bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: De Werken van William Shakespeare Overzicht van Shakespeare's leven en werken by Burgersdijk L A J Leendert Alexander Johannes

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Ebook has 178 lines and 45778 words, and 4 pages

Hooger lof is aan "Veel Leven om Niets", ongetwijfeld mede uit dezen tijd herkomstig, te geven al zijn er op dit stuk aanmerkingen te maken, zoodat het wat al te veel aan zijn titel beantwoordt en den lezer of toeschouwer niet geheel bevredigt. Evenals in verscheiden andere stukken, zijn hier ernst en boert op verrassende wijze dooreengeweven. Shakespeare nam een oud verhaal, waarvan de kern reeds in Ariosto's "Razende Roeland" te vinden is, maar dat meer uitgewerkt in Bandello's novellenverzameling voorkomt, ter hand, en ontleende er de door Claudio lichtvaardig geloofde belastering van Hero door Don Juan aan; doch de door hemzelf in het leven geroepen personen, de elkander met kwinkslagen steeds bevechtende Benedict en Beatrice, spelen een zoo belangrijke rol, dat de vroolijke bijhandeling de ernstige hoofdhandeling, die trouwens een blij einde neemt, overheerscht, en het geheel een recht blijspel is. Hoe kunstvol Shakespeare te werk gaat, moge in dit stuk opgemerkt worden. Mocht het verwondering wekken, dat Claudio, wiens daden in den krijg zoo hoog geroemd worden en den nijd van Don Juan in zoo hooge mate opwekken, z?? lichtgeloovig en zwak is, dat hij zonder nader onderzoek de arme Hero van zich stoot,--de dichter heeft er voor gezorgd hem reeds vroeger als lichtgeloovig, zwak en heftig te doen kennen, daar hij op het bal even gretig aan de inblazingen van Don Juan, die den prins belastert, het oor leent. Evenzeer heeft hij zorg gedragen, dat wij door de verstooting van Hero niet al te diep getroffen worden en uit de blijspelstemming geraken, want wij weten, dat de uitvoerders van het schelmstuk reeds achter slot en grendel zitten, en zijn terstond ook met het geheim bekend, dat de doodgewaande Hero niet wezenlijk dood is. En kostelijk is het, dat het plompe bedrog van Don Juan niet door het verstand der verstandigen, maar door het onverstand der onnoozelen, de zoo meesterlijk geteekende dwaze nachtwachts, ontdekt wordt! In zulk een stuk mocht een bijhandeling, als de schermutselingen en het vrede-sluiten van Beatrice en Benedict, een breede ruimte innemen. Dat deze twee fijne vernuften, die onophoudelijk kibbelen, zoo ras en op zoo eenvoudige wijze tot elkander gebracht worden, behoeft mede niet te verwonderen, want reeds in het begin van het stuk zien wij, hoe Beatrice verlangt, Benedict weder te ontmoeten, zij het dan ook om met hem slaags te geraken; en Benedict geeft, hoe hij ook smale, duidelijk genoeg te kennen, dat zij hem bevalt, hem aantrekt. De door den prins uitgedachte list brengt niet samen wat van elkander afkeerig is, maar verhaast alleen de vereeniging, die toch niet zou uitblijven. En dat deze vereeniging op innige overeenstemming berust, dat beiden, hoe zij ook kibbelen en elka?r plagen, een edelen aard bezitten, blijkt ten duidelijkste uit beider vaste overtuiging, dat de zachte Hero belasterd is, en uit beider innige deelneming in haar lot, een overeenstemming, die hun liefde bevestigt. Men vergelijke met dit paar Biron en Rosaline uit "Veel Gemin, geen Gewin", en overwege, of de dichter op een hooger standpunt staat dan vroeger!--Waar alles zoo gelukkig afloopt, letten wij niet verder op den lasteraar; wij weten, dat hij in hechtenis is, doch wij bekommeren ons niet verder om hem; de straffen, die hem wachten, zullen later worden uitgedacht!--In een later tijdperk van zijn leven, toen de tijd van lustige en luimige blijspelen voor hem voorbij was, zou Shakespeare nog eens hetzelfde onderwerp behandelen, nog eens den beminnenden, maar lichtgeloovigen man, de onschuldige en vertrouwende liefde en den lasterenden duivel ten tooneele brengen, maar dan zou hij tot in de diepste verborgenheden van het menschelijk hart doordringen, dan zouden de hartstochten het geheele wezen van den mensch innemen, en Othello, Desdemona en Jago zouden de hoofdpersonen zijn van een onvergelijkelijk treurspel.

Nog kostelijker parel ondertusschen onder Shakespeare's echte blijspelen is ongetwijfeld "Driekoningenavond of Wat gij wilt", dat van 1600 of 1601 dagteekent. Van den eersten regel af, waarin de hertog de muziek het voedsel der liefde noemt, tot den laatsten, waarin hij aan Viola de hand reikt, worden wij geboeid, en nu eens gestreeld en geroerd, zonder daarom tot weemoed gestemd te worden, dan weder tot gullen aanhoudenden lach geprikkeld. De verwikkelingen zijn vele en houden de aandacht en nieuwsgierigheid voortdurend levendig, de personen zeer verschillend van karakter en allen behoorlijk in verband gebracht; het meer ernstige deel der handeling is van een zoo opgewekte levensbeschouwing doordrongen, de meer boertige gedeelten zijn zoo dol en vroolijk, dat wij steeds in de aangenaamste stemming verkeeren; de ontknooping maakt allen gelukkig, en zij vloeit op de natuurlijkste wijze uit al het voorafgaande voort. Geen enkel blijspel van Shakespeare is zoo zonnig als dit. En letten wij nader op de hooge kunst, waarmede de zeer verschillende bestanddeelen tot een harmonisch geheel vereenigd zijn, op de wijze, waarop de gedachten zijn uitgedrukt, dan erkennen wij, dat de dichter een volkomen meesterschap verworven heeft, zoowel in den bouw van het drama, als in stijl en taal. Aan een Italiaansche novelle van Bandello, die hij in een Engelsche bewerking door Barnaby Rich, welke in 1851 verscheen, gelezen kan hebben, is een gedeelte der handeling ontleend, maar hij heeft dit zoo gewijzigd en door de bijgevoegde, meer comische handeling zoo verrijkt, dat het geheele blijspel zijn eigen schepping kan genoemd worden.

