Read Ebook: The Tale of Betsy Butterfly Tuck-Me-In Tales by Bailey Arthur Scott
Font size:
Background color:
Text color:
Add to tbrJar First Page Next Page
Ebook has 170 lines and 14927 words, and 4 pages
HET LEVEN DER DIEREN
DE OERDIEREN
DOOR
A. E. BREHM.
DE OERDIEREN .
Het overzicht van het voorafgaande gedeelte van het dierenrijk wordt van het begin af gemakkelijk gemaakt door de omstandigheid, dat men bij die dieren van eene bepaalde richting van het maaksel kan spreken, van een bepaalden bouwstijl, als ik mij zoo mag uitdrukken. De meeste Oerdieren zijn nu wel niet juist vormloos, maar bestaan uit vormen van den meest verschillenden aard; hunne bewerktuiging is veel eenvoudiger en de differentieering van bijzondere organen heeft in merkelijk geringere mate of in het geheel niet plaats. Er blijft ons dus niets anders over dan ons tevreden te stellen met de algemeen aangenomen gewoonte om al deze dieren samen te vatten onder den naam van Oerdieren . Men verstaat hieronder dieren, die in zekeren zin en tot op zekere hoogte blijven staan op eene ontwikkelingstrap, die andere dieren achter zich laten. Op die trap gekomen teelen zij reeds voort en hunne nakomelingen zullen dat ook doen, omdat hun, door het alles beheerschende sarcode of dierlijk protoplasma die plaats is aangewezen.
Opdat dit woord, zonder hetwelk een goed begrip van het leven onmogelijk is, geen holle klank blijve, is waarschijnlijk geen andere uitweg mogelijk, dan dat men zich door een kennis, die natuuronderzoeker is, werkelijk protoplasma onder het microscoop laat zien. Zeer geschikte, in den zomer gemakkelijk verkrijgbare voorwerpen daarvoor zijn de haren aan de meeldraden van de Tradescantia . In deze haren, verlengde cellen, is, bij eene vergrooting van 400-500, eene in voortdurende verandering en gestadig vloeiende beweging verkeerende dikke, vloeistofachtige substantie waar te nemen, welke beweging voornamelijk bestaat in het voortglijden van de daarin aanwezige fijne korreltjes. Deze beweging is een der gewichtigste en opvallendste eigenschappen van het in plantencellen opgesloten protoplasma. Het is deze zelfde substantie, welke, in cellen zoowel als in vrijen toestand, ook in de dierenwereld ongemeen verbreid is. Terwijl echter bij de hoogere dieren de aanvankelijk eenvoudige protoplasma-inhoud verdere veranderingen ondergaat, zooals b.v. in den inhoud der vezels van spieren en zenuwen, blijft het bij andere zooals het is. Dit is het geval bij de Protozo?n in hun oorspronkelijke eenvoudigheid en vormloosheid, en dit verleent het geheele organisme het kenmerk van een dieper, om zoo te zeggen oorspronkelijker standpunt.
Onder deze omstandigheden is eene algemeene schildering der Oerdieren onmogelijk. Er behooren, volgens de meening van vele natuuronderzoekers, groote groepen van organismen toe, welker dierlijke natuur door anderen weder betwijfeld wordt. Wij komen dan ook met deze dieren op de grenzen van de plantenwereld, en er is veel over getwist en geschreven of er werkelijk tusschen beide rijken wel grenzen bestaan, dan of niet veeleer wezens van tweeledige natuur of van eenvoudige organisatie den overgang onmerkbaar maken. Er behoeft tegenwoordig niet meer aan te worden getwijfeld, dat zoo'n tusschenrijk bestaat. Wij komen ten slotte bij de studie van deze Protozo?n tot het moeielijke onderwerp der oorspronkelijke wording en daarmede zoo goed als aan de grenzen van het daadwerkelijk onderzoek.
EERSTE KLASSE,
DE INFUSORI?N .
