bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: De Werken van William Shakespeare Overzicht van Shakespeare's leven en werken by Burgersdijk L A J Leendert Alexander Johannes

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page

Ebook has 178 lines and 45778 words, and 4 pages

getwijfeld was een wijze van spreken, die door Shakespeare in zijn Hamlet met snijdende striemen gegeeseld wordt, als hij van het overdrijven van Termagant en het overherodessen van Herodes spreekt, nog al te zeer in zwang ten tijde, dat hij naar Londen kwam; in de mysteriespelen moest Herodes bulderen en de duivel brullen, en deze gewoonte was toen op verre na niet afgelegd. Shakespeare kan ook nog den gevierden komiek of clown van dien tijd, Tarlton, gezien hebben, want deze stierf in 1588. Van lagen stand afkomstig, werd hij door zijn talent de meest bewonderde nar of clown van zijn tijd, zoowel op het tooneel als aan het hof; hij was klein, leelijk, platneuzig en min of meer loensch; doch zijn manieren waren zoo grappig, dat hij zijn neus maar op het tooneel behoefde te steken om de toeschouwers te doen lachen; hij misbruikte zijn talent, zoodat men van echte kunst niet bij hem kan spreken; zijn scherts was ongetwijfeld grof en werd vaak op ongepasten tijd geuit. Hij was niet alleen dan, wanneer zijn rol het eischte, op het tooneel, maar bleef er meestal gedurende een groot deel van het stuk en ontzag zich niet, ook daar zijn invallen en grappen ten beste te geven, waar zij storend op den gang van het stuk werkten; hij trad zelfs met het publiek in woordenwisseling, waarbij zijn gevatheid hem luide toejuichingen ten deel deed vallen. Na zijn dood werd William Kempe, ook Kemp of Kempt geheeten, de beroemdste komiek van zijn tijd, en stond evenals Tarlton zoowel bij het schouwburgpubliek als bij het hof hoog aangeschreven. Hij speelde voor Brummel in Shakespeare's "Veel leven om niets", voor Peter in "Romeo en Julia", en vervulde waarschijnlijk ook de rol van Lancelot Gobbo in "De Koopman van Veneti?", en dergelijke meer. Maar ook hij had de hebbelijkheid van Tarlton, van meer te zeggen dan in zijn rol stond, en zich ook daar, waar het niet te pas kwam, in het spel te mengen; het is misschien aan terechtwijzingen hierover te wijten, dat hij een paar keer het gezelschap van Richard Burbage, waartoe hij, evenals Shakespeare, behoorde, verlaten heeft; wellicht had Shakespeare vooral hem op het oog, toen hij, in den Hamlet, de narren gispte, die meer zeiden, dan in hun rol stond en hiermede de toejuichingen van het publiek wilden inoogsten. Want zooveel is wel zeker, dat bij het gezelschap, onder de leiding van Burbage, waarvan Shakespeare een deel uitmaakte, zoodanige handelwijze niet geduld kon worden. De gulden lessen, de eeuwige wetten der tooneelspeelkunst, die Shakespeare aan Hamlet in den mond legt ter bevordering van natuurlijkheid en gematigdheid in woord en gebaar, bewijzen, welke verkeerde manieren bij vele spelers heerschten, maar tevens, dat deze bij Shakespeare's tooneelgezelschap vrij wel waren afgelegd. Over de voortreffelijkheid van het spel van den leider van het gezelschap, den grooten Richard Burbage, zijn alle getuigenissen eenstemmig; hij vervulde in alle stukken van Shakespeare de ernstige hoofdrollen en ongetwijfeld was het voor den dichter een krachtige aansporing en bemoediging bij zijn arbeid, dat hij zeker was, juist begrepen en uitmuntend vertolkt te zullen worden .

Het begin der voorstelling is nabij; het orkest, dat op de galerij ter zijde van het boventooneel, gezeten is, doet zich hooren. Het is zeer voltallig en bestaat hier in den Globus uit tien muzikanten, ieder op zijn instrument uitmuntend: luitspelers, violisten, hoboblazers, trompetters, paukslagers; in de andere schouwburgen is het meestal slechts acht man sterk.

Langzamerhand wordt het ook levendig op het tooneel, men hoort er gestommel en gepraat; het zijn niet de tooneelspelers, maar de voorname toeschouwers, die zich aan weerszijden op het tooneel nederzetten, en onder de voorstelling hun aandacht verdeelen tusschen het spel en het publiek, dat door hen wordt gadegeslagen, zooals zij zelf door het publiek bekeken worden; en die ook van tijd tot tijd zich met de tooneelspelers onderhouden en dan weder hun voorname manieren toonen, door een pijp tabak, een pas in zwang gekomen nieuwigheid, op te steken en den rook naar den eisch der kunst in kringen of wolken uit te blazen.

Daar klinkt de trompet, 't zij aan den ingang, 't zij uit het dakvenster van het tooneelspelershuis; weldra volgt het tweede en derde trompetgeschal, en nu wordt het voorhangsel weggeschoven; de zwarte wandtapijten en het zwarte kleed op den vloer geven aan het tooneel een plechtig aanzien; de in het zwart gekleede proloog treedt naar voren. Onmiddellijk neemt het stuk een aanvang en wordt in eens doorgespeeld; in ruim twee uur is de vertooning ten einde gebracht.

DE LEERJAREN VAN DEN TOONEELDICHTER.

Verscheiden Shakespeare-beoefenaars, en hieronder mannen van grooten naam, achten dit stuk, dat van bloed druipt, er naar riekt, Shakespeare geheel onwaardig en te zeer van zijn andere werken verschillend; zij willen niet toegeven, dat hij de schrijver er van kan zijn, schoon zij erkennen, dat hier en daar zijn hand niet te loochenen is; hij zou volgens hen in het werk van een ander hier en daar enkele toetsen hebben aangebracht. Doch deze meening is niet vol te houden; zoowel uitwendige als inwendige bewijzen spreken al te sterk voor het gevoelen van hen, die het geheel voor een werk van Shakespeare houden. Ondubbelzinnig is het getuigenis van den letterkundige Francis Meres, die het in 1598 aan hem toeschreef, en bovendien kennen de uitgevers zijner gezamenlijke tooneelwerken, Heminge en Condell, zijn vrienden en vakgenooten, leden van den troep, waarvan hijzelf een deel uitmaakte, het hem toe, door het in de folio-uitgave van 1623 op te nemen. Dat hij een meer dan schrikwekkend, ja, een gruwelijk onderwerp koos, dat de wijze van uitwerking aanmerkelijk verschilt van die zijner latere stukken, laat zich gereedelijk verontschuldigen en verklaren, als wij bedenken, dat wij in dit stuk de eerste proeve zijner dramatische kunst hebben te zien en dat het kort na zijn aankomst in Londen door hem geschreven werd. Toen Meres het in 1598 vermeldde, was het zeker een tiental jaren oud en ik ben geneigd aan te nemen, dat het van 1587 dagteekent, het jaar, waarin Marlowe's Tamerlan ten tooneele gevoerd werd. Het moet aan eenige andere zijner stukken, die v??r 1592 gespeeld werden, voorafgegaan zijn. Dit wordt bevestigd door een uiting van Ben Jonson in 1614, die er zich over ergert, dat gruwelstukken als Titus Andronicus en de Spaansche tragedie, na vijf-en-twintig of dertig jaren nog steeds toeschouwers trokken.