Was Shakespeare bij het schrijven zijner historiestukken uit den aard der zaak verplicht, de stof aan de kronieken te ontleenen, ook bij het treurspel, dat in dit tijdperk van zijn leven geschreven werd, heeft hij zich voor den gang van het stuk aan een verhalend gedicht gehouden; doch ook hier heeft hijzelf karakters geschapen; ja, verscheiden belangwekkende personen van zijn stuk worden in dit gedicht niet of te nauwernood genoemd.

Dat Shakespeare ook aan zijn blijspelen over het algemeen, met slechts weinige uitzonderingen, de een of andere novelle ten grondslag legde, heeft op deze werken een eigenaardigen stempel gedrukt, daar hij zich ook hier ten doel stelde de karakters te doen uitkomen; de wijzigingen, die hij meermalen aan het verhaal toebracht, waren steeds hierop berekend, en geenszins altijd bestemd om den loop der geschiedenis natuurlijker te maken. De verwikkelingen zijn bij zijn stukken geenszins hoofdzaak; ja, de wijze, waarop de ontknooping plaats heeft, is vaak onwaarschijnlijk genoeg. Shakespeare hechtte in zijn blijspelen hier blijkbaar minder gewicht aan. Zoo wordt het booze plan, dat in "Veel leven om niets" door Don Juan gesmeed en heimelijk ten uitvoer gelegd is, daardoor ontdekt, dat zijn medehelper het, dom genoeg, aan een ander vertelt, en wel juist op een plaats, waar toevallig eenige nachtwachts zich ophouden, die, hoe onnoozel ook, dadelijk begrijpen, dat er een schelmstuk gepleegd is, en terstond een vreemden prins, gast van hun vorst, durven beschuldigen! Dat in "Veel Gemin, geen Gewin", de koning en drie zijner edellieden, tegen hun pas bezegelde gelofte in, allen op hetzelfde oogenblik verliefd raken op een der vier dames, die zij ontmoet hebben, en gelukkig geen twee op dezelfde, dat zij allen achtereenvolgens, zonder iets van elkaar te weten, op dezelfde plaats van een bosch komen, en dat drie hunner daar hardop de dichtregelen lezen, die zij aan hun aangebedenen gericht hebben, dit alles zondigt zeker niet door te groote waarschijnlijkheid. Meermalen laat Shakespeare een meisje in mannengewaad optreden,--en daar in zijn tijd de meisjesrollen door jongens of aankomende jongelieden vervuld werden, werd het natuurlijk spel hierdoor bevorderd,--maar dat het verkleede meisje zich niet het minste geweld behoeft aan te doen, en, zooals Portia in den "Koopman van Veneti?", een pleidooi kan houden en op het oefenen van genade aandringen, waarbij zij haar stem vol en indrukwekkend moet laten klinken, en dat zij toch niet door haar man herkend wordt,--dat Rosalinde in "Elk wat wils" zelfs schertsen kan met haar vader en zijn nieuwsgierigheid kan prikkelen, zonder dat hij vermoedt, wie voor hem staat,--dat Viola in "Driekoningenavond" noch door hertog Orsino, die zooveel en zoolang met haar spreekt, noch door de gravin Olivia, wier liefde zij afwijzen moet, als meisje herkend wordt,--is zeker meer, dan waarschijnlijk geacht kan worden. Met zulke berekeningen laat Shakespeare zich echter niet in; hij rekent veeleer op zijn kunst, van den toeschouwer te betooveren, zoodat deze niets anders meer ziet, dan hij verlangt, en het onmoog'lijkste moog'lijk acht. En dat hij inderdaad hierin slaagt, wie zal het loochenen? Schier al de genoemde stukken zijn, tot den laatsten tijd toe, ten tooneele gebracht met een praal, die in zijn tijd onmogelijk gerekend zou zijn, een praal waarbij niet de verbeeldingskracht, door hem steeds bij zijn toeschouwers ondersteld, te hulp werd geroepen, maar waarbij men de werkelijkheid nabij trachtte te komen, een praal, die voor een po?zie van minder echt gehalte verderfelijk zou geweest zijn,--en zij hebben de zware proef zegevierend doorstaan. Dat wij dus vrede hebben met de eischen, die hij aan de verbeelding stelt, en thans vragen, welke karakters door hem in zijn blijspelen onder de oogen zijner toeschouwers worden gebracht, en tevens welke niet; want ook dit laatste kan tot kennis en waardeering van zijn geest en zijn dichtkunst leiden.

In het tafereel van zeden en karakters, dat groote blijspeldichters ontrollen, vallen steeds twee?rlei bestanddeelen te onderscheiden. Brengen zij de wereld, waarin zijzelf en hun toeschouwers leven, ten tooneele, dan boeien en treffen zij door de zeden van hun tijd, vaak van de belachelijke zijde, voor te stellen, en door de personen, zooals zij deze met hun scherpen blik hebben gadegeslagen, in al hun eigenaardigheid te doen optreden. Hebben zij hierbij alleen de uiterlijke eigenaardigheden, in kleeding en manieren, nagebootst, dan moge het afbeeldsel de tijdgenooten boeien en vermaken, voor de lateren, die het oorspronkelijke niet voor zich zien, is het aantrekkelijke van de nabootsing grootendeels verdwenen. Maar mogen zeden en gewoonten veranderen, de mensch zelf, met zijn gewaarwordingen, met zijn begeerten en hartstochten, met de drijfveeren zijner handelingen, blijft steeds dezelfde. Hebben zij dit alles bespied en als in een spiegel den toeschouwers voor de oogen getooverd, dan zal het beeld, hoe ook de zeden veranderen, door alle tijden heen, door zijn waarheid treffen en behagen. In dit opzicht was Shakespeare een meester. Zelfs daar, waar hij personen teekent, wiens origineelen niet meer voorkomen, zooals den Spaanschen bluffer Don Armado, den dwazen geestelijke Nathaniel, den onwetenden schoolmeester Holofernes uit "Veel Gemin, geen Gewin", weet hij ze zoo vol leven te doen zijn, dat wij de waarheid der schildering, al zij deze naar den aard van het blijspel ook overdreven, terstond gevoelen, en er, als waren wij tijdgenooten, behagen in kunnen scheppen.

