bekleeden met zachte, meestal stuk gebeten plantendeelen, hoofdzakelijk met bladen, gras, mos, stroo en andere dergelijke stoffen; het ligt gewoonlijk op tamelijk grooten afstand van de vroeger beschreven woonkamer, waarmede het door een loopgang verbonden is. Na een draagtijd van ongeveer vier weken werpt het wijfje in dit nest 3 ? 5 blinde jongen, die hulpbehoevender zijn dan de jongen van de meeste andere Zoogdieren. Aanvankelijk zijn zij onbehaard en ongeveer zoo groot als een groote boon. Maar reeds in hun vroegste jeugd zijn zij even onverzadelijk als hunne ouders; zij groeien daarom zeer snel.
De moeder wijdt zeer veel zorg aan haar kroost en schuwt geen gevaar, waar het de veiligheid van hare jongen geldt. Maar ook het mannetje bemoeit zich met hen, brengt hun Regenwormen en Insecten en neemt bij overstroomingen behoorlijk zijn deel aan de gevaren van de redding der jongen, door ze in den bek op een veilige plaats te brengen. Als zij ongeveer 5 weken oud zijn, hebben zij tennaastenbij de helft van de grootte der volwassene bereikt, liggen echter nog altijd in het nest, en wachten tot een van de ouders hun voedsel brengt, dat zij dan met ongeloofelijke gretigheid in ontvangst nemen en opeten. Als hun moeder hun ontnomen wordt, wagen zij het soms, gekweld door den hevigsten honger, in de loopgang te gaan, waarschijnlijk om hun verzorgster te zoeken; als zij niet gestoord worden, begeven zij zich eindelijk ook buiten het nest en zelfs aan de oppervlakte, waar zij met elkander spelen en stoeien. Hunne eerste pogingen om te woelen zijn nog zeer onvolkomen; zonder eenigen regel in acht te nemen, maken zij loopgraven onmiddellijk onder de oppervlakte van den bodem, dikwijls zoo dicht er bij, dat zij nagenoeg niet met aarde bedekt zijn; slechts zelden beproeven zij het opwerpen van molshoopen. Maar het verstand komt met de jaren, en reeds in de volgende lente zijn zij volkomen ervaren in het bedrijf van hunne ouders.
Er is geen twijfel aan, dat de Mol door het wegvangen van Regenwormen, Veenmollen, engerlingen en andere schadelijke dieren veel nut sticht; hij moet daarom op alle plaatsen, waar men de door hem opgeworpen hoopen gemakkelijk uit den weg ruimen kan, als een der nuttigste Zoogdieren aangemerkt worden. Niet minder waar is het echter, dat men hem in tuinen niet kan dulden, omdat hij hier door het woelen in den grond, waaruit kostbare planten hun voedsel trekken, of door het losmaken van deze gewassen een belangrijke schade aan de kweekerij zal veroorzaken. Bovendien brengt hij de waterkeeringen, die het land tegen overstroomingen beveiligen, door zijn woelen in gevaar; bij hoogen waterstand dringt het water door de gangen heen, en spoelt ze uit, zoodat op deze wijze een dijkbreuk kan ontstaan. Op de weiden, in de bosschen, op de akkers is hij onze bondgenoot en verdient hij onvoorwaardelijk beschermd te worden, op andere plaatsen veroorzaakt hij ontzaglijk veel ergernis en schade. Men kent vele middelen om hem te verdrijven; het is echter in alle gevallen het verstandigst dit werk aan een ervaren mollenjager op te dragen, daar deze de kunst om Mollen te verdelgen veel beter verstaat, dan beschrijvingen haar leeren kunnen. Slechts een enkel middel wil ik aangeven, omdat het nog weinig bekend is en goed helpt. Als men een tuin of een ander stuk grond dat netjes in orde moet blijven, voor den Mol beveiligen wil, behoeft men niets anders te doen, dan er omheen een massa afgehouwen doornstruiken, scherven en andere puntige voorwerpen, ongeveer tot op een diepte van 60 cM. in den grond te begraven. Zulk een beschermende muur weert iederen Mol af, want als hij er doorheen dringen wil, verwondt hij zich het gelaat aan de een of andere spits en bezwijkt dan in den regel zeer schielijk aan de gevolgen van deze verwonding.