Is de Titus Andronicus alzoo de eerste door Shakespeare geleverde dramatische proeve, dan vervallen eigenlijk alle bezwaren, die tegen zijn auteurschap geopperd worden. Men bedenke, dat de beginnende dramaschrijver, die zijn werk opgevoerd wil zien, zich niet, zooals de lierdichter, vrij kan achten in de keuze van zijn onderwerp; hij moet er een kiezen, waarmede hij weet den bijval der toeschouwers te kunnen inoogsten; het kan zelfs wezen, dat hem er een aan de hand wordt gedaan en hiermede het uitzicht geopend op het spelen van het stuk. Wanneer hijzelf kiest, ligt het voor de hand, dat de stoffe zoo rijk mogelijk is aan gebeurtenissen, die den toeschouwer boeien en treffen, want hij kent en vertrouwt zijn eigen krachten nog niet, hij durft niet hopen door een goed ontworpen en weluitgewerkt plan, door juiste karakterteekening, diepe gedachten, rijke beeldspraak, zijn gehoor toereikend te kunnen boeien, maar hij zoekt hun toejuichingen te verwerven, door veel voor hun oogen te laten gebeuren. Zoo zal ten minste iemand doen, die niet aan dwaze zelfoverschatting lijdt. Naar ons gevoel wordt er in den Titus Andronicus veel te veel bloed gestort, doch men vergete niet, dat Shakespeare's tijdgenooten in dit opzicht minder weekhartig waren dan wij en hun zenuwen vrij wat konden verdragen. Over de keuze van het onderwerp behoeven wij ons alzoo niet te verwonderen; andere groote dichters kozen voor hun eerste tooneelstukken iets dergelijks.

De wijze van uitwerking doet zien, hoe den jeugdigen dichter de herinneringen uit de Latijnsche school nog voor den geest zweven; Titus speelt, als hij zijn wraaklust achter het mom van waanzin verbergt, tegenover Tamora de rol van Brutus; als hij zijn dochter doorsteekt, die van Virginius; de mishandeling van Lavinia is als die van Philomela door Tereus; het onthaal van Tamora door Titus is als het gastmaal van Thyestes in de gruwelgeschiedenis der Atriden. Hierbij komt nog het bezigen van Latijnsche versregels en andere Latijnsche gezegden, evenals dit bij Marlowe en andere tooneelschrijvers van dien tijd veelvuldig geschiedt.

De gissing van sommigen, dat Shakespeare slechts hier en daar eenige wijzigingen zou gebracht hebben in eens anders stuk, behoeft hier niet nader besproken te worden; wie onbevooroordeeld den Titus Andronicus doorleest, moet erkennen, dat er van ongelijkheid van stijl geen sprake kan zijn; er zijn geen twee handen in te onderkennen, wij hebben het werk van ?en dichter voor ons.

En vergelijken wij zijn werk met dat zijner tijdgenooten, zelfs met Marlowe's Tamerlan, dan blijkt hij hen allen te overtreffen, reeds in dezen eersteling verre hun meerdere te zijn. Hoeveel aanmerkingen op het eerste bedrijf ook te maken zijn, men moet erkennen, dat de uiteenzetting van den toestand niets in duidelijkheid en volledigheid te wenschen overlaat, en tevens dat Titus een tragische schuld op zich laadt, die zijn ondergang ten gevolge hebben moet. In de volgende bedrijven gaat de handeling steeds voort, de tooneelen staan met elkander behoorlijk in verband en alleen het tweede tooneel van het derde bedrijf zou men als niet noodzakelijk er uit kunnen lichten; dat Titus waanzin veinst, is geen toevallige bijzonderheid, maar moest uit zijn gedrag in het eerste bedrijf met noodzakelijkheid volgen; het einde moest komen, zooals het vijfde bedrijf het brengt, en het is in zooverre bevredigend, dat met het optreden van Lucius als heerscher een betere toekomst belooft aan te breken. Voorwaar, geen gelijktijdig tooneelschrijver heeft den dichter van Titus Andronicus in het ontwerpen en volgen van een geregeld plan overtroffen of zelfs ge?venaard.

Een andere bijzonderheid is, dat Shakespeare reeds in zijn eersteling er in geslaagd is, werkelijke personen, geen tooneelpoppen, te doen optreden en zelfs aan Aaron nog liefde voor zijn kind heeft toegekend, zoodat ook dit monster voor menschelijke gevoelens niet geheel ontoegankelijk is en zijn straf hierdoor gerechtvaardigd wordt. Verder is nog de matiging op te merken, die Shakespeare zelfs in dit gruwelijke stuk in acht weet te nemen: als de mishandelde en vreeselijk verminkte Lavinia voor Titus geleid wordt, als hem de hoofden zijner zoons gebracht worden, als Tamora verneemt, welk een maal zij genoten heeft, spaart de dichter ons uitbundige jammerklachten en vervloekingen,--een matiging, waartoe n?ch Marlowe n?ch eenig tooneelschrijver dier dagen in staat zou geweest zijn. Hier en daar, waar het onderwerp er aanleiding toe geeft, ademt de po?zie een liefelijkheid en zachtheid, die weldadig aandoet. De dichter blijkt reeds als een meester de taal te behandelen en zijn versbouw staat niet bij dien van Marlowe achter, ja overtreft dien in verscheidenheid. Het een en ander is breeder uitgewerkt in de aanteekeningen op den Titus Andronicus, waarheen ik den belangstellenden lezer meen te mogen verwijzen, zooals ook bij de bespreking der volgende stukken de te geven aanteekeningen mij tot het in acht nemen van beknoptheid in staat zullen stellen.