Dat Shakespeare in al zijn werken steeds de natuur zelf tot gids nam en 's menschen aard scherp gadesloeg, drukt een eigenaardigen stempel op zijn scheppingen. De Italiaansche tooneelschrijvers waren bij de Latijnsche, Plautus en Terentius, ter schole gegaan, zooals deze bij de Grieken, zonder onophoudelijk uit het volle menschenleven, dat belangwekkend is, waar men het weet te vatten, hun onderwerpen te putten. Vandaar dan ook, dat telkens dezelfde personen in hun werken terugkeeren; men vindt gierige vaders, die door verkwistende zoons bedrogen worden, oude verliefde gekken, die bitter teleurgesteld worden, jongelingen, die verliefd zijn en de tegenwerking der ouders door schalksche middelen weten vruchteloos te maken, pochers, die van hun moed en krijgsbedrijven zwetsen, doch ten laatste in hun nietigheid ontmaskerd worden, slaven, die met den zoon des huizes samenspannen om hun heer en meester te bedriegen, onwetende schoolpedanten, die door schijngeleerdheid anderen zand in de oogen trachten te strooien. Dit werden als het ware vaststaande tooneelfiguren, naar een bepaald model ontworpen, doch niet door studie der natuur met eigen leven begiftigd. Shakespeare kende ze, zooals blijkt, wanneer men zijn "Temming der Snibbe" ter hand neemt; daarin leveren de oude minnaar Gremio en zijn jonge mededinger Lucentio er voorbeelden van; doch men bedenke, dat dit stuk een omwerking is van een ander en de karakterteekening niet belangrijk gewijzigd is; als hij meer zelfstandig te werk gaat, zooals in een zijner oudste werken, de "Klucht der vergissingen", waaraan toch een Latijnsche klucht van Plautus ten grondslag ligt, weet hij dadelijk den tooneelpoppen leven in te blazen en karakters te schilderen.

Aan Shakespeare's scherp en fijn waarnemingsvermogen en diepe studie is de groote natuurlijkheid en verscheidenheid in zijn karakters te danken. De waard, een recht vermakelijk persoon in de "Vroolijke Vrouwtjes van Windsor", is naar het leven geteekend; al moge Parolles in "Eind goed, al goed" veel verwantschap hebben met de tooneelfiguur van een bluffenden lafaard, ook van hem moet hetzelfde getuigd worden. En welk een verscheidenheid bij de minnenden! Een Portia, een Julia uit de "Twee Edellieden van Verona", een andere Julia, een Helena uit "Eind goed, al goed", een Rosalinde, en een Viola, zij beminnen allen even diep en vurig, maar ieder van haar is een nieuwe schepping, zeer verschillend van de overigen. Welk een rijkdom, in vergelijking van andere, zelfs groote tooneelschrijvers, bij wier beminnende vrouwen maar al te vaak een sterke familietrek op te merken valt! En bij de minnaars heerscht niet minder verscheidenheid.

Op nog een ander belangrijk verschil tusschen Shakespeare en vele andere tooneeldichters mag gewezen worden. Bij Shakespeare komt in al de blijspelen geen enkele valsche of meineedige vrouw voor, geen enkele, die haar man tracht te bedriegen; integendeel, waar, zooals in de "Vroolijke Vrouwtjes van Windsor", een man het hof aan een getrouwde vrouw maakt,--in dit geval aan twee vrouwen tegelijk,--moet hij er danig voor boeten, en de echtgenoot, die ten onrechte jaloersch is geweest, krijgt een nadrukkelijke les, dat hij het niet had moeten zijn. De schennis der huwelijkstrouw is door Shakespeare nooit tot stof gekozen om de toeschouwers te doen lachen.--De vaders worden bij Shakespeare niet als belachelijk, en evenmin als gierig voorgesteld,--Shylock natuurlijk uitgezonderd. Zij worden niet door hun zoons bedrogen: als Valentijn, in "Twee Edellieden van Verona", de dochter des hertogs, Sylvia, wil schaken, komt zijn toeleg uit en wordt hij met verbanning gestraft; als de hertog later zijn toestemming tot het huwelijk geeft, doet hij dit gewillig, omdat hij overtuigd is van Valentijns waarde en van de onderlinge liefde der jongelieden, niet met tegenzin, omdat hij bezwijken moet voor een slim overlegde zamenzwering. Hermia en Anna Page zetten haar wil door tegen den zin van haar vader, doch ook deze schikken zich in het geval.--De dienaars gaan soms op vertrouwelijken voet met hun heer om, maar zij spelen niet de eerste rol; al dienen zij hun jongen meester van goeden raad, zij bestelen niet, te zijnen behoeve en tegen een goede belooning, zijn vader, om straks, zoodra zij de kans schoon zien, ook hun meester de beurs te lichten; Adam in "Elk wat wils" en Pisanio zijn zelfs voorbeelden, dat de edelste gezindheden in de borst van een trouwen dienaar kunnen wonen.--Men vergelijke in deze opzichten Latijnsche, Italiaansche of Fransche blijspelen van Shakespeare's tijd en later, Moli?re niet uitgesloten, met de zijne, en oordeele, aan welke, uit het oogpunt van zedelijkheid, de palm toekomt.

Maakt Shakespeare zich dus niet vroolijk met wat voor anderen een onuitputtelijke bron van vroolijkheid is, toch zal niemand beweren, dat hij minder hartelijk doet lachen. Integendeel, waar hij vroolijk is, is hij het door en door, en sleept onwillekeurig mede. En hij is het telkens, in al de stukken van dit tijdperk. In zijn "Romeo en Julia" beeldt hij het leven af zooals het is, en telkens komen er lachwekkende tooneelen, tot het naderen der droevige ontknooping ze van zelf verbiedt. Welk een schat van geestige en vermakelijke tooneelen er in de historiestukken voorkomen, behoeft wel niet in herinnering gebracht te worden. En in de blijspelen moge er, evenals in het leven, ernst met de scherts gemengd zijn, de geest der stukken is zoo vroolijk, scherts en boert maken er zoo de schering en den inslag van uit, doen den fijneren lach om geestigheden zoo vaak afwisselen met den schaterlach om koddige invallen, dat men overal den frisschen levenslust des dichters kan opmerken. Het vuur der jeugd doortintelt hem; hij geniet het leven met volle teugen; zijn wereldbeschouwing doet hem overal het goede, alles wat het leven veraangenaamt, opmerken; het landschap, waar zijn blik op rust, wordt door de zon beschenen. Het vaderland en de liefde zijn de machtige drijfveeren tot handelen. Hij kent ook de schaduwzijden der wereld en wijst die aan; hij kent het kwade en de ondeugd; hij kent de verderfelijke gevolgen van overmatige eerzucht en van geldgierigheid; maar het gevoel van het booze in de wereld grijpt zijn innigst wezen niet aan, het vervult zijn gemoed niet; het moge hem hier en daar juiste opmerkingen en redeneeringen ontlokken, hij zet er zich over heen en bekijkt de wereld weer van den goeden kant; hij is optimist. De peinzer Jacques moge mijmeren over het verkeerde in de wereld, en deze voos, bedorven en onrein noemen, hem wordt toegevoegd , dat zijn beschouwingen voortvloeien uit levensmoeheid, daar hij te veel heeft willen genieten; Ami?ns moge een roerend lied aanheffen over de ondankbaarheid , de verbannen hertog geeft terstond daarna aan den jongen Orlando te kennen, dat hij door weldaden aan den zoon de diensten wil erkennen, door den vader hem bewezen, en de droefgeestige bespiegelingen van Jacques zijn niet bij machte een schaduw te werpen op het zonnig leven in het woud, ver van het gewoel der wereld.

