bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: De schat in het Zilvermeer by May Karl

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Ebook has 5099 lines and 208819 words, and 102 pages

De schrik had niet hem alleen bevangen, maar evenzeer de andere passagiers. De zich op dek bevindende mannen gaven even luid uiting aan hun ontsteltenis als de kornel. Slechts vier hunner hadden geen schijn of blijk gegeven van onthutstheid, namelijk de zwartbaard, die nu voor aan den boeg zat, het reusachtige heerschap, dat de kornel nu nog tot een dronk moest uitnoodigen, en de twee Indianen. De vier personen hadden evenmin als de anderen geweten, dat zich een wild beest aan boord, en wel in die kast bevond; doch zij bezaten een zoo groote en lang geoefende zelfbeheersching, dat het hun niet moeilijk viel hun bevreemding te verbergen.

Het gebrul was ook onder het dek in de kajuiten gehoord. Verscheidene dames kwamen gillend naar boven, ten einde te weten te komen door welk gevaar zij bedreigd werden.

"Wat? Een zwarte panter?" krijschte met een pieperige stem een klein mannetje met een grooten bril op den neus, zoodat men hem slechts behoefde aan te zien om te begrijpen, dat hij beter thuis was in de zo?logische boeken dan in den practischen omgang met wilde dieren. "De zwarte panter is een allergevaarlijkst verscheurend dier. Hij is grooter en langer dan de leeuw en de tijger. Hij werpt zich op zijn prooi uit louter bloeddorst, zelfs al heeft hij geen honger. Hoe oud is hij al?"

"Drie jaar pas, mijnheer! niet ouder."

"Maar, mijnheer! er is wezenlijk hoegenaamd geen gevaar bij," verzekerde de menagerie-eigenaar. "Zie maar eens welk een stevige kast, en...."

"W?t stevige kast!" viel het kleine mannetje hem met drift in de rede. "Ik zou kans zien om die kast kapot te breken--hoeveel te eer dan een panter!"

"Ja maar, met uw welnemen: in die kast, die slechts tot omkleedsel dient, zit de ijzeren kooi, die geen tien leeuwen of panters in staat zouden zijn te breken."

"Is dat waar? Laat ons dan die ijzeren kooi zien! Ik moet mij overtuigen."

"Ja, ja, de ijzeren kooi laten zien! Wij moeten weten waaraan wij ons te houden hebben!" riepen twintig, dertig of meer stemmen tegelijk.

De menagerie-eigenaar was een Yankee, en trok dadelijk partij van de gelegenheid, om met dat algemeene verlangen zijn voordeel te doen.

Op deze vraag volgde natuurlijk geen antwoord.

"Nu dan, enkel eersten rang! Asjeblieft, myladies en mylords! een dollar per persoon!"

Hij nam zijn hoed af, en ging daarin de dollars inzamelen, terwijl zijn dierentemmer, dien hij inmiddels geroepen had, de noodige toebereidselen voor de vertooning ging maken.

De passagiers waren meerendeels Yankees, en als zoodanig vonden zij de wending, die de zaak genomen had, volkomen naar hun zin. Hadden de meesten het eerst schandelijk genoemd, dat de kapitein er zijn stoomboot toe leende, zulk een allergevaarlijkst roofdier te vervoeren, nu hun de gelegenheid geboden werd, om van dat beest een kijkje te nemen, beschouwden zij het als een welkome afwisseling in de eentonigheid van het langdurende, vervelende verblijf aan boord. Zelfs de kleine geleerde had zijn angst overwonnen, en zag de vertooning met groote belangstelling te gemoet.

De anderen namen dat voorstel natuurlijk aan, want de reus zag er niet naar uit, dat hij van bangheid in zijn schulp zou kruipen.

"Nu," sprak de kornel, die zich door het veelvuldige gebruik van brandewijn zeker waande van de overwinning: "Let nu eens op, hoe gauw en gretig die Goliath met mij drinken zal."