Het is voorwaar niet te verwonderen, dat de jeugdige Shakespeare dit onderwerp ter behandeling koos: historische onderwerpen, aan de Engelsche geschiedenis ontleend, vielen zeer in den smaak van het publiek; de dichter, die een goede keus deed, kon op belangstelling rekenen in een tijd, als Engeland toen doorleefde, een tijd, waarin het volk zijn kracht begon te gevoelen en groote overzeesche tochten werden ondernomen, waarin Engeland, reeds betrokken in den worstelstrijd van Nederland met Spanje en in den Franschen burgeroorlog, verwachten kon, dat de gespannen verhouding en voortdurende schermutselingen met Spanje tot een openbaren krijg zouden overslaan en de groote Armada naar de Britsche wateren zou stevenen; in zulk een tijd zag het volk gaarne het forsche voorgeslacht ten tooneele gevoerd. Een ingewikkeld plan behoefde de dichter niet uit te denken, de kronieken leverden hem een reeks van belangwekkende gebeurtenissen; met de eischen van eenheid van plaats, tijd of handeling behoefde hij zijn hoofd niet te breken; hij kon de gebeurtenissen van jaren in ??n tooneel samenvatten, of de volgorde er van wijzigen, mits hij een helder beeld van den tijd en van het voorgeslacht aan de toeschouwers voor oogen stelde. En dit heeft Shakespeare, hoeveel leemten er in het werk des jeugdigen dichters ook op te merken zijn, inderdaad gedaan; hij heeft de personen, wier handelingen door de kronieken verhaald worden, met leven bezield, hunne drijfveeren blootgelegd; hij heeft de mannen van het voorgeslacht doen optreden met al de kracht, de heftige ijverzucht, den gloeienden haat, den dorst naar roem, den onbezweken moed, de liefde voor het vaderland, de trouwe vriendschap of onbetrouwbare wuftheid en wankelmoedigheid, de lage begeerlijkheid of grootmoedige zelfopoffering, de vuige zelfzucht of de onbaatzuchtige genegenheid, die hun eigen waren. Ongetwijfeld is het eerste stuk het zwakste van alle en verraadt het meest den beginnaar, maar toch, met welk een stoutheid is reeds het eerste tooneel ontworpen! Het vat de gebeurtenissen van verscheiden jaren samen en geeft tegelijkertijd een beeld zoowel van de droevige gewaarwordingen, die ieders borst vervulden bij het vroegtijdig sterven van den voortreffelijken Hendrik V, als van den verwarden, ellendigen toestand, die het gevolg was van de oneenigheid en den onderlingen naijver der grooten. Wel zijn er tooneelen, die men mislukt mag rekenen, zooals dat, waarin Talbot op uitnoodiging der gravin van Auvergne op haar kasteel komt, doch hier staat tegenover, dat andere uitstekend geslaagd zijn; Marlowe heeft er geen enkel geschreven, dat in schoonheid en eenvoudige verhevenheid met de tooneelen van Talbot en zijn heldhaftigen zoon te vergelijken is , waarin het diep gevoel, dat vader en zoon bezielt, er als het ware een elegie van maakt op den dood van het heldenpaar, en de weemoedige stemming in gerijmde verzen is uitgedrukt.

Het is volkomen zeker, dat in 1592 de drie deelen van "Koning Hendrik VI" reeds verscheiden malen ten tooneele gevoerd waren. Van het eerste weten wij dit uit een geschrift van Thomas Nash, dat in 1592 het licht zag; hij vermeldt er in, dat Talbot, na tweehonderd jaar in het graf te hebben gelegen, weder op het tooneel vele malen triumfeert en dat zijn gebeente besproeid is met de tranen van wel tien duizend toeschouwers. Dat ook het derde deel van Koning Hendrik VI in genoemd jaar reeds met grooten bijval gespeeld was, blijkt uit een geschrift van den in 1592 gestorven dichter Robert Greene, die, door den nieuw opgetreden mededinger van de baan geschoven, zich over diens welslagen geweldig ergerde. Hierover moet later nog gesproken worden; men zie blz. 45.

Tot dit zelfde tijdperk van des dichters leven zijn ten minste nog een drietal stukken van geheel anderen en onderling zeer verschillenden aard te brengen.

Uit denzelfden tijd is ongetwijfeld ook het blijspel "Twee Edellieden van Verona" afkomstig; wellicht is het zelfs ouder dan het vorige. Dat het inderdaad onder de oudere stukken van den dichter behoort, blijkt zoowel uit den geheelen bouw van het stuk en uit het herhaald gebruik van het rijm en van knuppelverzen, als uit het optreden der twee dienaren als Clowns, die, waar zij samenkomen, de handeling van het stuk wel is waar niet verder brengen, en wier scherts ook niet van de fijnste soort is, maar die toch ontegenzeglijk boeien en vermaken. Dat niet slechts zij, maar ook andere personen aan de zucht naar woordspelingen toegeven, kan mede toonen, dat wij in dit stuk een werk van den jeugdigen dichter hebben te zien. Ook de onvolkomenheden, die er aan eigen zijn, zouden ons zijn onbedrevenheid aantoonen, indien zij niet zoodanig en zoovele waren, dat wij zeker kunnen zijn, slechts een verminkt en door een onbevoegde hand gewijzigd stuk des dichters voor ons te hebben, waarover men de aanteekeningen nazie. Met dit al is het stuk een nauwgezette lezing overwaardig, niet alleen om de dichterlijke schoonheden, die genoeg zouden zijn om aan verscheiden blijspelen van gewoon allooi een hooge waarde en bekoorlijkheid te verleenen, maar ook om de overeenstemming van verscheiden gedachten en beelden met die, welke men in enkele Sonnetten en in "Venus en Adonis" aantreft, waaruit men vermoeden mag, dat ook deze dichtwerken den geest des dichters reeds bezighielden. Bovendien is de vergelijking van dit werk des jeugdigen dichters met een meesterstuk van zijn rijperen leeftijd, namelijk met "Driekoningenavond of wat gij wilt", zeer aan te bevelen. Evenals hier Julia, verkleedt zich daar Viola tot een page, en zij wordt evenzoo door haar heer, dien zij bemint, als bode naar zijn aangebedene gezonden; ja, wanneer Julia bij Silvia van zichzelf als derde persoon spreekt en haar eigen leed schildert, kan men denzelfden gedachtengang opmerken als in het overheerlijk tooneel, waarin Viola tot hertog Orsino van haar zusters hartzeer spreekt. Maar welk een verschil tusschen beide tooneelen; hoe wordt de eerste welgelukte proeve door meesterwerk overtroffen! en welk een inzicht geeft de vergelijking in de ontwikkeling des dichters!