De Mol heeft behalve de mensch nog vele andere vervolgers. De Bunzingen, Hermelijnen, Uilen en Valken, de Buizerden, Raven en Ooievaars loeren op hem, terwijl hij de aarde uit zijne loopgraven naar buiten werkt, de Wezel vervolgt hem zelfs in zijne gangen, waar hij ook niet zelden een slachtoffer wordt van de Adder. De Rattenvangers scheppen er genoegen in den gravenden Mol te bespieden, hem door een plotselinge beweging uit den grond te slingeren en door eenige beten om 't leven te brengen. Slechts de Vossen, Marters, Egels en de genoemde Vogels verslinden hem; de andere vijanden laten hem liggen, nadat zij hem gedood hebben.
De Klim-egels bewonen Achter-Indi? en den Indischen Archipel. Zij zijn echte dagdieren, die hunne rooverijen in het heldere zonlicht uitvoeren. Door hun vacht en hunne bewegingen gelijken zij op de Eekhorentjes; de inboorlingen in de door hen bewoonde landen hebben voor hen en de Eekhorentjes slechts ??n naam.
De Tana is een vlug en wakker dier, hoewel zijne bewegingen niet zoo snel zijn als die van onze Eekhorentjes, die zulk een uitstekend gebruik weten te maken van hunne lange, gekromde nagels en bijna even behendig zijn in 't klauteren als de Apen. Zijn voedsel bestaat uit Insecten en vruchten, die hij zoowel in de takken als op den bodem zoekt.
Dit dier gelijkt door zijn levenswijze volkomen op de andere leden van zijn familie. Tot dusver heeft men tien soorten van Spring-spitsmuizen onderscheiden, die zonder uitzondering in Afrika, vooral in Zuid- en Oost-Afrika thuis behooren en hier de door de zon geblakerde, kale gewesten verlevendigen. Zij bewonen bij voorkeur de steenachtige bergstreken en vinden in diepe en moeielijk toegankelijke gaten onder steenen, in rotsspleten en in holen van andere dieren een toevlucht bij ieder gevaar, dat zij zelfs in het minst belangrijke vreemde verschijnsel meenen te ontdekken. Het zijn echte dagdieren, ja zelfs ware zonlicht-dieren, die zich gedurende de gloeiende middaghitte het best op hun gemak gevoelen, en dan ook het ijverigst met de jacht bezig zijn. Hun voedsel bestaat hoofdzakelijk uit Insecten, die zij behendig weten te vangen, of uit barsten en spleten van het gesteente te voorschijn brengen. Van hun voortplanting weet men tot dusver nog niets. Aan gevangen dieren zijn, naar het schijnt, nog geen waarnemingen gedaan.
De Tanrek, die oorspronkelijk alleen op Madagaskar inheemsch was, is van daar naar Mauritius, Mayotte en R?union overgebracht; hij bewoont bij voorkeur bergachtige streken, die rijk zijn aan struiken, varens en mossen, en graaft hier holen en gangen in den grond, die hem een schuilplaats verschaffen. Het is een schuw, vreesachtig dier, dat het grootste deel van den dag in de strengste afzondering doorbrengt, en niet voor zonsondergang te voorschijn komt. Hij vertoont zich alleen, zoolang het in de bedoelde landen lente en zomer is, d. w. z. na de eerste regenbuien, totdat het droge jaargetijde aanvangt. Gedurende de grootste droogte houdt hij zich in de diepste kamer van zijn hol op, en brengt hier de maanden April tot November slapend door, evenals onze Egel den winter. Zijn voedsel bestaat grootendeels uit Insecten, voor 't overige echter ook uit Wormen, Slakken en Hagedissen, en bovendien uit verschillende vruchten. Voor het water heeft hij, naar het schijnt, een bijzondere voorliefde.