De ontdekking van de ontwikkelingsgeschiedenis der Infusori?nwereld is hoogst belangrijk. Zij was een gevolg van de ontdekking van het microscoop en daardoor slechts mogelijk. De eer van die ontdekking komt aan ons land toe. Het was in het jaar 1676, dat de Delftsche geleerde Anthoni van Leeuwenhoek, de diertjes ontdekte, welke men thans Infusori?n of Afgietseldiertjes noemt. Die naam werd er aan gegeven, omdat zij ontdekt werden in het afgietsel van plantenstoffen: hooi, peper, enz., waarop water gegoten was. Vervolgens werd echter deze naam ook toegepast op eene menigte van andere vormen, die niet in zulke aftreksels voorkomen, maar die zich vrij in zout- en zoet water bewegen en ook parasitisch in andere dieren leven.
Leeuwenhoek was te Delft geboren als afstammeling van een aanzienlijk geslacht en werd voor de studie der rechtsgeleerdheid bestemd. Hij had echter veel op met de studie der natuur, en daar hij een groot vermogen bezat, wijdde hij zich ten slotte geheel hieraan. Hij maakte zelf betere microscopen, sleep zelf zijn lensen en bracht het z??ver, dat zij wel 160 maal vergrootten. Daarna onderwierp hij alles, wat maar voorkwam, aan een microscopisch onderzoek en kwam zoo tot de talrijke ontdekkingen, welke hem onsterfelijk zouden maken. Zoo had hij eens fijne peper in een reageerglas met regenwater gedaan en was niet weinig verbaasd kort daarna te ontdekken dat het water wemelde van levende wezens.
De door hem en anderen gevonden diertjes werden eerst honderd jaar daarna door Lederm?ller en Wrisberg Infusori?n genoemd, en nadat Leeuwenhoek zijne ontdekkingen had bekend gemaakt, werd het bijna een mode om onderzoekingen omtrent Infusori?n te doen.
In het algemeen kwam men daarbij tot de volgende conclusi?n: was het voorwerp, waarin het afgietsel bewaard werd, niet bedekt, zoodat de lucht er vrijen toegang toe had, dan bevatte het steeds na korter of langer tijd millioenen levende wezens, die men echter, daar de microscopen toenmaals nog zoo goed niet waren, slechts hoogst onvolkomen kon beschrijven. Minder openbaarde zich dat voorkomen van levende wezens in afgietsels als het glas licht, al ware het ook slechts met een stuk goed, bedekt was; maar zelden gebeurde het, dat in luchtdicht gesloten voorwerpen zich infusori?n ontwikkelden, en nog minder gebeurde dit als het water eerst gekookt was of gedistilleerd of in het voorwerp zelf tot koken gebracht werd.
Het zou ons te ver leiden om de ontwikkeling van de kennis der infusori?n uitvoerig van het begin tot op het tijdstip dat Ehrenberg licht bracht in dit nog zoo duistere en raadselachtige deel der natuurlijke historie te beschrijven. Ten einde betrekkelijk deze diertjes tot eene zelfde zekerheid te geraken als het hem betrekkelijk de schimmelplantjes gelukt was, deed hij een reeks van nauwkeurige onderzoekingen. Hij constateerde dat bij de Infusori?n wel kunstmatige of natuurlijke, maar nooit een ontstaan van organisme uit de in het water gedane stoffen, plaats had, veel eerder een voortplanting door eieren, door deeling en door knopvorming.
Wanneer nu echter tegenwoordig niemand er meer aan denkt, de wezens welke wij Infusori?n noemen, naar onze verkiezing te doen ontstaan uit afgietsels, zoo is toch de vraag aangaande de mogelijkheid van het ontstaan van organische lichamen, zonder dat er ouders aanwezig zijn, door een direct onomstootelijk bewijs tot den huidigen dag nog niet opgelost.
EERSTE ONDERKLASSE.
DE TRILHAREN-INFUSORI?N .