"Nu kom ik hier op deze kust en land toevall'gerwijs, En leg mijn spiets hier aan den voet der maagden van Parijs."

"Zijn doen en gebaren, 't was al naar zijn oogen, Als burg, waar 't verlangend door uitkeek, getogen, Zijn hart, als een agaatsteen, besne?n met uw beeld, Heeft, trotsch hierop, trots in het oog hem geteeld"; enz.

Sonnetten en andere verzen ontbreken niet, en het gedicht van den schoolpedant Holofernes op den dood van een hert is een vermakelijk staaltje van allittereerende verzen. Reeds de meesterlijke wijze, waarop Shakespeare al deze versmaten bezigt, verbiedt aan dit blijspel een zeer vroegen oorsprong toe te kennen. Veeleer moet men er uit vermoeden, dat het afkomstig is uit den tijd, dat hij gewoon was zijn gedachten in rijm uit te drukken, zijn "Venus en Adonis" en ook Sonnetten schreef. Zoo komt het mij waarschijnlijk voor,--laatstgenoemd gedicht verscheen in 1593 en op dat tijdstip waren ongetwijfeld ook reeds enkele sonnetten uit zijn pen gevloeid,--dat "Veel Gemin, geen Gewin" tusschen 1591 en 1593 geschreven is. Doch ongetwijfeld is dit stuk later herzien en hier en daar niet onbelangrijk gewijzigd; de sporen eener omwerking zijn duidelijk. Evenzeer is duidelijk, dat Shakespeare hetzij tijdens de eerste, hetzij tijdens de tweede bewerking, zich vaak met het dichten van sonnetten bezighield. Uit vele zijner sonnetten mag men afleiden, dat Shakespeare eenigen, wellicht geruimen tijd verward is geweest in de strikken eener zwartlokkige vrouw met fraaie donkere oogen, die meer door vernuft en geest dan door schoonheid uitblonk, waaromtrent men de aanteekeningen op de Sonnetten vergelijke. Hoe men ook over deze betrekking moge denken, zij is waarschijnlijk van grooten invloed geweest op zijn dichterlijke ontwikkeling. Dat Shakespeare in Londen omgang heeft gehad met beschaafde en geestige vrouwen is zoowel uit dit stuk, als uit vele volgende allerduidelijkst, en het heeft ongetwijfeld niet weinig tot de bevalligheid en volkomenheid zijner werken bijgedragen. Wat dit stuk in het bijzonder betreft, mag men vermoeden, dat hem bij het teekenen van Rosaline het beeld zijner zwartoogige schoone voor den geest stond.

"Nooit leed een weduw zulk een zwaar verlies!" "Nooit leden weezen zulk een zwaar verlies!" "Nooit leed een moeder zulk een zwaar verlies!"

Zoo worden de drie vrouwen, die reden hebben om over Richard wraak te roepen, in het derde tooneel van het vierde bedrijf tot een groep bijeengeschikt, en uiten achtereenvolgens en op bijna gelijke wijze haar grieven, doch beide keeren zijn de klachten en vervloekingen zoo treffend, dat zij den toeschouwer ademloos doen luisteren, hem zoo roeren en medesleepen, als weinige meesterscheppingen vermogen. Al heeft Shakespeare in zijn latere werken, ook zonder zulke kunstmiddelen, met de eenvoudige natuurlijkheid van woord en daad, de snaren der menschlijkheid nog dieper en weemoediger doen trillen, reeds hier toonde hij, dat hij het gemoed beheerschte, dat hij verdiende, als een grootmeester der dramatische dichtkunst erkend te worden.

Wie de reeks van werken, die hier beknopt vermeld zijn, nagaat en overziet, moet verbaasd staan over de werkzaamheid des dichters. Toch is dit alles slechts een gedeelte van wat hij voortbracht. Dat eenige of vele zijner sonnetten uit dezen tijd dagteekenen, is boven reeds opgemerkt; maar ook de "Venus en Adonis", in 1593 door hem uitgegeven, was een vrucht dezer jaren en werd een jaar later door de "Lucretia" gevolgd. Beide gedichten zijn aan den graaf van Southampton opgedragen; de eerste opdracht is zeer bedeesd, de tweede, hoe nederig ook gesteld, ademt reeds meer vertrouwen, zoodat wel niet te betwijfelen valt, dat hij zich in de gunst van den graaf verheugen mocht. Of diens welwillendheid zich ook in rijke geschenken uitte, is niet met zekerheid te zeggen; wel is er een overlevering, dat de graaf hem eens duizend pond sterling zou geschonken hebben, doch op welke gronden zij steunt, is onbekend,--en reeds de aanzienlijke grootte der som, vijf- of zesmaal grooter naar de tegenwoordige waarde van het geld berekend, moet aan de juistheid doen twijfelen. Onbetwijfelbaar echter is het, dat de uitgave dezer twee gedichten,--zijn sonnetten waren niet uitgegeven en alleen door afschriften aan zijn bijzondere vrienden bekend,--Shakespeare's roem als dichter vestigde. Tooneelwerken achtte men toen ter tijd te uitsluitend voor de vertooning bestemd en zij waren te weinig als letterkundige voortbrengselen in tel, dan dat zij hem dien grooten naam verschaft hebben. Voor de juiste waardeering dezer gedichten en ook voor de beantwoording der vraag, wat de sonnetten ons van Shakespeare's leven en neigingen kunnen leeren, deelen de aanteekeningen op deze dichtwerken het noodige mede, zoodat de belangstellende lezer daarheen mag worden verwezen.

BEPALING VAN DE TIJDSORDE DER TOONEELWERKEN.

Verschillende middelen zijn voor deze bepaling te bezigen. Gedeeltelijk zijn zij in de werken zelf op te sporen, gedeeltelijk er buiten te vinden. Van de laatste zij hier in de eerste plaats gesproken.

Kan alzoo de inhoud van verscheiden stukken belangrijke inlichtingen over hun tijd van ontstaan en de volgorde geven, niet mindere diensten kunnen bij dit onderzoek de vorm, waarin de gedachten geuit worden, alsmede de bouw der verzen bewijzen; ja, deze kenmerken, door het onderzoek opgespoord, zijn, niet zooals de vroeger genoemde, op enkele, maar op alle stukken van toepassing, en hierom te hooger te schatten. Met name geldt dit van den versbouw; is door dezen eenmaal de volgorde van Shakespeare's werken eenigermate vastgesteld, dan kan hieruit de verandering in de wijze van gedachtenuiting worden onderzocht en deze op haar beurt de uitkomsten der overige onderzoekingen bevestigen of verzwakken.