In de gevangenschap eet de Tanrek rauw vleesch, gekookte rijst en bananen. Gedurende den dag slaapt hij; des nachts is hij wakker. Als er in zijn hok een hoop aarde is, wroet hij hierin met zijn snuit als een Zwijn, en wentelt zich er ook graag overheen. Met zijne krachtige klauwen doet hij pogingen om zijn hok stuk te maken, wat hem niet zelden gelukt. Met andere dieren van zijn soort strijdt hij dikwijls, vooral over het voedsel. Voor zoover mij bekend is, werd hij tot nu toe nog nooit levend naar Europa gebracht.
De Spitsmuizen, die naast de Vleermuizen de kleinste van alle Zoogdieren zijn, hebben een evenredig gebouwd lichaam en herinneren door haar uitwendig voorkomen aan de Ratten en Muizen. De romp is slank, de kop lang, de snuit in de lengte gerekt, het gebit zeer volledig en uit buitengewoon scherpe tanden samengesteld: gewoonlijk 1 snijtand, 2 ??npuntige valsche kiezen en 3 vier- of vijfpuntige ware kiezen in elke onderkaakshelft, in iedere bovenkaakshelft 1 of 2 valsche kiezen en 1 ware kies meer. Echte hoektanden komen er dus niet voor. Eigenaardige klieren bevinden zich aan de zijden van den romp of aan den wortel van den staart. De romp is met zachte, fluweelachtige haren bekleed, de lippen, de voeten en de staart met stijvere haartjes; de wangen dragen lange snorren; de zijden van den voet zijn bezet met stevige, bij de onbehaarde voetzool scherp afstekende, borstelige haren.
Tegenwoordig zijn de Spitsmuizen over de Oude Wereld en Noord-Amerika verbreid, in Australi? en Zuid-Amerika daarentegen ontbreken zij geheel. Zij leven zoowel in de vlakten als in hooger gelegen gewesten, zelfs op de Voor-Alpen en de Alpen, het liefst echter in dichte bosschen en kreupelhout, op weiden en velden, in tuinen en huizen. De meeste geven de voorkeur aan vochtige plaatsen, sommige houden zich in 't water op. Vele leven onder den grond, graven zelf gaten en gangen, of maken gebruik van die, welke er reeds zijn, nadat zij den rechtmatigen eigenaar met geweld of list verdreven hebben. Bijna alle zoeken de duisternis of de schaduw en schuwen droogte, hitte en licht; zij zijn zelfs zoo gevoelig voor deze werkingen, dat niet zelden de zonnestralen de oorzaak zijn van haar dood. Al hare bewegingen, van welken aard ook, hebben buitengewoon snel en behendig plaats. Zij, die alleen maar loopen, schuiven pijlsnel over den weg; die, welke zwemmen, zijn in deze kunst even ervaren, als eenig ander op 't land levend Zoogdier.