DE ONWEERSWOLKEN.

Op "Julius Caesar" volgde reeds in 1602 "Hamlet"; want dat dit stuk reeds in Juli van dat jaar bestond, al verscheen er eerst in 1603 een verminkte uitgave van, blijkt uit de registers van den boekhandel; men zie hierover de aanteekeningen op Hamlet. Aldaar vindt men de vraag behandeld, of Shakespeare in zijn eerste ontwerp en bewerking van den Hamlet later al of niet aanzienlijke wijzigingen gebracht heeft; in het eerste geval kan de onvolkomen uitgaaf van 1603 ons zijn eerste ontwerp, de veel betere van 1604 de omwerking doen kennen; in het tweede zijn bij de vertooning afgeluisterde en opgeschreven gedeelten door een ander aaneengelascht en is de tekst van 1604 de eenige en oorspronkelijke, zooals Shakespeare dien uit de handen gaf om gespeeld te worden.

Heeft Shakespeare zich in den "Julius Caesar" getrouw aan de mededeelingen van Plutarchus gehouden, voor den "Hamlet" heeft hij aan een oud verhaal nagenoeg niets anders dan den gang der gebeurtenissen ontleend, doch dezen nog aanzienlijk gewijzigd en de handeling in een geheel anderen tijd verplaatst; de rijke karakterschildering is, zooals men van het geheele onovertroffen meesterstuk kan zeggen, volkomen oorspronkelijk. Merkwaardig is de overeenstemming tusschen Brutus en Hamlet: Brutus heeft een taak op zich genomen, die tegen zijn natuur strijdt en begaat daardoor fouten, die hem te gronde richten; en op Hamlets schouders is een taak gelegd, die hij door zijn natuur niet volbrengen kan. Hamlet is veel somberder; hij verkeert meer in de stemming, die in het zes-en-zestigste sonnet is uitgedrukt. En geen wonder: Brutus hoopt den staat te redden, door een groot man, dien hij vereert, te dooden, en het is hem gegeven te handelen; Hamlet heeft den sluipmoord, op zijn vader begaan, te wreken, en zijn moeder is met den moordenaar gehuwd; Brutus mag zijn zorgen vertrouwen aan zijn edele vrouw, Hamlet vindt geen steun bij het meisje, dat hij bemint; Brutus kan in zijn stervensuur nog juichen, dat hij in zijn geheele leven niemand had aangetroffen, die hem niet trouw was gebleven, Hamlet heeft slechts ??n vriend, Horatio, wien hij stervend smeekt, een wijl nog met moeite in 's werelds booze lucht adem te halen; waar hij zulk een leven heeft moeten leiden, moeten wij het sterven voor hem gewin achten.

De beide laatstgenoemde tooneelwerken hebben dit nog met elkander gemeen, dat de hoofdpersonen denkers, mannen van studie, zijn en niet door een hartstocht, die hen voortdrijft, te gronde gaan. Anders is het bij de stukken, wier beschouwing nu aan de beurt ligt, waarin hartstochten de hoofdpersonen hebben aangegrepen en hen in het verderf storten. Wie ze aandachtig leest en zich tevens in de sonnetten des dichters verdiept, moet tot de overtuiging komen, dat de wereld, waarin hij leefde, zijn verontwaardiging, zijn afschuw zelfs wekte; gebeurtenissen, waarvan hij getuige was geweest, hebben hoogstwaarschijnlijk zijn ziel van wrevel vervuld, en tevens moeten in zijn eigen binnenste stormen hebben geheerscht. De ziel van Shakespeare was vol en eerst nadat hij die had uitgestort in zijn tooneelwerken en sonnetten, heeft zij haar kalmte herwonnen en den vrede gevonden, waarvan zijn laatste geschriften getuigen. De geschiedenis van zijn tijd en zijn sonnetten vergunnen ons een blik te slaan op wat er in hem is omgegaan.

Uit de gebeurtenissen van Shakespeare's tijd behoeft hier alleen het een en ander aangestipt te worden, wat hem ongetwijfeld diep gegriefd heeft. Dat er omgang bestond tusschen tooneelspelers en jonge edellieden, die de vertooningen bijwoonden en op het tooneel hun zitplaats hadden, is reeds vermeld; dat Shakespeare in den graaf van Southampton een begunstiger gevonden had en dat deze de opdracht van zijn Venus en Adonis en zijn Lucretia had aangenomen, is mede reeds gebleken. Men mag vermoeden, dat er tusschen den edelman en den begaafden tooneeldichter inderdaad een vriendschappelijke omgang heeft plaats gevonden, en dat Shakespeare belangrijke geschenken van hem ontvangen heeft. Hoe moet het hem dus gegriefd hebben, dat Koningin Elizabeth, toen Southampton in Augustus 1598 tegen haar verbod in met Elizabeth Vernon, een nicht van Graaf Essex, huwde, den jonggetrouwden man de wittebroodsweken in den Tower liet doorbrengen en hem wel weder vrijliet, maar niet weder in genade aannam. Het werd hem ook niet vergund, hoewel hij zich vroeger bij een zeegevecht zeer onderscheiden en een vijandelijk schip buitgemaakt had, deel uit te maken van den krijgstocht, die onder bevel van Essex in Maart 1599 tot demping van een opstand in Ierland werd ondernomen. Men had van dezen tocht, waarop Shakespeare in den proloog voor het 5de bedrijf van zijn Koning Hendrik VI zinspeelt, veel verwacht, maar de uitkomst beantwoordde geenszins aan de verwachtingen; om den toorn der koningin te bezweren waagde Essex, tegen haar bevel in, in September naar Engeland te komen, verkreeg gehoor, maar werd, schoon aanvankelijk niet ongunstig ontvangen, niet meer in de vroegere genade aangenomen, in Juni 1600 zelfs voor een gerechtshof gebracht en tot gevangenis in zijn huis veroordeeld, totdat het aan de koningin behagen zou hem hiervan te ontslaan. In Augustus herkreeg hij zijn vrijheid, maar de gunst der koningin erlangde hij niet terug, zelfs verloor hij een groot deel zijner inkomsten, daar een monopolie, waarvan hij tot dusverre deze getrokken had, na afloop van den termijn hem niet op nieuw verleend werd. Van zijne vijanden aan het hof het ergste vreezende, besloot hij, om deze te verwijderen, de koningin te overrompelen. De onberaden poging, in de eerste dagen van Februari 1601 beproefd, mislukte geheel; 8 Februari werd hij gevangengenomen, te gelijk met Southampton, die in zijn aanslag had gedeeld. Zij werden 19 Februari voor hun rechters gebracht en beiden ter dood veroordeeld.