"Wat drieste god is 't, die mijn lichaam nijpt, Den grooten Tamerlan bedwingen wil?"

"O hadden z?? de goden zich erbarmd, Dan zou ik niet terecht thans wreed hen noemen," enz.

"Eerst Dacht ik niet meer in 's hemels gunst te staan, Die had beschikt, dat mijner vrouwe schoot, Als die een manlijk kind van mij ontving, Dit niet meer diensten deed ten leven, dan Het graf den doode doet; haar knaapjes stierven Waar zij ontstonden, of zeer kort nadat De wereld hen deed aad'men;" enz.

Hier heeft het Engelsch:

Hear not my steps, which way they walk, for fear Thy very stones prate of my whereabout , etc.

"Doch dit laatste, Dit voor en in Corioli verrichte, 't Is niet naar eisch te schild'ren;" enz.

"Heb ik een tong, die mijnen broeder doodt, En moet die tong een knecht het leven schenken?" enz.

In het oorspronkelijke zijn in deze 31 regels 5 overloopen , waarvan er slechts ??n zeer merkbaar is, die van regel 115; en er zijn 4 regels bij, die vrouwelijk of slepend eindigen.

"Koning zijn is niets, Tenzij men 't veilig is.--Mijn vrees voor Banquo Heeft diepen wortel; in zijn koningsaard Heerscht iets, wat vrees moet wekken; hij waagt veel, En bij zijn onverschrokken geest bezit hij Een wijsheid, die zijn kloekheid veilig leidt Bij 't hand'len".

Onder deze regels zijn er in het Engelsch vier, die slepend eindigen, en bij drie loopt de zin in den volgenden regel onmiddellijk door.

Eveneens vergelijke men de ontboezeming van Imogeen tegen haar getrouwen dienaar Pisanio, als zij door hem verneemt, dat haar man in Milfordshaven is en haar wacht :

"O! een gevleugeld paard!--Pisanio, hoor! Hij is in Milfordshaven; lees, en zeg me Hoe ver dat is. Als iemand zonder haast Het afreist in een week, zou ik dan niet In ??nen dag er komen!" enz.

In deze 21 regels zijn er, in het oorspronkelijke, 7 met vrouwelijk einde en 9 enjambementen op te merken .

"O Julia, is de mate van uw heil Vol als de mijne, en hebt gij meer dan ik De macht van 't woord, doorgeur dan met uw adem De lucht om ons; uw zilv'ren stem verkonde In rijke melodie de zaligheid, Die bij dit samenzijn ons hart doortintelt!"

Met het gezegde is de beschrijving van het dramatische vers nog niet voltooid. Het gewone, regelmatige vers bezit vijf heffingen, telkens door een daling voorafgegaan en bestaat dus uit tien, of, als het slepend eindigt, uit elf lettergrepen. Eischt nu bij de voordracht van een vers de zin na een heffing een rust, dan kan deze laatste ook voor een daling gelden; meermalen begint Shakespeare daarom weder met een heffing, zoodat er, als men doorlas, twee beklemtoonde lettergrepen op elkander zouden volgen. Doch het komt bij hem ook voor, dat de rust volgt na een daling, en dat bij het weder opvatten van het vers op nieuw met een daling begonnen wordt, zoodat men tusschen twee heffingen niet ??n, maar twee niet-beklemtoonde lettergrepen aantreft. Het karakter van het vers wordt hierdoor niet veranderd, daar de vijf gewone heffingen aanwezig zijn; en de voordracht kan zelfs van de onregelmatigheid partij trekken.--Deze onregelmatigheden in den versbouw behoefden echter in de vertaling over het algemeen niet nagebootst te worden en men zal ze dan ook slechts zelden, en alleen bij hartstochtelijke uitingen, aantreffen.

DE ZONNIGE TIJD.

Wondervol noemde ik Shakespeare's schepping; inderdaad, wien is het ooit gegeven geweest, een tooneelwerk zoo te doordringen van een zuidelijken gloed? Welk een betoovering oefent Julia uit, dat ook de onschuldige aanleiding van den noodlottigen afloop, de haar als echtgenoot opgedrongen Paris, in het grafgesticht der Capulets moet vallen! En hoe blijkt hierbij de vroegere droomer Romeo in korten tijd tot ras-besloten man gerijpt te zijn! Hoe heerlijk komt Julia's karakter uit bij de verschillende gesprekken met haar voedster! Welk een geest en leven wordt aan het eerste gedeelte van het stuk verleend door Mercutio, die, zichzelf steeds gelijk blijvend, op treffende wijze en juist dan van het tooneel verdwijnt, wanneer de noodlottige afloop nader komt en zijn rol afgespeeld is! En hoe zijn ook de andere karakters: de ouders, de vorst, broeder Lorenzo, de dienaars der beide twistende huizen, geteekend! Van dit alles vindt men geen spoor in de verhalen, die aan Shakespeare's werk ten grondslag liggen. Al drage het stuk ook alle kenmerken van de jeugd des dichters, al moge men de zucht naar woordspelingen en gekunstelde uitdrukkingen er in gispen, al zou Shakespeare later die feilen waarschijnlijk vermeden hebben, men mag betwijfelen, of hij op rijperen leeftijd een zoo voortreffelijke tragedie der liefde geleverd zou hebben.

Uit denzelfden tijd, misschien van iets vroeger, dagteekent de Midzomernachtdroom; hoe het zij, ongetwijfeld liggen beide stukken, wat den tijd betreft, niet verre uit elkander; de beschrijving van koningin Mab door Mercutio, in het vierde tooneel van het eerste bedrijf van "Romeo en Julia" toont aan, hoe toen de elfenwereld den dichter voor den geest zweefde. De vertooning van het sterven van Pyramus en Thisbe, kinderen van overhoop liggende buren, in den Midzomernachtdroom, moet wel aan den dood van Romeo en Julia in het grafgesticht der Capulets doen denken. Doch kon de dichter zoowel het roerend slottooneel van de tragedie der liefde schrijven, als een parodie er van in een ander stuk, dat even eenig is in zijn soort, even voortreffelijk en onge?venaard? Het moge vreemd zijn, maar waarom zou hij dit niet gedaan hebben? Is er ??n tooneelwerk ter wereld, dat zich met den Midzomernachtdroom laat vergelijken? En is het onmogelijkste er niet mogelijk in gemaakt? Het stuk heeft drie zeer ongelijksoortige bestanddeelen: de bruiloft van Theseus en Hippolyta, benevens de lotgevallen der vier verliefden; de pogingen der handwerkslieden om comedie te spelen; de twist van den koning en de koningin der elfen en hierbij de guitenstreken van Puck; dit alles komt in het stuk niet eenvoudig naast elkander voor, maar het is samengeschakeld, samengeweven, door een innig verband vereenigd! Wie het wonder doorgronden wil, leze en herleze het onvergelijkelijk meesterstuk!