Hij liet zijn glas volschenken, en ging daarmede naar den bedoelden persoon. De lichaamsvormen van dien man waren in alle opzichten reusachtig te noemen. Hij was nog langer en breeder van gestalte, dan de man met den zwarten baard, die zich Grosser genoemd had. Hij was zeer stellig geen salonheer, want zijn gelaat was door de zon bruin gebrand; zijn mannelijk schoone wezenstrekken waren fijn geteekend, en zijn blauwe oogen hadden dien eigenaardigen, niet te beschrijven blik, waardoor zich menschen onderscheiden, die op groote vlakten leven, waar de horizon niet eng begrensd is, dus zeevarenden, woestijnbewoners en prairie-mannen. Zijn gelaat was gladgeschoren, hij kon omstreeks veertig jaar oud zijn, en hij droeg een elegant reiskostuum. Wapens zag men niet bij hem. Hij stond bij eenige heeren, met wie hij in een levendig gesprek was over den panter. Ook de kapitein bevond zich onder hen. Die was van de commando-brug afgekomen, om de tentoonstelling van den panter bij te wonen.

Daar kwam de kornel nader, plaatste zich uittartend voor zijn derde vermoedelijke slachtoffer, en zei: "Sir! ik bied u een dronk aan. Ik hoop, dat gij er niets tegen zult hebben, mij als een echte gentleman te zeggen wie gij zijt."

De toegesprokene keek hem met zichtbare bevreemding eens aan, en wendde zich zonder iets te antwoorden weer ter zijde, om het door dien verwaten indringer afgebroken gesprek te vervolgen.

De dus lastig gevallene haalde de schouders eens op, en vroeg aan den kapitein: "Hebt gij gehoord wat die snaak daar tegen mij zegt?"

"Nu, dan zijt gij getuige, dat ik hem niet hier geroepen heb."

Verder kwam hij niet, want op dat oogenblik ontving hij van den reus zulk een geweldige muilpeer, dat hij ten onderste boven en over den kop duikelde en een eind weegs over het dek rolde. Daar lag hij een oogenblik als versuft, doch toen zich schielijk oprichtende, trok hij zijn mes, en vloog als een razende op den reus aan.

Deze had zijn handen in zijn broekzakken gestoken, en stond daar z?? bedaard, alsof hem niet het minste gevaar dreigde, en de kornel in het geheel niet bestond. Deze brulde op woedenden toon: "Hond! mij een oorveeg? Dat kost bloed, en wel het uwe!"

Verscheidenen der omstanders en ook de kapitein wilden tusschenbeide komen, maar de reus wees hen met een veelzeggend hoofdschudden terug; en toen de kornel hem tot op twee passen afstands genaderd was lichtte hij zijn rechterbeen op, en ontving den aanvaller met zulk een duchtigen schop tegen diens maag, dat de onverlaat andermaal ten onderste boven ging en over het dek rolde.

"Nu hebt gij genoeg; pas nu op voor den derden keer!" riep de goliath dreigend.

Maar de kornel sprong wederom overeind, schoof het mes in zijn gordel, en haalde er, schuimbekkend van woede, een der pistolen uit, om daarmee zijn tegenstander te lijf te gaan. Doch deze trok zijn rechterhand uit zijn broekzak, waarin hij een revolver verborgen had.

"Weg met die pistool!" gebood hij, te gelijk de loop van zijn klein, maar uitmuntend wapen op de rechterhand van zijn aanrander drukkende.

Een--twee--drie schrille maar scherpe knallen--de kornel gaf een gil, en liet de pistool uit zijn hand vallen.

"Ziezoo, snaak!" zei de reus. "Nu zult gij niet gauw weder klappen uitdeelen, als men weigerachtig is uit het glas te drinken, waaraan gij uw vuile lippen gezet hebt. Uw hand is onschadelijk gemaakt voor uw geheele leven. En als gij nu nog weten wilt wie ik ben dan...."

Nu bleek het, dat die kerels een werkelijke bende vormden, waarvan allen voor ??n stonden. Zij trokken hun messen uit de gordels, en stormden los op den reus, die een verloren man scheen, eer de kapitein zijn mannen te hulp kon roepen. Maar de moedige man deed een stap voorwaarts hief zijn armen omhoog, en riep: "Kom op maar, wie trek heeft om aan te binden met Old Firehand!"