Essex' hoofd viel 25 Februari; aan Southampton werd het leven geschonken, maar hij werd tot levenslange gevangenis veroordeeld; in 1603, bij de troonsbeklimming van Elizabeths opvolger, Jacobus I, herkreeg hij de vrijheid. Bij dit rechtsgeding tegen Essex deed Francis Bacon, de groote denker, die tallooze weldaden van den ridderlijken Essex genoten had, zich van een hoogst ongunstige zijde kennen en heeft meer dan iemand tot den rampzaligen afloop van het rechtsgeding bijgedragen. Dit alles moest Shakespeare diep treffen, en daar hij genoeg bekenden aan het hof had en ook onder het volk verkeerde, waren hem ongetwijfeld vele bijzonderheden nauwkeurig ter oore gekomen, die de zwarte ondankbaarheid van Bacon openbaarden en ook de diepe verdorvenheid van het hof, waar vele hovelingen alles hadden ingespannen om Essex ten val te brengen, waar bedrog, leugen, vleierij en huichelarij de middelen waren om vooruit te komen, waar allen, schoon steeds eerbied en liefde voor Elizabeth huichelend, hun oogen reeds naar Schotland, naar koning Jacobus, richtten en in betrekking tot hem stonden. Evenzoo kende hij ongetwijfeld de schaduwzijden van het karakter van Elizabeth, wier ijdelheid en veinzerij met de jaren waren toegenomen en die nu zijn vriend Southampton tot levenslange hechtenis had veroordeeld; toen zij gestorven was, stemde hij niet in met de treurzangen van zoovele Engelsche dichters en de aansporing van Chettle kon hem geen lied tot haar lof ontlokken . Hamlets woorden: "hoe laag en troosteloos komt mij al 't woelen van de wereld voor!" zijn zeker uit het diepst van Shakespeare's ziel gevloeid.

Doch er was ongetwijfeld veel meer, dat Shakespeare somber stemde; hij had hoogstwaarschijnlijk zichzelf bittere verwijten te doen. Te midden van het zedenbederf, dat alle standen had aangegrepen, was ook hij, zoo wij de duistere bekentenissen der Sonnetten goed verstaan, niet vlekkeloos gebleven; hij was geboeid geworden door een vrouw van donkere gelaatskleur, vol geest en talenten, waarschijnlijk jong, maar geen onervaren maagd, geen volkomen schoonheid, maar onweerstaanbaar bevallig, waarschijnlijk van veel hoogeren stand dan hijzelf. Dat hij omgang gehad heeft met beschaafde en geestige vrouwen, blijkt uit zijn tooneelwerken. Doch de sonnetten leggen getuigenis af van de macht, die de donkere schoone op hem uitoefende, hoewel hij vermoeden kon of zeker wist, dat zij hem niet trouw was. Tegelijkertijd had een jonkman van edele geboorte, veel jonger dan Shakespeare, zijn omgang gezocht, zich als vriend bij hem aangesloten en hem ongetwijfeld door de een of andere milde gift aan zich verplicht. Shakespeare kreeg den jongeling innig lief, maar weldra gelukte het aan Shakespeare's donkere geliefde, met wie de jonkman in kennis kwam, diens liefde te winnen. Zoo gevoelde zich Shakespeare bitter gekrenkt, maar hij moest ten slotte aan zijn jeugdigen vriend vergiffenis schenken, want hij kende maar al te goed haar verleidelijke gaven, waardoor zij ook hemzelf, den volwassen en gehuwden man, geboeid had. Hij overwon dien hartstocht; zijn ziel hervond haar kalmte, schoon niet dan na een bitteren tijd van wroeging en berouw .

Zoo werkten hoogstwaarschijnlijk bij Shakespeare het lot van Essex en Southampton, zijn afkeer van den tooneelspelersstand en de verwijten, die hij zichzelf te doen had, samen om hem in de sombere stemming te doen verkeeren, waarvan zijn eerstvolgende tooneelwerken getuigen.

Dat de "Troilus en Cressida" uit denzelfden tijd dagteekent, waarin "Maat voor Maat" geschreven is en waarschijnlijk onmiddellijk na dit stuk uit zijn pen gevloeid is, valt bijna niet te betwijfelen; de geheele geest van het stuk pleit er voor. Bovendien is het bekend, dat in Februari 1603 de uitgever Roberts zich, door inschrijving in de registers van den boekhandel, het recht tot uitgaaf verzekerd heeft van een tooneelwerk, getiteld "Troilus en Cressida, zooals het gespeeld is door de dienaren van den Lord Kamerheer", d. i. door het tooneelgezelschap, waartoe Shakespeare behoorde. Hiermede kan Shakespeare's stuk bedoeld zijn, doch zekerheid bestaat er niet, want de uitgaaf ging niet door, misschien omdat het stuk bij de vertooning, waartoe het weinig of niet geschikt is, geen bijval vond. Eerst in 1609 verscheen er een quarto-editie van Sh.'s stuk; aan de verzekering der voorrede, dat het nieuw en nog nooit vertoond was, behoeft men niet het minste gewicht te hechten; maar er kan waarheid in schuilen. Het stuk van 1603 kan de eerste bewerking geweest zijn, die later herzien is en dan waarschijnlijk vooral in die tooneelen, waarin Ulysses optreedt.