De Trilharen-infusori?n zijn bewoners van de zee en van zoet water; velen zijn ook woekerdieren, die in hunne verschijning en levenswijs sterk herinneren aan de microscopische Trilwormen. Tengevolge van eene veelal overdreven manier van uitdrukken is men gaan gelooven dat de Infusori?n z?? klein zijn, dat het oog sterk bewapend moet zijn om ze waar te nemen. Nu zijn vele soorten wel is waar slechts te zien bij eene 100- ? 300-malige vergrooting, maar er zijn er ook velen, welke de onderzoeker met het bloote oog kan zien, wanneer hij het glas, waarin zij zich bevinden, tegen het licht houdt. Eene bepaalde typische vorm bezitten zij niet en, indien men geen acht slaat op zekere bij de echte Infusori?n niet ontbrekende organen, is eene verwisseling met de vormen van verschillende larven niet onmogelijk. Intusschen heeft men er slechts acht op te geven, dat de groote meerderheid voorzien is van trilharen, die aan ??n der zijden staan ?f tot een spiraalvormige rij beperkt zijn, ?f het lichaam, in dichte rijen gesteld, meer gelijkmatig bedekken. Verdere hulpmiddelen zijn het aanwezig zijn van een mond, die zich in den vorm van een spiraalvormige spleet of trechter vertoont.
De famili?n, welke meest van platte, mosselvormige gedaanten zijn, aan de rugzijde flauw gewelfd en alleen haren aan de buikzijde hebben, vormen de orde der Hypotricha. Daartoe behooren als een der meest gewone famili?n de Wapendiertjes en ook het ongeveer 1/4 mM. lange, slechts aan de buikzijde met haren voorziene Mosseldiertje . Het is zeer weinig kieskeurig op het water waarin het voorkomt en waarin het zich tot ontelbare menigte vermenigvuldigt. Zijn lichaam is, zooals bij alle Trilharen-infusori?n, omgeven door een zeer teeder huidje en bestaat inwendig uit eene weeke, halfvloeibare zelfstandigheid, het endosarc, welke naar buiten allengs overgaat in de korrelachtige, meer vaste en taaie, onmiddellijk door de opperhuid begrensde buitenmassa, het ectosarc. Het is bepaaldelijk in dit laatste, dat de samentrekbaarheid zetelt, waardoor het lichaam verschillende gedaanten kan aannemen. Terwijl het endosarc de zetel van de spijsvertering moet zijn, neemt men aan dat het ectosarc dit moet zijn van de ademhaling, het gevoel en de beweging. V??r aan de buikzijde ligt een schuins loopende, aan de randen met haren bezette opening, de mond, a, welke in een korte, trechtervormige spijsbuis voert. Het andere einde van die buis ligt in het entosarc, waarin het opgenomen voedsel gevoerd wordt, dat door het samentrekken van het dier in langzaam draaiende beweging geraakt. Hierbij worden alle voedende deelen er uitgetrokken en het overblijvende, onverteerbare voedsel uit het lichaam verwijderd, door eene opening, welke zich aan het andere einde van het lichaam bevindt en welke all??n tijdens het in werking zijn zichtbaar is. Met behulp van de trilharen rondom den mond, en die welke links en rechts langs den rand van het lichaam zijn geplaatst, zwemt het dier voortdurend met gelijkmatige bewegingen. Het is hem echter ook mogelijk te loopen, waarbij het steunt op de gekromde punten der sterkere trilharen en op de lange sterke trilharen aan de achterzijde van het lichaam. Met deze uitstekende bewegingsmiddelen toegerust, klimt het dier met groote behendigheid tusschen de microscopische planten rond, gedurende deze beweging bijna onafgebroken kleinere soorten van zijn eigen klasse, microscopische algen enz. etend. Een nimmer ontbrekend orgaan is de contractile blaas, b, welke zich met vrij regelmatige tusschenpoozen van 10-12 sekonden samentrekt en haren inhoud, uit fijne korreltjes bestaande, door eene opening uitwerpt. Deze contractile blaas, waarvan verscheidene vormen van Infusori?n er m??r dan ??n hebben, schijnt een excretietoestel, waardoor voornamelijk het overtollige water, dat met het voedsel binnenkomt, weder wordt verwijderd.