Onder de zinnen van de Spitsmuizen bekleedt de reuk, naar het schijnt, de eerste plaats; de volgende komt aan het gehoor toe, dat ook zeer goed ontwikkeld is; het oog daarentegen is meer of minder gebrekkig. Hare geestvermogens zijn gering; een zekeren graad van verstand kan men haar echter niet ontzeggen. Zij zijn in de hoogste mate roof- en moordzuchtig; zij behooren tot de vreeselijkste vijanden van kleine dieren, de grootere ontwijken zij zorgvuldig. Reeds bij het geringste gedruisch nemen de meeste de wijk naar hare schuilhoeken; hiervoor bestaan voldoende redenen, daar zij tegenover sterke dieren zoo goed als weerloos zijn. Van ons standpunt gezien, moeten de meeste niet alleen als onschuldige en onschadelijke, maar zelfs als hoogst nuttige dieren beschouwd worden, die ons door de verdelging van schadelijke Insecten belangrijke diensten bewijzen. Haar voedsel ontleenen zij namelijk bijna uitsluitend aan het dierenrijk: Insecten en hunne larven, Wormen, Weekdieren, kleine Vogels en Zoogdieren, in sommige gevallen echter ook Visschen en vischkuit, Kreeften enz. vallen haar ten buit. Zij zijn buitengewoon vraatzuchtig en verslinden iederen dag zooveel als haar eigen gewicht bedraagt. Geen enkele soort kan gedurende langen tijd honger lijden; daarom houden zij geen winterslaap, maar verrichten, als het weder maar eenigszins zacht is, hare werkzaamheden ook op den met sneeuw bedekten bodem, of zoeken haar voedsel op beschutte plaatsen, b.v. in menschelijke woningen. De stem van alle soorten van Spitsmuizen bestaat uit fijne, piepende of kwetterende en fluitende klanken; als zij beangst zijn, verneemt men van haar jammerende geluiden; alle verbreiden, als zij in gevaar verkeeren, een meer of minder sterken muskus- of civetreuk, die haar wel is waar gedurende haar leven niet tegen hare vijanden beveiligt, maar ten gevolge heeft, dat slechts weinig dieren haar eetbaar achten. De Honden en Katten b.v. laten de door hen gedoode Spitsmuizen liggen, zonder ze op te vreten; de meeste Vogels daartegen zullen, daar de reuk- en smaakzin bij hen minder ontwikkeld zijn, deze prooi als voedsel niet versmaden.
De meeste Spitsmuizen zijn zeer vruchtbaar, daar zij van vier tot tien jongen werpen. Gewoonlijk komen deze naakt en met gesloten oogen ter wereld; zij ontwikkelen zich echter schielijk en zijn reeds na verloop van een maand in staat haar eigenaardig beroep uit te oefenen.
Men vindt de Gewone Spitsmuis in Nederland, Duitschland, Zweden, Engeland, Frankrijk, Itali?, Hongarije en Galici?, waarschijnlijk ook in het naburige Rusland, in hooge streken, zoowel als in lage, op bergen en in dalen, in bouwlanden en tuinen, in de nabijheid van dorpen of in de dorpen zelve en gewoonlijk dicht bij het water. Des winters komt zij in de huizen of althans in de stallen en schuren. Bij ons is zij de algemeenste soort van de geheele familie. Zij bewoont bij voorkeur onderaardsche holen en vestigt zich daarom gaarne in de gangen van den Mol of in verlaten muizengaten, voor zoover zij geen door de natuur gevormde barsten en spleten in het gesteente of in den bodem vindt. In den zachten grond graaft zij met den snuit en de zwakke voorpooten zelf gangen, die in den regel zeer dicht onder de oppervlakte gelegen zijn. Evenals de meeste andere leden harer familie, is ook zij een volkomen nachtdier, dat over dag niet dan ongaarne zijn onderaardsch verblijf verlaat. Nooit doet zij dit, zoolang de middagzon schijnt; werkelijk zou men zeggen, dat zij zeer veel last heeft van de zonnestralen; men veronderstelt dan ook, dat de talrijke doode Spitsmuizen, die men in 't heetst van den zomer aan wegen en bij slooten vindt, door de zon verblind, den ingang van hun hol niet hebben kunnen terugvinden en daarom bezweken zijn.
Opmerkelijk is het, dat de Spitsmuizen slechts door weinige dieren gegeten worden. De Katten dooden ze, waarschijnlijk, omdat zij ze aanvankelijk voor gewone Muizen houden, maar eten ze nooit. Ook de leden van de Marter-familie versmaden ze, naar het schijnt. Slechts door eenige Roofvogels, en ook door den ooievaar en de Adder, worden zij zonder aarzeling en zelfs met smaak verslonden. Zeker is het, dat de tegenzin van de scherp ruikende Zoogdieren zijn grond heeft in den afkeer, die bij hen wordt opgewekt door de lucht, welke van de Spitsmuizen uitgaat. Deze doordringende, op muskus gelijkende lucht wordt veroorzaakt door twee klieren, die zich aan de zijden van den romp en wel dichter bij de voorpooten dan bij de achterpooten bevinden, en gaat over op alle voorwerpen, die met de Spitsmuis in aanraking komen.