Tot dit zelfde tijdperk van zijn leven moeten, naar het mij voorkomt, die gedeelten van "Timon van Athene" gebracht worden, welke van Shakespeare's hand zijn. Want een groot deel van het stuk is onecht, niet van Shakespeare. Op verschillende wijzen kan men dit verklaren. Het zou kunnen zijn, dat hij in een bestaand stuk slechts enkele deelen nieuw geschreven of omgewerkt heeft, namelijk die, waarin de hoofdpersonen, Timon, zelf optreedt, of dat hij wel een volledig stuk geschreven heeft, maar dat het handschrift te loor ging en er slechts enkele deelen of eenige rollen van overgebleven waren; in dit geval moet dan een ander het stuk ter vertooning gereed hebben gemaakt. Maar 't kan ook zijn, dat hij, na enkele deelen geschreven en zijn gemoed lucht gegeven te hebben, het stuk onvoltooid liet. Hoe dit zij, uit de echte gedeelten blijkt duidelijk, dat Shakespeare bij het schrijven er van van somberen ernst vervuld was, dat hij de boosheid en ondankbaarheid van het menschelijk geslacht kende en er de fiolen van zijn toorn over wilde uitgieten. En dat hij dit in den "Timon van Athene" ruimschoots gedaan heeft zal niemand ontkennen.

Na zulke uitbarstingen van wrevel en toorn, als wij in de laatste stukken bijwonen, moest een geest als die van Shakespeare zijn heerschappij over zichzelf, zijn kalmte herkrijgen. En de omstandigheden waren gewijzigd; aan de boeien der donkere schoone had hij zich lang ontworsteld, bij de troonsbeklimming van Jacobus I was zijn vriend Southampton in vrijheid gesteld; de nieuwe vorst was het tooneel en in het bijzonder het tooneelgezelschap, waartoe Shakespeare behoorde, gunstig gezind. Hoe ernstig de stemming ook wezen mocht, die Shakespeare bezielde, hij beheerschte zichzelf weder volkomen en schreef van 1604 tot 1606 drie treurspelen, die tot de grootste meesterwerken behooren, welke ooit door eenig dichter geschapen zijn: "Othello", "Macbeth", "Koning Lear".

Wie de novelle van Cinthio, waaruit Shakespeare den inhoud voor zijn "Othello" geput heeft, naleest, vindt niets dan een verhaal, dat onder de tafereelen uit de lijfstraffelijke rechtspleging te huis behoort en zeker zonder Shakespeare's meesterstuk lang vergeten zou zijn . En toch, welke personen, welke karakters schept de dichter! Othello, niettegenstaande zijn kleur wegens zijn verdiensten tot krijgsbevelhebber benoemd, edel en gematigd, is echtgenoot van een jeugdige schoone vrouw, die schuchter is, stil en zacht, de reinste onschuld, en wier argeloosheid haar later ten verderve strekt; hij wordt, hoe gewoon ook zichzelf te beheerschen, door een schurk, die den schijn van rechtschapenheid en welwillendheid weet aan te nemen, en een groote mate van practische wereldwijsheid bezit, tot jaloerschheid,--oorspronkelijk geheel vreemd aan zijn edele ziel,--tot razernij vervoerd, zoodat hij zijn schuldelooze vrouw wegens haar vermeende ontrouw om het leven brengt! En met welk een zorg is Jago geteekend, die wegens zijn verdiensten als soldaat en zijn geslepenheid, waarop hij trotsch is, niet aan Othello vergeven kan, dat hij niet de eerste plaats naast dezen inneemt, en die met weerg?looze list zijn bevelhebber weet te verstrikken! In de novelle koestert Jago een hartstocht voor Desdemona en tracht tevergeefs de gunst der kuische vrouw te verwerven, zoodat de spijt over het mislukken zijner pogingen hem een prikkel is tot zijn handelwijze. Shakespeare heeft deze beweegreden niet overgenomen; Jago's wrok over vermeende miskenning is de voornaamste drijfveer, waarbij nog zijn lust komt in berekenende boosheid, welke hij meer dan eens in zijn alleenspraken aan den dag legt. Bij al zijn slimheid wordt toch op eens zijn schurkerij ontmaskerd, en dit doet hem een oogenblik zijn zelfbeheersching vergeten, zoodat hij zijn vrouw doorsteekt.--Diep weemoedig is de indruk, dien het treurspel bij ons achterlaat door den ondergang van twee zoo edele wezens, als de trouwhartige Othello en de schuldelooze Desdemona.

Niet minder somber is de stemming, die in den "Macbeth" heerscht; in geen van Shakespeare's werken komt het woord "bloed" zoo dikwijls voor. Doch hoe schrikkelijk dit stuk ook zij, onweerstaanbaar worden wij van het begin tot het einde geboeid, en wij wagen eerst dan weder adem te halen, wanneer na den val van den tyran en den dood zijner onzalige vrouw een betere toekomst voor het rampspoedig Schotland gaat aanbreken. De dichter houdt ons zoo bezig, laat alles zoo goed ineengrijpen, dat wij zelfs geen oogenblik nadenken over den duur van Macbeth's regeering, die volgens de kroniek zeventien jaren omvat heeft. En alles in het stuk is in overeenstemming met het onderwerp. De forsche gestalten van de helden Macbeth Banquo, die zoo juist in een heftigen strijd onder storm en onwe?r een roemvolle overwinning hebben behaald, behooren te huis in het woeste, rotsachtige landschap, waarin de heksen uit nevelen te voorschijn treden, en Macbeth tot het booze verlokken, zonder dat echter de vrijheid van zijn wil aan banden gelegd is; hij blijft dus verantwoordelijk voor de schuld, die hij op zich gaat laden. De kiem van het kwade, die in hem sluimerde, wordt tot leven gewekt, en de eerzucht zijner vrouw weet de zijne zoo te prikkelen, dat zijn betere natuur bezwijkt en hij moordenaar wordt van zijn koning, van de goedheid zelf, die bij een helderen hemel hem op zijn schoon kasteel komt bezoeken. Doch de hemel wordt weldra zwaar bewolkt; in een stormachtige nacht wordt de gruweldaad gepleegd, en terstond daarna begint reeds de straf, door de ontzetting, die zich van Macbeth meester maakt. Moge zijn vrouw hem moed inspreken en met de folteringen van zijn geweten spotten,--dat ook haar kracht te kort kan schieten, blijkt reeds kort na den moord; op het gastmaal behoeft zij reeds de opwekking van haar man om opgeruimd te zijn; eerst als deze bij het zien van Banquo's geest geheel ontdaan is, hervindt zij de kracht, die de omstandigheden van haar eischen. Doch het bewustzijn, dat zij niet alleen den moord heeft doen plegen, maar dat ook de heldennatuur van haar man door haar ten val gebracht is, werkt in haar voort en doet in den slaap, als zij geen weerstand vermag te bieden, haar kracht ten gronde gaan. Macbeth zelf, hoe zeer het gevoel zijner misdaad zijn gemoed geschokt hebbe en zijn kracht gebroken, tracht door manhaftigheid zich tegen de gevolgen te verzetten; hij ontziet, om zich staande te houden de ergste middelen niet; hij waadt door bloed, en roept zelfs den bijstand der heksen in, dien hij het volgend oogenblik als nietig erkent; doch hij verwijt zijn vrouw geen oogenblik, dat zij hem tot de onheilvolle daad heeft aangezet, en neemt manmoedig de gevolgen er van op zich; hij valt, schoon tot vertwijfeling gebracht, als held in den strijd. Gelukkig, dat, nu zijn verduisterde zon ondergaat, zich een nieuwe veelbelovende dageraad aan de kim vertoont.