In het midden van het lichaam zien wij verder twee rondachtige lichaampjes , welke men kern noemt. Zij schijnen de beteekenis van werkelijke cellen te hebben en bij de voortplanting door zelfdeeling eene gewichtige rol te spelen. Minder algemeen en slechts bij enkele waargenomen is een ander klein lichaampje, dat almede met de voortplanting in verband staat en nucleolus genoemd wordt. Waar het voorkomt, ligt het in de nabijheid van den nucleus, dikwijls dicht daartegen aan. Men weet dat de nucleus het kiembereidend vrouwelijk voortplantingsorgaan is; de nucleolus acht men het mannelijke orgaan. Nadat twee individu?n zich vereenigd hebben, door zich met de buikzijden tegen elkaar aan te voegen, scheidt zich aan de lichaamsoppervlakte een lijmerige stof af, waardoor zij samenkleven en verscheidene dagen in dien toestand blijven. Daarna verdeelt de nucleolus zich in twee of vier blaasjes, waarin draadvormige, onbeweeglijke lichaampjes ontstaan, die met eenigen grond voor spermatozoiden worden gehouden.
Vergelijken wij hiermede een familie uit eene andere orde, n.l. de Klokdiertjes, welke den stam van de orde der Periticha vormen. Bij dezen is het lichaam, op een trilhaarspiraal of een kring van trilharen na, naakt. De Klokdiertjes of Vorticellen, een der merkwaardigste groote famili?n van de Infusori?n, zitten in den regel vast en bestaan dan uit het eigenlijke lichaam en den steel.
Behalve dezen vorm, waarbij ieder individu voor zich afzonderlijk aan een steel verbonden is, noemen wij een tweeden hoofdvorm, Carchesium, bij welken de steel, bij het vormen van knoppen, zich vertakt en ware Vorticellenboomen vormt. Er is bijna geen lieflijker microscopisch schouwspel, dan zulk een levende en beweeglijke bloemenstok, als nu eens een enkele bloem of de op ??n tak zich bevindende bloemen, plotseling allen in elkaar krimpen of eensklaps de g I wanted to see if shden bliksem getroffen ineenkrimpt en verdwijnt, om langzaam weder te voorschijn te komen en zich te ontplooien. Dat in elkaar krimpen geschiedt door een door den hollen steel loopenden spierachtigen band, die bij eenzame en vertakte vormen ontbreekt. Deze laatsten vormen het ondergeslacht Epistylis, waartoe de hierbij afgebeelde soort, het Knikkende Klokdiertje behoort. Het heeft zijn naam ontvangen naar de eigenaardigheid, om, als het verschrikt of gestoord wordt, bij de inplanting van de steel om te knikken. De kenteekenen van het Klokdiertje zijn, behalve het genoemde, hun naakt, gewoonlijk van voren scheef lichaam. Hier bevindt zich ook een scheef daarop staand deksel, onder welks vooruitspringenden rand de mondopening ligt, of het is, zooals bij Epistylis, een bepaalde onder- en bovenlip, met trilharen bezet, tusschen welke de diep in het lichaam dringende mondtrechter begint. Dicht daaronder ziet men de kleine contractile blaas- en daarachter eene eenvoudig gebogen bandvormige klier, in plaats van de beide kernen van de Stylonychia. De dieren welke een tak en die welke een boom vormen, vermenigvuldigen zich door zelfdeeling of splitsing in de lengte.
Bij eene derde familiegroep of orde, de Heterotricha, is het lichaam overal met rijen trilharen bezet, terwijl eene rij grootere de mondopening omgeeft.
Hiertoe behoort het geslacht Trompetdiertje .
De Trompetdiertjes houden er van zich met het achtereinde vast te zetten. Zij gebruiken dat gedeelte van hun lichaam als een soort van zuignap, maar bovendien zijn ook de lange trilharen daarbij behulpzaam, die waarschijnlijk kleverig zijn. De talrijke gedaanteveranderingen worden door spierachtige protoplasmastrengen teweeggebracht. Zelfs bij volmaakte uitrekking is de oppervlakte van het lichaam nog niet glad, maar vertoont langsgroeven waarin de contractile protoplasmabanden liggen, bij welker samentrekking de huid zich plooit. Hierdoor verklaart zich de omstandigheid, bij deze en andere Infusori?n gemakkelijk waar te nemen, dat de dieren bij het zwemmen zoo snel van richting kunnen veranderen, en nu met het voor-, dan met het achtereinde vooruit zwemmen.