"Koning Jan" zal dus omstreeks 1595,--blijve in het midden, v??r of na "De Koopman van Veneti?"--geschreven zijn. Terwijl Shakespeare aan al de overige koningsstukken de mededeelingen van Holinshed's kroniek ten grondslag legt, heeft hij hier een ouder, zeer uitvoerig, uit twee deelen bestaand, historisch drama, dat in 1591 zonder den naam van den schrijver het licht zag, gebezigd. Hij volgt dit door alle bedrijven en tooneelen heen, en waar hij er van afwijkt, is dit niet om van Holinshed gebruik te maken en zich nader aan de geschiedenis te houden, doch alleen om een beter, den toeschouwer meer boeiend geheel te leveren, dus om dramatische redenen. De vergelijking van het oudere stuk en Shakespeare's bewerking is wel geschikt om het onderscheid tusschen gewoon werk en meesterwerk te doen inzien. Dat de oudere "Koning Jan" mede van Shakespeare afkomstig en later door hem omgewerkt zou zijn, is niet aan te nemen; zijn oudere historiestukken, die op zichzelf een goed beeld zijner ontwikkeling als schrijver van historiestukken geven, dragen een anderen stempel, dien van zijn machtigen geest. Bovendien, Shakespeare werkte een vroegeren arbeid van hemzelf slechts zelden om; wat hij voortbracht, had waarschijnlijk bijna altijd dadelijk den vorm, dien het behield; de uitgevers der folio-editie deelen zelfs mede, dat zij schier nooit een doorhaling in zijn handschriften hebben gevonden. Zijn overvloed van denkbeelden en zijn scheppingsvermogen waren te groot, dan dat het veranderen en beschaven van zijn vroegeren arbeid hem kon aantrekken. Iets anders was het herscheppen van het werk eens anderen, waarvan de kern goed, doch de vorm gebrekkig was. Dat hij dit hier ondernam, behoeft niet te verwonderen; de historiestukken vielen zeer in den smaak , zoodat het belang van den schouwburg het wenschelijk kan gemaakt hebben, het tweeledige stuk, dat veel goeds bevatte, in meer beknopten vorm te vertoonen. Zoo kan het zijn, dat Shakespeare op aandringen van anderen, van zijn vakgenooten, zich met de omwerking belastte. Doch evenzeer is het mogelijk, dat hijzelf er zich met liefde aan wijdde; moge ook Koning Jan op verre na niet zooveel belangstelling wekken als de door eigen schuld ongelukkige, maar dichterlijke Richard de Tweede, de figuur van den zich tot een held ontwikkelenden bastaard Faulconbridge, de tooneelen, waarin Constance of haar zoon optreden, waren wel waardig, dat Shakespeare ze bewerkte. Dat het stuk de toeschouwers boeide, zouden wij, zelfs al hadden wij het getuigenis niet van Meres, die het als voortreffelijk opnoemt, niet kunnen betwijfelen; want waar de liefde tot het vaderland en de liefde eener moeder z?? ten tooneele worden gevoerd, blijft het handgeklap niet uit, en is de indruk diep en duurzaam.

Ongetwijfeld is "Koning Richard II" korten tijd na "Koning Jan" geschreven; de overeenkomst in bewerking van beide stukken kan dit doen zien. Met zeer groote waarschijnlijkheid kan men 1596 voor het jaar van ontstaan aannemen, want een quarto-uitgave van dit stuk zag in 1597 het licht. Vergelijkt men het met de oudere historiespelen, dan ziet men, hoe verre Shakespeare in de dramatische opvatting en bewerking van historische onderwerpen gevorderd was. Dit stuk omvat de matige tijdsruimte van slechts twee jaren, en met de drie, die er bij behooren, een geringere, dan het eerste deel van "Koning Hendrik VI" alleen. Het begint met de aanklacht van den hertog van Norfolk door Hendrik van Hereford in 1398 en eindigt met Richards dood in 1400, zoodat de loop der gebeurtenissen gemakkelijk te overzien is. De reeks van tyrannieke daden, door Richard begaan, waaromtrent in de aanteekeningen op het stuk het noodige vermeld is, krijgen wij dus niet te zien en vernemen wij slechts van zijn aanklagers. Het ergste, wat wij van hem zien, is zijn gedrag aan het sterfbed van zijn oom Jan van Gent, en het schreeuwend onrecht, dat hij pleegt, door zich diens erfenis toe te eigenen, en deze, tegen alle gegeven beloften in, aan den zoon en rechtmatigen erfgenaam, Hendrik van Hereford, te onthouden,--een daad, waardoor hij zich in het verderf stort. De schuld van Richard II komt dus in het stuk minder uit dan in de geschiedenis, en terecht, want hierdoor kan bij den toeschouwer deernis met zijn lot opgewekt worden, en in dezelfde mate schijnt ook de schuld van Hendrik van Hereford, of Bolingbroke, die tegen hem in opstand is, die rijst naarmate Richard daalt, en die niet vrij te pleiten is van de medeplichtigheid aan zijn dood, grooter, zoodat de moeiten en zorgen, die in de twee volgende stukken den overwinnaar steeds bezighouden en drukken, voldoende gerechtvaardigd en in den "Richard II" behoorlijk voorbereid worden.

Letten wij nu verder op de dichterlijke natuur, die aan Richard wordt toegekend en die zich op de schoonste wijze uit, op de uitmuntende karakterteekening van Jan van Gent, van Bolingbroke, van den ouden York, dan moet erkend worden, dat Shakespeare met de grootste zorg dit stuk geschreven heeft en er zijn kunstvaardigheid schitterend in heeft doen blijken. Dat het stuk desniettemin niet den diepen, tragischen indruk maakt, dien men verwachten zou, is aan den aard en de handelingen van den hoofdpersoon te wijten. Wij kunnen medelijden met hem hebben, omdat hij ongelukkig is, maar zijn zwakheid en wankelmoedigheid, de miskenning zijner plichten en het dwaas vertrouwen op zijn rechten, het misbruik, dat hij van zijn macht maakt, dit alles toont hem als onbekwaam tot heerschen, waar zijn tegenstander uitnemend geschikt toe blijkt, en ontrooft hem de sympathie, die zijn val zou betreuren.