Evenzeer als "Othello", als "Macbeth", ja, in nog hoogere mate is "Koning Lear" een onvergelijkelijk meesterstuk te noemen. Het overtreft in sombere verhevenheid alles wat ooit de dramatische dichtkunst voortgebracht heeft. Doch schrikkelijk is het; men rilt, als de rampzalige, door zijn ontaarde, beweldadigde dochters uitgestooten grijsaard op de heide in storm en onweer rondwaart, als zijn gehuil met dat van de winden wedijvert, als de reeds lang sluimerende waanzin eindelijk uitbreekt, als hij, voor een oogenblik in een armelijke stulp tegen het weder beschermd, daar samen is met den geveinsd waanzinnigen Tom en den trouwen nar, die hem bittere waarheden verkondigd heeft; als hij, door de trouwe zorgen van zijn liefhebbende Cordelia van zijn waanzin hersteld en met haar gevangengenomen, zijn eenig getrouw kind dood in de armen houdt, zijn aandoenlijke klacht uitstort en bezwijkt!--En met die treffende geschiedenis is een tweede samengeweven, niet minder schokkend en roerend, een overeenkomstige geschiedenis van een vader, die zijn besten zoon miskend heeft en door den anderen, den begunstigden, met den zwartsten ondank beloond wordt, en die in zijn diep rampzaligen toestand door den verstooten zoon, zelf een toonbeeld van ellende, verpleegd wordt! En deze twee geschiedenissen zijn zoo innig verwant, dat de eene volstrekt geen herhaling schijnt van de andere, maar beide elkanders werking verhoogen en tot een innige eenheid zijn saamgevloeid!

Van "Pericles, vorst van Tyrus" behoeft hier slechts kort gesproken te worden. Omtrent dit stuk, dat door de uitgevers der folio-editie niet als echt erkend, ten minste niet in hun uitgave opgenomen werd, is in de aanteekeningen met mededeeling der gronden gezegd, dat het niet van Shakespeare is, maar dat hij er, in de tweede helft, eenige tooneelen van gewijzigd of ook geheel nieuw geschreven heeft. Het belang van het tooneelgezelschap, waar hij aan verbonden was, bracht dit zeker mede, en wellicht heeft hij meermalen zulk een arbeid verricht. Ditmaal trok ongetwijfeld de figuur van Marina hem aan, en heeft hem het stuk doen verrijken met eenige heerlijke tooneelen, die uit den tijd der volle rijpheid van zijn talent dagteekenen. Hij schreef deze kort v??r of in 1608. Zijn medewerking aan dit stuk, de aard der tooneelen, die van zijn hand zijn, en vooral het scheppen van zulk een liefelijk wezen als Marina, mogen ons ook om een andere reden belang inboezemen. Zij geven ons reden om te vermoeden, dat de ernstige, ja sombere stemming, die, na den "Hamlet", zijn drie groote treurspelen: "Othello", "Macbeth", "Koning Lear" in het leven riep, voor een kalmere, meer opgeruimde geweken was, dat hij het leven met een meer toegevenden, met een zachteren blik gadesloeg.

Dit kan ons ook duidelijk worden, als wij op zijn "Antonius en Cleopatra" de aandacht vestigen, welk stuk in 1607 of 1608, misschien v??r Pericles, moet geschreven zijn. Het is hier de plaats niet om aan te wijzen, hoe nauwkeurig Shakespeare zijn bron, Plutarchus, gevolgd heeft; hoe hij de overrijke stof, waarover in de Aanteekeningen uitvoerig gehandeld is, in een beperkt bestek heeft weten saam te dringen; hoe hij, zelfs te midden van vele gebeurtenissen, zoo groot en zoo verscheiden, dat zij het overzicht bemoeilijken en men wenschen zou er minder van overstelpt te worden, zorg gedragen heeft de verschillende karakters juist en scherp te teekenen en de handelingen der personen uit hun karakter te doen voortspruiten. Evenmin kan hier gewezen worden op de groote dichterlijke schoonheden van het wondervolle stuk. Wat hier wel opgemerkt moge worden, is, dat het fel bewogen gemoed des dichters, dat zich uit in "Othello", in "Koning Lear", in "Macbeth", dat kreten van wanhoop slaakt in "Timon van Athene", bij het schrijven van zijn "Antonius en Cleopatra" tot kalmte gekomen is. Wij zien deze beiden aan den hevigsten hartstocht ten prooi, wij zien hen bezwijken voor de slagen van het lot, die het onafwendbaar gevolg zijn hunner handelingen; de dichter heeft ons hun feilen niet verzwegen, doch geen woord van verwijt komt over zijn lippen; het is, als stond hij naast ons, wanneer de heldhaftige Antonius, die tot het uiterste gestreden heeft en het sterven zijner geliefde vernemen moest, zich den dood geeft, wanneer Cleopatra, in vorstelijk praalgewaad; de grimmige adders aan de borst legt om haar koninklijke eer te redden, schande te ontgaan en naar haar Antonius te ijlen; het is ons, als drukte zijn blik, bij het aanschouwen zijner eigen schepping, diepen weemoed uit, dat deze heerlijke wezens zich aan den ondergang hebben gewijd.