In de vierde orde, Holotricha, zijn alle famili?n met gelijkvormige trilharenbedekking vereenigd. Wij kunnen echter alle verdere families en soorten niet beschrijven, daar zij wel eene menigte verschillen aanbieden in de grondtrekken van hun vorm, maar met de overige vertegenwoordigers van deze klasse overeenstemmen. Daarom geven wij er de voorkeur aan verder een beeld van het leven der infusiediertjes te geven.
Evenals de raderdiertjes kan men ook de Infusori?n gemakkelijk onder het microscoop bij het eten gadeslaan. Men behoeft ze slechts z?? onder het glas vast te houden, dat zij zich niet buiten ons gezichtsveld kunnen begeven, maar toch genoeg speelruimte hebben om hunne trilharen te laten werken en daarmede de fijn verdeelde voedingsdeeltjes, zooals algen, maar vooral karmijn of indigo, in den mond te brengen. De door de trilharen van de mondopening in het water teweeggebrachte strooming, voert, zooals men gemakkelijk aan de levendige bewegingen der in het water geworpen lichaampjes zien kan, deze in rechte lijn of in een warrelende strooming, al naar den vorm van den mondtrechter is, in den mond. Daar hoopt zich dan een geheele bal voedsel op, welke vervolgens door de spijsbuis verder in het lichaam opgenomen wordt. Verschillende Infusori?n, zooals de geslachten Chilodon en Bursaria, verslinden ook algen en conserven, die langer dan hun eigen lichaam zijn, en waarmede zij dan rondzwemmen alsof zij een balk half in hun lichaam hebben. Zoo zeker als het nu is, dat alle vast voedsel tot zich nemende Infusori?n een mond en een spijsbuis bezitten, z?? zeker is het ook, dat zij daarachter geen spoor van een darmkanaal hebben. Hun geheel binnenste is met sarcode gevuld; in deze stof landt het voedsel aan en wordt door de sarcode verteerd, tot op het onverteerbare na, hetwelk door eene bepaalde opening verwijderd wordt.
Eene strenge afscheiding van Infusori?n in vleesch- en planteneters is niet te doen. Zij eten wat hun voor den mond komt en dat zijn in de meeste gevallen chlorophyl houdende plantjes. Kleine Infusori?n worden door de grootere van hun eigen soort gegeten; dat zijn echter uitzonderingen, daar zij in den regel door hunne snelheid wel in staat zijn te vluchten. Het hoofdvoedsel der Infusori?n bestaat in die lagere plantvormen, welke men als ??ncellige algen, naviculacee?n en oscilatori?n enz. kent. De vuilachtige vlokken, welke in het bizonder des zomers in stilstaand water verschijnen, bestaan nagenoeg uitsluitend uit deze lage organismen, en tusschen hen en op hunne kosten leeft de wereld van Infusori?n.
De Infusori?n ontstaan en vermeerderen door natuurlijke voortplanting. Daartoe zijn echter niet, zooals bij de hoogere diervormen, maanden, weken of dagen, ja zelfs geen uren noodig. Zelfdeeling en knopvorming, misschien ook inwendige kiemvorming, zouden, met elkander vereenigd, en in aanmerking genomen den korten tijd binnen welke een jong dier weder tot voortplanting geschikt is, tot eene ongehoorde vermenigvuldiging voeren, als daarvoor ook niet een grens was gesteld. Men moet daarom de werkelijk waargenomen vermenigvuldiging wel onderscheiden van de enkel naar eenige gevallen berekende. Zoo is er voor de deeling van een Vorticelline slechts drie kwartier, hoogstens een uur noodig, wat, daar ieder afgescheiden deel zich even spoedig weder verdeelen kan, binnen 10 uren 1000 en binnen 20 uren een millioen individu?n zou geven; in werkelijkheid echter volgen tusschen de zelfdeelingen telkens grootere tusschenruimten en eindelijk eene totale stilstand, zoodat de waarnemingen slechts het ontstaan hebben bewezen van 8 individu?n binnen 3 uren, van slechts 64 binnen 6 uren en van 200 binnen 24 uren.
