bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: De schat in het Zilvermeer by May Karl

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page

Ebook has 5099 lines and 208819 words, and 102 pages

DR. KARL MAY'S REISAVONTUREN

DE SCHAT IN HET ZILVERMEER

VAN DR. KARL MAY

NAAR HET 48STE DUIZENDTAL DER DUITSCHE UITGAVE

MET PLATEN

DERDE DRUK

AMSTERDAM H. J. W. BECHT

BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN.

EERSTE HOOFDSTUK.

DE ZWARTE PANTER.

Omstreeks het middaguur van een zeer heeten Junidag was de "Dogfish"--een der grootste stoomschepen voor passagiers en goederen van Arkansas--druk bezig met zijn geweldige schepraderen de wateren der rivier te klieven. Dien ochtend zeer in de vroegte was deze stoomboot van Little Rock afgevaren en zou nu spoedig Lewisburg bereiken, om daar aan te leggen, wanneer er nieuwe passagiers of goederen aan boord genomen moesten worden.

Die mannen hadden stellig niet pas hier op de stoomboot kennis gemaakt, want zij speelden "jij en jou" tegen elkander en, naar men uit sommige uitdrukkingen nu en dan kon opmaken, schenen zij met elkaars omstandigheden volkomen bekend. Als tegenhanger van die algemeene vertrouwelijkheid, was er ??n onder hen, voor wien al de anderen een soort van ontzag schenen te hebben. Zij noemden hem "kornel," zooals men weet, een verbastering van het woord "kolonel," dat "overste" beteekent.

Die man was lang en mager; met een gladgeschoren gezicht, met scherpgeteekende gelaatstrekken, en een borsteligen, roodkleurigen keelbaard. Ook zijn kort geknipt hoofdhaar was zoo rood als een vos, wat men duidelijk zien kon, daar hij den ouden, versleten vilten hoed, dien hij ophad, ver achteruit in zijn nek had geschoven. Zijn kleeding bestond uit zware, met spijkers beslagen vetleeren schoenen, een nanking-broek, en een kort wambuis van dezelfde stof. Een vest droeg hij niet; in stede daarvan was een ongestreken vuil hemd te zien, waarvan de breede halskraag, zonder door een das bijeengehouden te worden, wijd openstond, zoodat men zijn sterk door de zon gebruinde, bloote borst zag. Om zijn middel was een soort van rooden gordel gebonden bij wijze van sjerp, waaruit de handvatsels van een mes en twee pistolen te voorschijn kwamen. Achter hem lag een geweer, nog zoogoed als nieuw, en een linnen knapzak, voorzien van twee banden, om als ransel op den rug gedragen te worden.

De andere mannen waren eveneens slordig en even onooglijk gekleed, maar insgelijks zeer goed gewapend. Er was niet ??n onder hen, dien men op het eerste gezicht zou hebben durven vertrouwen. Zij dobbelden met een hartstochtelijkheid, alsof de speelduivel in hen gevaren was, en voerden daarbij hun gezelligen kout in uitdrukkingen, zoo ruw en plat, dat iemand, die op een greintje beschaving aanspraak kon maken, zeer zeker geen minuut bij hen zou hebben blijven staan. Zij hadden stellig reeds verscheidene "zoopjes" gebruikt, want hun gezichten waren niet alleen door de zon verhit, maar ook klaarblijkelijk in geen geringere mate door den sterken drank.

De kapitein ging weer op zijn brug staan, om de bij het aanleggen noodige bevelen te geven. Reeds zeer spoedig zag men de huizen der bedoelde plaats, welke het schip begroette met een langgerekt oorverdoovend geraas met de stoomfluit. Van het bruggenhoofd aan wal werd het sein gegeven, dat de boot vrachtgoederen en passagiers in moest nemen. De reizigers, die zich tot nu toe onder het dek hadden opgehouden, kwamen thans naar boven, om getuigen te wezen van deze kortstondige afwisseling op den vervelend langen overtocht.

Een hunner was een blanke, rijzig van gestalte en ongemeen forsch van lichaamsbouw. De groeikracht van zijn donkeren vollen baard was z?? sterk, dat men van zijn gansche gezicht niets anders zien kon, dan de oogen, den neus en het bovengedeelte der wangen. Als hoofddeksel droeg hij een oude pet van bevervel, die in den loop der jaren bijna kaal was geworden. Welke gedaante die pet vroeger gehad had, zou niemand hebben weten te zeggen; hoogstwaarschijnlijk had zij reeds alle mogelijke gedaante-verwisselingen doorleefd. De kleeding van dien man bestond uit broek en buis van stevig, grijs linnen. In zijn breeden lederen gordelriem staken twee revolvers, een mes en verscheidene kleine instrumenten, die iedere bewoner van het verre Westen van Amerika als onmisbaar beschouwt. Buitendien bezat hij een zwaar geweer met dubbelen loop, waaraan ongeveer ter halver lengte, ten einde beide gemakkelijker te kunnen dragen, een lange bijl vastgebonden was.