Het is mogelijk, dat het vooroordeel, waaronder de Spitsmuizen in vele gewesten van Europa te lijden hebben, ook ten deele op deze reuk gegrond is. Hier en daar, b. v. in Engeland, worden deze onschadelijke dieren bijna nog meer gevreesd dan vergiftige Slangen. Iedereen ziet in, dat een Spitsmuis met hare fijne, dunne tandjes den mensch in 't geheel geen kwaad kan doen; toch wordt haar beet voor vergiftig gehouden, en verwacht men er de vreeselijkste gevolgen van. Zelfs het aanraken van een Spitsmuis wordt als een stellige voorbode van de eene of andere ramp aangemerkt; zoowel dieren als menschen, die op deze wijze door de Spitsmuis "getroffen" zijn, zullen, naar men beweert weldra ziek worden, ingeval zij niet ten spoedigste een in zulke gevallen dienstig geacht middel toepassen.
"De Dwerg-Spitsmuis bewoont het grootste gedeelte van Midden-Europa tot in de warmste gewesten van Siberi?. Zij houdt zich in boschrijke streken op, en behoort, zooals het schijnt, nergens onder de algemeen voorkomende dieren. Waarschijnlijk wordt zij echter wegens haar kleinheid en omdat zij in het hout verscholen leeft, veelal over het hoofd gezien. Zij heeft in hare gewoonten veel overeenkomst met de Gewone Spitsmuis."
De Wimper-spitsmuis komt voor in nagenoeg alle landen, die rondom de Middellandsche Zee en de Zwarte Zee gelegen zijn. Men heeft haar in het Noorden van Afrika, in het zuiden van Frankrijk, in Itali? en in de Krim gevonden. Haar levenswijze stemt met die van hare geslachtsgenooten overeen.
Naar het schijnt, is de Water-spitsmuis over bijna geheel Europa en een deel van Azi? verbreid, en op voor haar geschikte plaatsen overal te vinden. In de meeste gewesten van ons vaderland komt zij vrij algemeen voor. De noordelijke grens van het door haar bewoonde gebied bereikt zij in Engeland en de oeverlanden van de Oostzee, de zuidelijke grens in Spanje en Itali?. In de gebergten begeeft zij zich tot op aanzienlijke hoogten, in de Alpen tot ongeveer 2000 M. boven den zeespiegel. Bij voorkeur bewoont zij de wateren in bergachtige streken, het liefst die, waarin zelfs bij de strengste koude nog open plaatsen voorkomen, daar deze in den winter, om vrij in en uit te gaan, onontbeerlijk zijn. Beken in bergachtige woudstreken, waar zuiver water over een uit zand of grind bestaanden bodem vloeit, welker oevers met boomen bezet, en door tuinen of weiden omgeven zijn, worden door haar, naar 't schijnt, gaarne tot verblijfplaats gekozen. Even gaarne houdt zij zich echter op in vijvers met helder water en een bedekking van eendenkroos. Soms vindt men haar hier in verbazend grooten getale. Dikwijls woont zij in het midden van de dorpen, en dan liefst in de nabijheid van den door 't stroomend water in beweging gebrachten molen. Zij leeft echter niet uitsluitend in 't water, maar loopt ook wel rond in de weiden, die bij de beken gelegen zijn, kruipt onder hooischelven weg, komt in de schuren en stallen, zelfs in woonhuizen, en wordt waargenomen op velden, die ver van het water af liggen. In den lossen grond bij het water graaft zij zelf gangen; liever maakt zij echter gebruik van de gangen der Muizen en Mollen, die zij in de nabijheid van haar verblijfplaats vindt. Steeds moet de hoofdgang van haar woning verscheidene uitgangen hebben, waarvan er ??n onder den waterspiegel, een andere daarboven gelegen is, en nog andere haar in staat stellen, om ook aan de landzijde te ontvluchten. Deze holen dienen het dier als slaapplaats en toevluchtsoord, en verschaffen het, als het vervolgd wordt, een veilige schuilplaats.