Vele Infusori?n omgeven zich bij het opdrogen van het water met een beschuttend hulsel, waaronder zij in het opgedroogde slib het oogenblik van herleven afwachten, of in het door den wind opgenomen stof over berg en dal worden gevoerd. Zij hebben dit taaie leven, zooals wij weten, gemeen met andere lage organismen en de wetenschap daarvan heeft het vroeger onverklaarbare verschijnsel opgehelderd, hetwelk als een wonder beschouwd werd, dat n.l., als na lange droogte plotseling regen kwam, de daardoor ontstane plassen als door tooverslag met een menigte levende wezens waren bevolkt.
TWEEDE ONDERKLASSE.
DE ZWEEP-INFUSORI?N .
In het algemeen zijn de Zweep-infusori?n kleiner dan de Trilharen-infusori?n; zij bezitten ook geen trilharen, maar alleen aan het eene einde een of meer betrekkelijk zeer lange, ofschoon dunne haartjes, die men zweephaartjes heeft genoemd, om hunne snelle, zweepende beweging. Onmiddellijk daaronder bevindt zich in den lichaamswand eene opening, de mond, door welke voedsel opgenomen en in de sarcode geschoven wordt. Meestal zijn ook contractile blazen voorhanden.
De belangwekkendste Zweep-infusori?n zijn de Zeevonken of Noctiluca. Zij hebben een ronde, min of meer niervormige, ook wel hartvormige gedaante; op een zeker punt hunner oppervlakte hebben zij een diepe insnijding, bij welke een bewegelijk draadvormig aanhangsel gevonden wordt, de zweep, waarmede dit wezen zich voortbeweegt. Op deze plaats is ook een mond, door welke de voedingstoffen in het inwendige worden opgenomen.
In de zee?n der gematigde en heete Zonen komen verschillende vormen van dit diertje voor. Zoo treft men in de Noordzee de Schitterende Zeevonk aan. De aan dit diertje gegeven naam zal niet vreemd schijnen, als men weet dat aan hem voornamelijk het prachtige natuurverschijnsel te danken is, dat men het lichten der zee noemt. Dat lichten der zee wordt door tallooze diertjes veroorzaakt, die aan de oppervlakte der zee drijven en die door hunne ontelbare menigte den indruk van vlammen maken. De lange strepen licht, welke door het rollen en breken der golven het geheele strand langs loopen, worden veroorzaakt door de millioenen lichtgevende lichamen van de Schitterende Zeevonk, en als men op het natte strand loopt, bij dit verschijnsel, ziet men ze als afzonderlijke vonken schitteren. Op den dag gezien schijnen zij een roodachtig waas. Als het water wordt beroerd, wordt de lichtkracht dezer diertjes sterker.
TWEEDE KLASSE.
DE WORTELPOOTIGEN .
Wij houden ons voor de waarneming van lagere zeedieren aan het een of ander punt van de kust van de Middellandsche Zee op en hebben van een met algen begroeide rots een kleinen voorraad planten met het hun aanklevende zand en slib medegenomen, die in een groot glas, rijkelijk met water gevuld, sedert eenige dagen in de kamer staan. Terwijl wij nu den wand van het glas met de loupe onderzoeken, zien wij hier en daar een bruinachtig korreltje en bemerken spoedig aan de grootere exemplaren, dat zij rijkelijk omringd zijn van een net of stralenkrans van zachte, fijne vezels. Voorzichtig wordt een van die korreltjes onder het microscoop gebracht, het net of de stralenkrans is opeens verdwenen; het is teruggetrokken in de eivormige, tamelijk elastische schaal. Bij een beetje geduld zien wij ze echter spoedig weder te voorschijn komen. Onze afbeelding, naar een levend, tot de orde der Foraminiferen behoorend voorwerp van de Eivormige Gromia genomen, voegen wij bij de beschrijving van een der uitstekendste kenners der Wortelpootigen, M. Schultze, welke een duidelijk beeld geeft van dit zonderlinge dier.