Degene, dien hij bedoelde, had hem ook opgemerkt, en daarbij een zekere gewaarwording van onthutstheid ondervonden. Hij wendde zich nu tot zijn metgezellen, en zeide zacht fluisterend: "Kijk eens even naar dien zwarten kerel! Is er iemand onder u, die hem kent?"

Deze vraag werd beantwoord met "neen".

"Nu, ik moet hem reeds vroeger eens gezien hebben, en onder omstandigheden, die voor mij niet zeer aangenaam geweest zijn. Mij dunkt, daar staat mij zoo vaag iets van voor."

"Hum! Misschien schiet het mij nog te binnen. Of ik weet nog beter; ik zal hem naar zijn naam vragen. Als ik dien hoor, zal ik uit den droom zijn. Gezichten kan ik vergeten, maar namen niet. Wij zullen een zoopje met hem maken."

"Als hij maar mee wil doen!"

"Wel, als hij niet wilde, dat zou een schandelijke beleediging zijn--dat weet gij allen evengoed als ik. Weigert u iemand om met u te drinken, dan heeft men hier te lande, het recht, om die weigering te beantwoorden met het mes of met de pistool; en steekt of schiet men den beleediger dood, dan kraait daar verder geen hen of haan naar."

"Hij ziet er, dunkt mij, niet uit als iemand, die zich zal laten dwingen tot iets, waarin hij geen trek heeft."

"Ja, wedden, wedden!" riepen allen te gelijk. "De verliezer betaalt voor ieder onzer drie borrels."

"Dat neem ik aan!" verklaarde de kornel.

"Ik ook!" zeide de andere. "Maar er dient toch gelegenheid te zijn om revanche te nemen. Drie weddenschappen en telkens om de drie borrels."

"Met wie?"

"Wel om te beginnen, met den zwartbaard, dien gij zegt te kennen, zonder te weten wie hij is. Dan met een der heeren, die daar nog staan te gapen naar den wal. Nemen wij, bij voorbeeld, dien langen, die daar bij hen staat als een reus, omringd door dwergen. En eindelijk den rooden Indsman, die met zijn jongen ook aan boord is gekomen. Of zijt gij bang voor hem?"

Hij had de drie laatste volzinnen met zooveel stemverheffing geuit, dat al de passagiers het gehoord moesten hebben. Ieder Amerikaan en iedere Westman kent de beteekenis van het woord "drink" , vooral wanneer dat zoo met luider stem en op zulk een dreigenden toon uitgesproken wordt, als hier het geval was. Aller oogen richtten zich dan ook op den kornel. Iedereen zag, dat hij, evenals zijn metgezellen, reeds half beschonken was; maar niemand verwijderde zich, daar allen nieuwsgierig waren, om te zien wie die drie waren, aan wie de dronk zou worden aangeboden.

De zwarte baard van den toegesprokene verbreedde zich, en trok zich toen weer ineen, waaruit men kon opmaken, dat er een lachje van vergenoegdheid over zijn gelaat gleed.

"Natuurlijk, sir! Men moet weten met wien men drinkt. Ik heet Brinkley, kornel Brinkley, als gij er niets tegen hebt. En gij?"

"Mijn naam is Grosser, Thomas Grosser, om u te dienen. Dus op uw gezondheid, kornel!"

Hij dronk het glas leeg, waarbij ook de anderen hun glas ledigden, en gaf het aan den kornel terug. Deze voelde zich als winner, nam hem op een bijna beleedigende wijze met de oogen op van het hoofd tot de voeten, en zeide: "Uw naam is Duitsch, als ik het wel heb. Gij zijt dus een vervloekte Dutchman, is het niet zoo?"

Brinkley had dus de eerste weddenschap gewonnen: doch zeer triomfantelijk zag hij er niet uit, allesbehalve. Zijn gelaat was geheel veranderd, er was duidelijk aan te zien, dat hij zich verbeet van wrevel. Hij had gehoopt, dat Grosser zou weigeren, en zich dan door de bedreigingen zou laten dwingen om te drinken. Maar Grosser was de wijste geweest; hij had eerst gedronken, en toen vrij duidelijk gezegd, dat hij te verstandig was om aanleiding te geven tot een twist. Dit hinderde den kornel geweldig. En nadat hij zijn glas opnieuw had laten vullen, ging hij naar zijn tweeden slachtoffer, den Indiaan.

Te gelijk met Grosser, namelijk, waren twee Indsman aan boord gekomen, een oude en een jongere, die naar gissing omstreeks vijftien jaar oud kon zijn. Zij geleken zoo sprekend op elkander, dat men daaruit terstond de juiste gevolgtrekking maken kon, dat zij vader en zoon waren. Daarbij waren zij zoo volkomen eender gekleed en gewapend, dat de zoon het verjongde evenbeeld van den vader was.