Hoewel de volgende historiestukken reeds ontworpen waren, zal de dichter waarschijnlijk in dezen zelfden tijd, als ter afwisseling, nog een of twee blijspelen geschreven hebben. Misschien behoort de "Temming van de Snibbe" hier gerangschikt te worden, maar het kan ook zijn, dat dit stuk van vroeger dagteekent; men vergelijke, wat hierover in de aanteekeningen, bij het stuk gevoegd, gezegd is. Shakespeare leverde ons een verfijnde, veredelde bewerking van een ouder, grof en plomp stuk, dat in 1594 het licht zag. Dat hij er veel bijval mee behaald heeft, dat de vertooning veel toeschouwers getrokken en deze bijzonder vermaakt heeft, is, al ontbreken ons berichten hieromtrent, met zeer groote waarschijnlijkheid te gissen, daar het stuk reeds spoedig in andere landen met name in Nederland en Duitschland, nagevolgd en vertoond werd en nog heden ten dage, als het gespeeld wordt, met groot genoegen gezien en luide toegejuicht wordt.

Hoogstwaarschijnlijk zette Shakespeare na deze afwisseling zijn reeks van historiestukken voort en schreef de beide deelen van "Koning Hendrik IV". Van het eerste deel verscheen in 1598 de eerste quarto, die in 1599, 1604, 1608, 1613 en 1622 door andere drukken gevolgd werd, welke wel de bijvoeging "Op nieuw verbeterd door William Shakespeare" op den titel dragen, doch alleen meer drukfouten bevatten. In de folio van 1623 is het naar de quarto van 1613, hier en daar verbeterd, afgedrukt; voor de verkrijging van een zuiverder tekst moet men meermalen tot de vroegere quarto's teruggaan. Van het tweede deel verscheen slechts een enkele quarto, in 1600, die in menig opzicht gebrekkig is, zoodat zij slechts hier en daar ter verbetering of aanvulling van den tekst der folio, welke naar een veel beter handschrift gedrukt is, strekken kan. Op de beide deelen van "Koning Hendrik IV" volgde ongetwijfeld spoedig "Koning Hendrik V", die blijkens den proloog voor het vijfde bedrijf, in 1599 ten tooneele werd gebracht, zoodat toen de geheele reeks van acht historiestukken, welke, met de laatste regeeringsjaren en den val van Richard II beginnende, de opkomst en den ondergang der vorstenhuizen van Lancaster en York en de troonsbestijging van den eersten Tudor voor oogen stellen, volledig was. Van "Koning Hendrik V" verscheen in 1600 een quarto-uitgave, maar zeer slecht en onvolledig , zoodat de tekst blijkbaar op onrechtmatige wijze, door opschrijving onder de voorstelling, verkregen was en eerst de folio de echte lezing deed kennen; toch werd de quarto tweemaal, in 1602 en 1608, herdrukt.

De beide deelen van "Koning Hendrik IV" worden, zooals reeds gezegd is, in "Koning Richard II" uitstekend voorbereid en voor het goed begrijpen van het karakter, de moeilijkheden, handelingen en bepeinzingen des konings, is het volstrekt noodig laatstgenoemd stuk vooraf met aandacht te lezen. Niet minder schoon dan het karakter des konings, is dat van zijn zoon, den prins van Wales, den lateren koning Hendrik V, ontwikkeld. Wars van allen schijn en onwaarheid, had hij het leven aan het hof ontweken en zich aan een loszinnig leven, dat hem aantrok, overgegeven, den omgang zoekende met ruwe klanten, onder welke de onverbeterlijke ego?st, Sir John Falstaff, de eerste is. Wanneer de prins optreedt, in het tweede tooneel van het eerste bedrijf, heeft hij ondertusschen de voosheid en nietswaardigheid van dit loszinnig leven reeds doorgrond, zooals uit zijn eerste alleenspraak blijkt. Moge hij tijdelijk nog met den dikken deugniet en diens gezellen als kameraad omgaan, nog v??r het eerste deel ten einde loopt, in den strijd met Percy en in de woorden, die hij aan den gevallen tegenstander wijdt, komt zijn edele aard ten volle uit. In het tweede deel is hij nog wel niet van Falstaff en diens aanhang geheel vervreemd, maar de omgang is op verre na zoo levendig niet meer als vroeger; en wie op den deemoed en de bescheidenheid let, waarmede hij zich als zoon en als held gedraagt, behoeft niet verbaasd te staan over de waardige wijze, waarop hij onmiddellijk na den dood zijns vaders als koning optreedt, en evenmin over de vastberadenheid en kloekheid, welke hij in het stuk, dat zijn naam draagt, zoowel tegenover de samenzweerders, die hem belagen, als tegenover de vijanden van zijn land aan den dag legt. Onder de andere personen verdient vooral Hendrik Percy de aandacht; vergelijkt men verder de tooneelen, waarin de samenzwering tegen Hendrik tot stand komt, met tooneelen van het tweede en derde deel van "Koning Hendrik VI", dan ziet men, welke vorderingen de dichter gemaakt heeft, hoe vast en scherp de toestanden geteekend zijn, hoe ieder geheel naar zijn aard spreekt en handelt, en hoe zorgvuldig alle bijzonderheden zijn uitgewerkt.

Een andere snaar werd aangeslagen in "Koning Hendrik V". De hoogvereerde vorst, wiens dood op jeugdigen leeftijd, na een roemvolle regeering, voor Engeland een zware slag was, die gevolgd werd door tal van rampen,--reeds jaren vroeger door Shakespeare in zijn "Koning Hendrik VI" ten tooneele gebracht,--treedt hier op in al zijn grootheid. Kalm en vastberaden weet hij, kort na zijn optreden, een geduchte samenzwering in de geboorte te smoren, en grijpt daarna, uitgetart, naar het zwaard, om den krijg in 's vijands land over te brengen. In dit stuk, dat eigenlijk geheel aan den roemvollen krijg met Frankrijk gewijd is, dat de ongehoorde zege bij Agincourt in herinnering brengt, en met het huwelijk van den koning en de Fransche prinses, waardoor de heerschappij van Engelands koning over Frankrijk bezegeld wordt, eindigt, komen al de deugden van den geliefden vorst, zijn bezonnenheid, zijn heldenmoed, zijn bescheidenheid en zijn innige vroomheid op het heerlijkst uit. Van dramatische verwikkeling, van een knoop, die gelegd wordt en ontward moet worden, is er eigenlijk in dit stuk geen sprake; misschien heeft Shakespeare om deze reden, ten einde zijn dichtwerk te nadrukkelijker ter verheerlijking van Engelands heldenmoed te doen strekken, elk bedrijf door een met gloed geschreven koor doen voorafgaan. En wel mocht hij dezen krijg zijn toeschouwers voor oogen brengen, en hun gemoed tot liefde voor hun land ontvlammen, want--in de aanteekeningen op dit stuk wordt dit nader aangewezen--in dezen krijg werd de eenheid van het Engelsche volk voor goed gevestigd en was dit volk zich zijner kracht bewust geworden.