Het hooren van dien naam werkte als bij tooverslag. De kornel, die met de ongekwetste linkerhand zijn mes weer getrokken had, bleef staan als aan den grond genageld, en riep: "Old Firehand!" "wie kon dat ruiken? Waarom hebt gij dat niet dadelijk gezegd?"

"Is een gentleman dan niet anders veilig voor uw schanddaden, of hij moet beschermd worden door zijn naam? Pakt uw weg, gaat rustig in een hoek zitten, en komt niet weer onder mijn oogen, of ik blaas u allen het licht uit!"

"Nu, wij zullen elkander wel nader spreken."

Hij draaide zich om, en ging met zijn bloedende hand naar de voorplecht. De anderen volgden hem als honden, die een pak slaag gekregen hadden. Daar gingen zij zitten, verbonden de hand van hun aanvoerder, en spraken fluisterend en druk met elkander, en wierpen daarbij naar den beroemden jager telkens schuinsche blikken, die wel allesbehalve vriendelijk waren, maar die toch bewezen hoe groot het ontzag was, dat zij voor dien man hadden.

Doch niet alleen op hen had de wijdbekende naam gewerkt. Er bevond zich waarschijnlijk niemand onder de passagiers, die nog nooit had hooren spreken over dien onvervaarden man, wiens geheele leven een aaneenschakeling was van gevaarlijke daden en avonturen. Men trad onwillekeurig met een soort van eerbied een weinig van hem af, en bekeek nu met meer aandacht die forschgebouwde, rijzige gestalte, welker harmonische proporti?n en afmetingen reeds vroeger door allen waren opgemerkt.

"Ik heb u mijn waren naam opgegeven; doch de Westmannen noemen mij Old Firehand, omdat het vuur uit mijn geweer, bestuurd door mijn hand, altijd verderf brengt."

"Ja, dat heb ik gehoord--gij schiet nooit mis, zeggen ze."

"Waarin gij het onderspit hadt moeten delven."

"Zoo, denkt gij d?t?" vroeg Old Firehand, terwijl er een niets naar trots zweemend lachje van zelfvertrouwen om zijn lippen speelde. "Zoolang ze maar met messen komen, ben ik volstrekt niet bang. Ik zou mij stellig wel staande hebben weten te houden, totdat uw bemanning kwam opdagen tot ontzet."

"Daaraan zou het zeer zeker niet ontbroken hebben. Maar wat moet ik nu met die schavuiten-bende aanvangen? Ik ben heer en meester en rechter hier aan boord. Wil ik hen in boeien slaan en aan de rechterlijke macht overleveren?"

"Neen."

"Of wil ik hen aan land zetten?"

"Ook niet."

"Maar gestraft dienen zij toch te worden."

"Ik raad u, die gedachte geheel uit uw hoofd te zetten. Dit is toch niet voor de laatste maal, dat gij met uw boot deze reis maakt?"

"Ik hoop van neen! Ik hoop nog jaren lang den ouden Arkansas op en af te varen.

"Welnu, wees dan zoo wijs, niet de wraakzucht van die lieden gaande te maken. Dat zou bepaald noodlottig voor u worden. Zij zijn in staat om zich ergens aan den oever van de rivier te gaan nestelen, en u een poets te bakken, die u niet slechts uw schip, maar ook uw leven kon kosten."

"Dat moesten zij eens probeeren!"

"Dat zouden zij stellig! Overigens zou dat voor hen volstrekt geen waagstuk zijn; zij zouden alles heimelijk doen, en het wel zoo weten aan te leggen, dat er nooit een haan naar kraaien zou."

Op dit oogenblik werd Old Firehand den zwartbaard gewaar, die naderbij was gekomen, doch op een korten afstand was blijven staan, met de oogen bescheiden, doch onafgewend, op den jager gericht, vol zichtbaar verlangen om met hem in aanraking te komen. Old Firehand ging naar hem toe, en vroeg: "Wenscht gij mij te spreken, sir? Kan ik u in een of ander opzicht genoegen doen?"

"Ja, een zeer groot genoegen," antwoordde de Duitscher.

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

 

Back to top