Hun kleeding bestond uit lederen leggins, aan de zijden uitgesneden als franje, en geel geverfde mokassins. Een jachthemd of jachtbuis was niet te zien, doordien zij hun bovenlijf, van de schouders af, gehuld hadden in een door weerschijn kleuren-wisselend tsoeni-kleed, zooals er zijn die zestig dollars kosten. Hun zwarte hoofdhaar was glad gekamd naar achteren, waar het op hun rug neerhing, hetgeen aan hun uiterlijk iets vrouwelijks gaf. Hun gezichten waren gevuld en rond, en hadden een in hooge mate goedige uitdrukking, die nog verhoogd werd, doordien zij hun wangen met vermiljoen hoog rood hadden geverfd. De geweren, zooals ieder hunner er een in zijn hand had, schenen te zamen geen halven dollar waard te zijn. In het geheel zagen zij er beiden uit als volkomen onschadelijk en tevens zoo nuchter, dat zij, gelijk reeds is aangestipt, den lachlust der drinkers hadden gaande gemaakt. Zij hadden zich, als waren zij bang voor andere menschen, schuchter van de menigte afgezonderd, en leunden tegen een stevige houten kast, een manslengte hoog en even breed en lang. Daar schenen zij op niets acht te geven; en zelfs nu de kornel op hen toetrad, sloegen zij niet eens hun oogen op, dan toen hij vlak voor hen stond, en hen aansprak: "Mooi weer vandaag! Vindt gij dat ook niet, roode snaken? Dan smaakt een borrel. Hier, oude! laat dit eens achter uw kiezen loopen."

"Wat, gij wilt niet?" riep de eigenaar van den rooden keelbaard, opvliegende als buskruit. "Het is een drink, verstaat gij, een drink! Dien geweigerd te zien, is voor iederen echten gentleman, zooals ik er een ben, een beleediging, die uitgewischt moet worden met het mes. Doch eerst moet ik weten wie gij zijt. Hoe is uw naam?"

"Nientropan-hawi," antwoordde de gevraagde bedaard en bescheiden.

"Tot welken stam behoort gij?"

"Tonkawa."

"Zoo, dus tot de makke roodhuiden, die bang zijn voor een kat--verstaat gij dat: bang voor een kat, al ware het 't kleinste poesje! Ik zal geen lange morgenspraak met u maken. Dus, wilt gij drinken!"

"Ik niet drinken vuurwater."

Hij zeide dit, in weerwil van den dreigenden toon, waarop de kornel gesproken had, even bedaard als vroeger. Laatstgenoemde gaf hem echter een oorvijg, die klonk als een klok.

"Ziedaar dan, roode lafaard!" riep hij uit. "Ik wil mij niet anders wreken, omdat ik zulk een ellendeling te ver beneden mij acht."

Terwijl de klap gegeven werd, greep de hand van den jongeren Indiaan terstond onder zijn tsoeni-gewaad, ontwijfelbaar naar een wapen, en tegelijk sloeg hij zijn oogen op naar zijn vader, om aan diens gezicht te zien wat die nu doen en zeggen zou.

Het gelaat van den oude was eensklaps zoo veranderd, dat men hem nu ternauwernood herkend zou hebben. Zijn gestalte scheen plotseling gegroeid, zijn oogen vlamden op en zijn gelaatstrekken teekenden een opwelling van geestkracht. Doch even snel sloeg hij zijn oogen weder neer, verdween de fierheid van zijn opgericht lichaam en zijn gelaat stond weder in dezelfde goedige plooi van vroeger.

"Nu, wat zegt gij daarvan?" vroeg de kornel hoonend.

"Nientropan-hawi danken."

"Is die muilpeer zoo naar uw zin geweest, dat gij er dankje voor zegt? Daar hebt gij er dan nog een!"

Dit zeggende voegde hij de daad bij het woord; doch doordien de Indiaan snel als een gedachte bukte en den slag ontweek, sloeg hij met zijn hand tegen de kast aan, tegen welke de Indianen leunden, en wel met zooveel kracht, dat de slag het geheele schip over gehoord werd. En dadelijk weerklonk uit de kast een kort, schel gebrom en geblaas, dat schier terstond overging in een vervaarlijk woesten schreeuw, onmiddellijk gevolgd door een gebrul zoo ontzettend, dat het was alsof het schip er van dreunde.

De schrik had niet hem alleen bevangen, maar evenzeer de andere passagiers. De zich op dek bevindende mannen gaven even luid uiting aan hun ontsteltenis als de kornel. Slechts vier hunner hadden geen schijn of blijk gegeven van onthutstheid, namelijk de zwartbaard, die nu voor aan den boeg zat, het reusachtige heerschap, dat de kornel nu nog tot een dronk moest uitnoodigen, en de twee Indianen. De vier personen hadden evenmin als de anderen geweten, dat zich een wild beest aan boord, en wel in die kast bevond; doch zij bezaten een zoo groote en lang geoefende zelfbeheersching, dat het hun niet moeilijk viel hun bevreemding te verbergen.

Add to tbrJar First Page Next Page

 

Back to top