Deze laatste woorden zijn ongetwijfeld niet van toepassing op het eerste hier te vermelden stuk: "De vroolijke Vrouwtjes van Windsor" Er bestaat een overlevering, dat koningin Elizabeth den wensch geuit had, Falstaff verliefd te zien, en dat binnen veertien dagen alles hiervoor gereed moest zijn. Dit bericht is eerst van 1702, toen J. Dennis een omwerking van Shakespeare's stuk ten tooneele bracht; doch onwaarschijnlijk is de mededeeling niet te noemen. Er moet een krachtige drang uitgeoefend zijn om van den dichter te verkrijgen, dat hij de schim van den dooden Falstaff deed rondwaren. Want inderdaad, alleen een schim van hem,--zij het ook een dikke,--treedt in dit stuk op; de oude rot is versuft en loopt op allerlei manieren in de val; zijn geest is vet geworden, zijn guitig oog is dof, een uitgezetten strik merkt hij niet meer op. Met dit al is het opmerkelijk, hoe Shakespeare zich van de waarschijnlijk, 't zij door de koningin, 't zij door het publiek, hem opgedrongen taak kwijt; een novelle van Giovanni Fiorentino kon hem op den weg helpen en het gebruik van de waschmand aan de hand doen, maar Anna Page, Fenton, dokter Cajus, Slapperman, zijn alle scheppingen des dichters. Hoeveel geestigs er in dit blijspel ook op te merken zij, het is voor het nagaan der ontwikkeling voor Shakespeare's geest van geen belang; Falstaff was dood, en geen bevel der koningin in staat hem op te wekken. Toch moet zijn levensbeschrijver op dit stuk letten, daar men er met groote waarschijnlijkheid uit kan afleiden, dat Shakespeare met Sir Thomas Lucy iets uitstaande had, waarover men de Aanteekeningen op dit stuk en boven blz. 11 nazie.

Hooger lof is aan "Veel Leven om Niets", ongetwijfeld mede uit dezen tijd herkomstig, te geven al zijn er op dit stuk aanmerkingen te maken, zoodat het wat al te veel aan zijn titel beantwoordt en den lezer of toeschouwer niet geheel bevredigt. Evenals in verscheiden andere stukken, zijn hier ernst en boert op verrassende wijze dooreengeweven. Shakespeare nam een oud verhaal, waarvan de kern reeds in Ariosto's "Razende Roeland" te vinden is, maar dat meer uitgewerkt in Bandello's novellenverzameling voorkomt, ter hand, en ontleende er de door Claudio lichtvaardig geloofde belastering van Hero door Don Juan aan; doch de door hemzelf in het leven geroepen personen, de elkander met kwinkslagen steeds bevechtende Benedict en Beatrice, spelen een zoo belangrijke rol, dat de vroolijke bijhandeling de ernstige hoofdhandeling, die trouwens een blij einde neemt, overheerscht, en het geheel een recht blijspel is. Hoe kunstvol Shakespeare te werk gaat, moge in dit stuk opgemerkt worden. Mocht het verwondering wekken, dat Claudio, wiens daden in den krijg zoo hoog geroemd worden en den nijd van Don Juan in zoo hooge mate opwekken, z?? lichtgeloovig en zwak is, dat hij zonder nader onderzoek de arme Hero van zich stoot,--de dichter heeft er voor gezorgd hem reeds vroeger als lichtgeloovig, zwak en heftig te doen kennen, daar hij op het bal even gretig aan de inblazingen van Don Juan, die den prins belastert, het oor leent. Evenzeer heeft hij zorg gedragen, dat wij door de verstooting van Hero niet al te diep getroffen worden en uit de blijspelstemming geraken, want wij weten, dat de uitvoerders van het schelmstuk reeds achter slot en grendel zitten, en zijn terstond ook met het geheim bekend, dat de doodgewaande Hero niet wezenlijk dood is. En kostelijk is het, dat het plompe bedrog van Don Juan niet door het verstand der verstandigen, maar door het onverstand der onnoozelen, de zoo meesterlijk geteekende dwaze nachtwachts, ontdekt wordt! In zulk een stuk mocht een bijhandeling, als de schermutselingen en het vrede-sluiten van Beatrice en Benedict, een breede ruimte innemen. Dat deze twee fijne vernuften, die onophoudelijk kibbelen, zoo ras en op zoo eenvoudige wijze tot elkander gebracht worden, behoeft mede niet te verwonderen, want reeds in het begin van het stuk zien wij, hoe Beatrice verlangt, Benedict weder te ontmoeten, zij het dan ook om met hem slaags te geraken; en Benedict geeft, hoe hij ook smale, duidelijk genoeg te kennen, dat zij hem bevalt, hem aantrekt. De door den prins uitgedachte list brengt niet samen wat van elkander afkeerig is, maar verhaast alleen de vereeniging, die toch niet zou uitblijven. En dat deze vereeniging op innige overeenstemming berust, dat beiden, hoe zij ook kibbelen en elka?r plagen, een edelen aard bezitten, blijkt ten duidelijkste uit beider vaste overtuiging, dat de zachte Hero belasterd is, en uit beider innige deelneming in haar lot, een overeenstemming, die hun liefde bevestigt. Men vergelijke met dit paar Biron en Rosaline uit "Veel Gemin, geen Gewin", en overwege, of de dichter op een hooger standpunt staat dan vroeger!--Waar alles zoo gelukkig afloopt, letten wij niet verder op den lasteraar; wij weten, dat hij in hechtenis is, doch wij bekommeren ons niet verder om hem; de straffen, die hem wachten, zullen later worden uitgedacht!--In een later tijdperk van zijn leven, toen de tijd van lustige en luimige blijspelen voor hem voorbij was, zou Shakespeare nog eens hetzelfde onderwerp behandelen, nog eens den beminnenden, maar lichtgeloovigen man, de onschuldige en vertrouwende liefde en den lasterenden duivel ten tooneele brengen, maar dan zou hij tot in de diepste verborgenheden van het menschelijk hart doordringen, dan zouden de hartstochten het geheele wezen van den mensch innemen, en Othello, Desdemona en Jago zouden de hoofdpersonen zijn van een onvergelijkelijk treurspel.

Add to tbrJar First Page Next Page

 

Back to top