In deze woning brengt de Water-spitsmuis in oorden waar veel geloop is, gewoonlijk den geheelen dag door; daar, waar zij geen vervolgingen heeft te vreezen, is zij, vooral in de lente gedurende den paartijd, ook over dag druk in beweging. Zelden zwemt zij bij den oever langs, liever gaat zij dwars door het water van den eenen oever naar den anderen. Als zij een tocht langs de beek wil doen, loopt zij langs den benedenrand van den walkant, of onder water over den bodem van de beek. Zij is een bijzonder wakker, schrander en behendig dier, dat den onderzoeker in ieder opzicht genoegen verschaft.
In verhouding tot haar grootte is de Water-spitsmuis een geweldig roofdier; zij verslindt niet alleen allerlei slag van Insecten, vooral zulke die in 't water leven, Wormen, kleine Weekdieren, Kreeften en andere Schaaldieren, maar ook Kikvorschachtigen, Visschen, Vogels en kleine Zoogdieren. De Muis, die zij in hare gangen ontmoet, is verloren; de jeugdige, nog onervaren Kwikstaart, die zich onvoorzichtig te dicht bij het water waagt, wordt plotseling met dezelfde bloeddorstigheid overvallen, als de Los toont bij het bespringen van een Ree, en in weinige minuten om 't leven gebracht; de Kikvorsch, die zorgeloos voorbij een der uitgangen van het Spitsmuizen-hol springt, voelt zich bij een der achterpooten gepakt en wordt, in weerwil van zijn jammerlijk geschreeuw, in de diepte getrokken, waar hij weldra het leven verliest. Modderkruipers en Voorntjes worden in kleine inhammen gedreven en hier op een eigenaardige wijze gevangen: de Water-spitsmuis maakt het water troebel en bewaakt den ingang van de bocht; zoodra nu een der vischjes haar voorbijzwemmen wil, schiet zij toe en vangt het in den regel: zij vischt, zooals het spreekwoord zegt, in troebel water. Maar niet alleen kleine dieren worden door haar aangevallen; zij kiest zich soms een prooi, welker gewicht het hare meer dan zestigmaal overtreft; er zal wel geen ander roofdier zijn, dat een naar evenredigheid zoo grooten buit overvalt en om 't leven brengt:
"Een landeigenaar van mijn kerspel," zoo verhaalt mijn vader, "kweekte in zijn vijver fraaie Visschen, en had in den herfst van 1829 voor de vensters zijner woning in een vergaarbak, die wegens het hierin steeds toestroomende bronwater nooit dichtvroor, verscheidene Karpers geplaatst om ze bij gelegenheid te eten. De maand Januari van 1830 bracht een koude van 22?, en bedekte bijna alle beken met een dikke ijslaag; alleen de 'warme bronnen' bleven er van bevrijd. Eens vond de eigenaar in zijn vergaarbak tot zijn groote ergernis een dooden Karper, wien de oogen en de hersenen uit den kop gevreten waren. Weinige dagen daarna vond hij een tweeden Visch, die op dezelfde wijze toegetakeld was, en zoo verloor hij den eenen Karper na den anderen. Eindelijk bemerkte zijn vrouw, dat tegen den avond een zwarte 'Muis' bij den vergaarbak opklauterde, in het water rondzwom, zich op den kop van een Karper neerzette en zich hier met de voorpooten vasthield. Eer de vrouw het bevroren venster had kunnen openen, om het dier weg te jagen, waren den Visch de oogen uitgevreten. Eindelijk was het openen van het venster gelukt en werd de 'Muis' op de vlucht gedreven. Nauwelijks echter had deze den bak verlaten, of zij werd door een rondsluipende Kat gevangen, aan deze weer ontnomen en naar mij gebracht. Het was onze Water-spitsmuis." "Hierbij moet ik nog doen opmerken, dat het mij gebrachte exemplaar niet het eenige was, dat aan den bedoelden vergaarbak bezoeken bracht; de eene voor, de andere na kwam er. De eigenaar legde toen een vergiftigden karperkop in den bak en doodde hiermede werkelijk verscheidene Water-spitsmuizen."