"Na eenigen tijd van volstrekte rust worden uit de eenvoudige groote opening der schaal fijne vezels of draden, van een kleurlooze, doorzichtige, uiterst fijnkorrelige zelfstandigheid, vooruitgeschoven. De eerst te voorschijn komende zoeken tastend om zich heen, tot zij een vast lichaam, in dit geval de oppervlakte van het glas, gevonden hebben, waaraan zij zich in de lengte uitbreiden, terwijl uit het binnenste van de schaal nieuwe massa's te voorschijn komen. De eerste draden zijn zeer fijn; weldra ontstaan echter ook breedere, die, evenals de eerste, in lijnrechte richting snel in lengte toenemen, op hun weg zich dikwijls onder scherpe hoeken vertakkend, met naastbijzijnde samenvloeien, om hun weg gemeenschappelijk voort te zetten, tot zij langzamerhand, al fijner wordend, een lengte hebben bereikt, welke het lichaam van het dier zes- ? achtmaal overtreft. Wanneer deze draden nu uit de groote massa voor de opening van de schaal allengs opgehoopte kleurlooze, fijnkorrelige, contractile substantie, zich naar alle richtingen hebben uitgebreid, houdt het groeien of langer worden der draden langzamerhand op. Daarentegen worden nu de vertakkingen talrijker; en vormen zich tusschen de dicht bij elkander liggende eene menigte bruggen of overgangen, die, onder voortdurende verandering van plaats, ten slotte ??n veranderlijke massa vormen. Waar in de peripherie van het sarcode-net, zooals wij dit fijne weefsel zullen noemen, meerdere vezels of draden elkander ontmoeten, daar vormt de steeds voortvloeiende zelfstandigheid zich tot breedere platen, waarvan weder naar alle richtingen nieuwe draden uitgaan. Bekijkt men deze draden nauwkeuriger, dan ontdekt men in en aan dezelve stroomende korreltjes, die, uit het binnenste der schaal vloeiend, langs de draden tamelijk snel naar de peripherie voortgaan, aan het einde der draden gekomen omkeeren en weder teruggaan. Daar echter voortdurend nieuwe korreltjes uit het lichaam stroomen, vertoont iedere draad een uitgaande en een terugkeerende stroom. In de breede draden, welke talrijke korreltjes bevatten, kan men deze beide stroomingen steeds gelijktijdig waarnemen; in de fijnere, die dikwijls minder dik zijn dan de doorsnede van zoo'n korreltje, is dit niet zoo goed te zien. Komt zoo'n korreltje op zijn weg op een punt, waar de draden bij elkaar komen, dan blijft het een poosje stil staan v??r het den eenen of anderen weg inslaat. Bij de brugvormige verbindingen der draden gaan ook de korreltjes daar over heen.
Deze draden bestaan uit een uiterst fijnkorrelige grondstof; een onderscheid van huid en grondstof is er niet aan te bemerken.
Ontmoeten de draden op hun weg ergens een of ander voorwerp dat eetbaar is, een Bacilaire , een kortere Oszillatoridraad, dan omstrengelen zij dit voorwerp, terwijl zij zich met andere dichtbijzijnde draden vereenigen, en hullen het geheel in. Dan houdt de toestrooming der korreltjes langs die draden geheel op; de draden krommen en verkorten zich, vormen hierbij een hoe langer hoe dichter net om het voorwerp, of dijen uit tot breede platen, tot deze massa, die de buit medevoert, de opening der schaal is genaderd, waarin het schielijk verdwijnt. Geheel dezelfde verschijnselen doen zich voor als de draden zich om een andere reden terugtrekken. De steeds doorgaande strooming der korreltjes houdt dan op, de draden krommen zich, laten het glas, waaraan zij zich hebben vastgehouden, los, vloeien in elkander en komen eindelijk als een vormlooze massa bij de opening der schaal aan, waarin zij langzaam verdwijnen."
Wij zien hieruit dat een en dezelfde substantie voor de beweging, de voeding en de waarneming dient. De door vreemde lichaampjes aangeraakte voorste draden trekken zich samen, zij vormen dus voeldraden. In het binnenste der schaal van onze Gromia is slechts een contractile massa aanwezig. Daarin treden veranderlijke blaasvormige ruimten op en regelmatig vindt men in het achtergedeelte der schaal eenige kogelachtige kernen, die waarschijnlijk betrekking zullen hebben op de vermenigvuldiging.