De vijanden van de Water-spitsmuizen zijn bijna dezelfde als die, welke wij bij de behandeling van de Gewone Spitsmuis hebben leeren kennen. Over dag hebben zij gewoonlijk niets van hen te lijden; wanneer zij echter 's nachts langs den oever loopen, worden zij dikwijls een prooi van Uilen en Katten; de laatstgenoemde bepalen zich er echter toe haar te dooden, en werpen ze wegens haar muskus-lucht vervolgens weg.
De Desman bewoont het zuidoosten van Europa en wel hoofdzakelijk de stroomgebieden van den Wolga en den Don; hij komt echter ook in Azi? voor, n.l. in Boekharij?. Zijn leven is aan het water verknocht; niet dan hoogst ongaarne onderneemt hij kleine reizen over land om van de eene beek naar de andere te komen. Overal waar hij aangetroffen wordt, is hij veelvuldig. Zijn levenswijze is zeer eigenaardig en gelijkt op die van den Visch-otter. Hij brengt de helft van zijn leven onder den grond, de andere helft in 't water door. Stilstaand of langzaam stroomend water, omsloten door hooge oevers, waarin hij zich gemakkelijk gangen kan graven, lachen hem het meest toe. Hier vindt men hem, eenzaam levend of bij paren, in grooten getale.
Uitmuntend geschikt tot het zwemmen en duiken, brengt de Desman een groot deel van zijn leven in 't water door. Zijn voedsel bestaat uit Bloedzuigers, Wormen, Waterslakken, Muggen, Watermotten en larven van andere Insecten. Hoe plomp en onbeholpen hij ook schijnt, toch is hij zeer behendig en vlug. Zoodra het ijs opengaat, ziet men hem bij den oever onder het water tusschen de riethalmen en andere waterplanten rondloopen, zich naar alle richtingen draaien, met snelle bewegingen van de slurf allerlei dieren opzoeken, en dikwijls, om te ademen aan de oppervlakte komen. Hoe veelvuldig dit dier is, blijkt hieruit, dat men voor zijn vel, dat tot het omzoomen van mutsen en andere kleedingstukken dient, slechts weinige centen betaalt.
De Huidvliegers zijn dieren met een slank gebouwd lichaam, van de grootte van een Kat, hunne middelmatig lange ledematen zijn aan elkander verbonden door een breede en dikke, aan weerszijden behaarde huid. Hunne vijf teenen hebben terugtrekbare klauwen; de duim kan niet aan de overige vingers tegenovergesteld worden. De korte staart is mede in de "fladderhuid" opgenomen. De kop is betrekkelijk klein, de snuit zeer verlengd, de oogen zijn middelmatig groot, de ooren behaard en klein. De "fladderhuid" is geen vlieghuid, maar slechts een valscherm, waardoor de valbeweging vertraagd en het dier dus gedragen wordt, gedurende zijn groote sprongen. Met de vlieghuid der Vleermuizen heeft dit orgaan dus geen overeenkomst. Het is een voortzetting van de huid, die den romp bekleedt, begint aan den hals, is met de voorpooten verbonden, omzoomt deze tot aan de hand, strekt zich, overal ongeveer even ver voorbij den romp reikend, tot aan de achterhanden uit en loopt van hier tot aan de spits van den staart.
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page