EERSTE ORDE.
DE STRAALDIEREN OF LOBVOETEN .
Geen enkele groep der Rhizopoden, ja geen enkele groep dieren, met uitzondering van de Insecten, is rijker aan fraaie vormen en verschillende gedaante dan de Straaldiertjes , die, naar hun bouw geoordeeld, de hoogst geplaatste oerdieren moesten worden genoemd.
Hun lichaam bestaat uit twee hoofddeelen: het centraalkapsel en de buitenstof. Het eerste is de kern van het ??ncellige dier en veel kleiner dan de buitenstof. Zij is besloten in een fijne huid, die meestal reeds zeer vroeg ontwikkeld wordt en die zij steeds behoudt. In het centrale kapsel bevindt zich nog een tweede, met een dunneren wand omgeven kern, de binnenblaas, het kernlichaam der cel, hetwelk echter ook door meerdere vaste kernen vertegenwoordigd kan worden. Verder omhult het centrale kapsel, behalve Protoplasma, ook nog holle ruimten, cellen met een als water zoo doorschijnende vloeistof: oliedroppeltjes, pigmentlichaampjes, op kristal gelijkende, maar organische stof gevuld, en echte kristallen.
De kapselhuid is voorzien van talrijke, zeer fijne pori?n, of van meerdere of ??n groote opening. Door deze openingen heeft de inhoud van het centrale kapsel verbinding met de omringende buitenmassa. Maar ook deze is verre van eenvoudig gevormd en vertoont een driedubbele laag. Van de buitenste laag ontspringen de lange, zachte pseudopodi?n, die dikwijls met elkander ineensmelten.
Er zijn eenzaam levende Straaldiertjes en zulke, welke koloni?n vormen, die meerdere centraalkapsels bezitten.
Straaldiertjes zonder skelet zijn een groote zeldzaamheid. Het skelet is nagenoeg altijd kiezelig, slechts in zeer enkele gevallen bestaat het uit een organische stof, de Akanthin . Nu eens zijn het enkele losse naaldvormingen, dan weder voegen zij zich te samen tot zeer sierlijk gevormde kogels van vlechtwerk, welke met regelmatig geplaatste stekels bezet zijn. Somtijds zijn meerdere zulke kogels concentrisch in elkander besloten en door kiezelbruggen met elkander verbonden. Een andermaal weder zien wij, hoe in het centrum van het wezen lange, straalsgewijs loopende stralen, altijd ten getale van 20, bijeenkomen, de huid van het centrale kapsel en het geheele buiten-protoplasma doorboren en zich daarbuiten door een meer of minder regelmatig kiezelvlechtwerk verbinden; of wel deze vormen nemen allerlei fantastische gedaanten aan, zooals helmen, korfjes, lantaarns, bloemen, zandloopers, of ontwikkelen zich tot doorgebroken vier- of driearmige kruisen, schijven, schalen, sporen en tot honderderlei andere vormen, welke met niets te vergelijken en buitengewoon belangwekkend zijn. Maar al deze vormen zijn elegant, ja van verrukkelijke schoonheid.
Onze plaat kan van dezen vormenrijkdom der Radiolari?n slechts een flauwe voorstelling geven. Hoe sierlijk is het vlechtwerk van Rhizosphaera leptomita ; Sphaerozoum Ovidimare heeft slechts een weinig ontwikkeld skelet, doch is door den eigenaardigen vorm als kogelnest merkwaardig. Actinomma drymodes met zijne drie in elkander gevatte holle kogels herinnert aan Chineesch beenen snijwerk. Als model voor een doekspeld kunnen Lithomespilus flammabundus en Ommatocampe nereides dienen. Carpocanium diadema , Clathrocyclas Ionis en Dyctyophimus Tripus herinneren aan sierlijke klokken en korfjes. Een echten diepzee-vorm vertoont Challengeron Willemoesii en Heliosphaera inermis blinkt vooral uit door haar buitengewoon sierlijk, regelmatig gevormd vlechtwerk-skelet.
Add to tbrJar First Page Next Page