Tot dit tijdperk van des dichters leven moet ook nog zijn "Coriolanus" gebracht worden, een wonderschoone schepping, ongetwijfeld omstreeks 1609 tot stand gebracht. Evenals bij de twee andere Romeinsche stukken, was ook hier Plutarchus zijn trouwe gids. Hier verbijstert ons geen veelheid van gebeurtenissen, maar de eenheid van handeling is voortreffelijk bewaard; hier vinden wij als achtergrond den strijd tusschen de Patrici?rs en Plebejers, waartegen de heldenfiguur van Coriolanus schitterend uitkomt, een karakter, dat door zijn waarheid en waarachtigheid boeit maar door zijn mateloozen trots ten slotte tot verloochening van zijn vaderland gebracht en in het verderf gestort wordt. De geheele opvatting en fijne uitwerking maken den "Coriolanus" tot een van de grootste meesterstukken der dramatische literatuur.

Dat in "Coriolanus" zijn fiere moeder Volumnia en zijn zachte echtgenoote Virgilia bijzondere aandacht verdienen, zij hier slechts even aangestipt, doch moge ons aanleiding geven om het tal van vrouwenfiguren, die Shakespeare in de tot dusverre besproken stukken ten tooneele bracht, nogmaals te overzien; want ook dit kan ons een blik doen slaan op zijn levensbeschouwing en op de verandering, die deze in den loop der jaren ondergaan heeft. In de eerste historiestukken zijner jeugd treden vrouwen op, in wie de eerzucht alle zachtere gemoedsaandoeningen gedood heeft, zooals de hertogin van Gloster en koningin Margaretha, en later in "Koning Jan" de koningin Eleanor, of anderen, bij wie angst en hartgrievende kommer hartstocht en behoefte aan wraak hebben gewekt, zooals bij Constance in laatstgenoemd stuk. In de vroegere blijspelen ontbreekt bij de vrouwen het diep gevoel en de hartstochtelijke liefde niet, waarvan Julia in de "Twee Edellieden van Verona", als voorbeeld moge strekken; en hoe Shakespeare de innigste liefde weet terug te geven, moge Romeo's Julia getuigen. Maar kenmerkend zijn voor de meeste vrouwen uit de blijspelen van het eerste en tweede tijdperk de frissche levenslust, de geestigheid en gevatheid, de stoutmoedigheid, waarmede zij aan haar hartstocht of aan haar eens opgevat plan gehoor geven en recht op het doel afgaan. Hierbij valt op te merken, dat de karakters langzamerhand fijner en voortreffelijker geteekend worden: men vergelijke Rosaline uit "Veel Gemin, geen Gewin", met Beatrice uit "Veel leven om niets", met Rosalinde uit "Elk wat wils", en met Viola uit "Driekoningenavond". Merkwaardig is ook, dat Shakespeare de meisjes met echt vrouwelijk en liefhebbend karakter gaarne in mansgewaad dost, zooals Julia uit de "Twee Edellieden van Verona", de bekoorlijke Jessica en de rechtsprekende Portia, de schalksche Rosalinde en de zachte, in al haar doen vrouwelijke Viola; de tegenstrijdigheid van gewaad en karakter verhoogt het genot, dat de verkleeding aanbiedt, terwijl Helena, die met waarlijk manlijken geest en moed haar doel nastreeft, terecht haar vrouwelijk gewaad behoudt.

Kunnen wij uit deze breede schaar van vrouwen opmaken, welke karaktertrekken en eigenschappen door Shakespeare in den ochtend en voormiddag van zijn leven geacht werden aan de vrouw de hoogste bekoorlijkheid en lieflijkheid te verleenen, dan slaan wij ook gaarne de vrouwen gade, in lateren tijd, toen hij den middag des levens bereikt had, door hem met meesterhand geteekend. Op de vrouwen, wier karakter geheel door den aard van het stuk gevorderd en bepaald wordt, zooals Cleopatra en de behaagzieke wufte Cressida, Lady Macbeth en de monsters Goneril en Regan, hebben wij hier natuurlijk niet te letten. Wij vestigen veeleer het oog op Portia, de kloeke en toch met echt vrouwelijke teederheid liefhebbende echtgenoote van Brutus, op de engelreine Isabella, op de ongelukkige, liefelijke Ophelia, op Desdemona, Cordelia, Marina, Virgilia, en wij erkennen, dat aan Shakespeare in dezen tijd een ander ideaal van vrouwelijke volkomenheid moet voorgezweefd hebben dan vroeger. "Haar stem was altijd zacht, lieflijk zacht,--een heerlijk ding bij vrouwen," getuigt Lear van zijn Cordelia.

Merkwaardig is het, dat Shakespeare, te midden van al zijn bezigheden, terwijl hij dichterlijke meesterwerken schreef, die nog na eeuwen de wereld in verrukking brengen, steeds behoorlijk zijn zaken in het oog gehouden en zelfs goed op de kleintjes gepast had. Zoo vindt men opgegeven, dat hij in 1604 iemand gerechtelijk vervolgde wegens een schuld van even f 21.-- , in 1608 een anderen schuldenaar, wegens 6 pond sterling, en, toen zijn vordering hem na eenige maanden werd toegewezen, doch de schuldenaar niet te vinden was, den borg er voor aansprak.

Shakespeare's ouders waren nog getuigen geweest van den steeds wassenden roem huns zoons. Zijn vader stierf in September 1601 en werd in Stratford begraven. Op 7 Juni 1607 huwde zijn oudste dochter, Susanna, toen 24 jaar oud, met Dr. John Hall, een zeer geacht geneesheer in Stratford, die een uitgebreide praktijk had; in hetzelfde jaar, in December, stierf zijn jongste broeder Edmond, tooneelspeler, in Londen, en werd er op een kerkhof in de nabijheid van het Globus-theater begraven. In Februari 1608 werd Shakespeare's eerste kleinkind, Elizabeth, geboren, dat 21 Febr. gedoopt werd; het bleef het eenigst kind der ouders, en het eenig kleinkind, dat de dichter gezien heeft. In September van hetzelfde jaar stierf zijn moeder en werd te Stratford begraven. Had zijn vader er zich reeds in kunnen verheugen, dat de voorspoed van zijn oudsten zoon den naam van Shakespeare in Stratford weder in eere bracht, veel meer genot heeft zijn moeder kunnen smaken door zijn steeds toenemende welvaart en immer wassenden roem.

DE HELDERE HEMEL.

De hemel was voor den dichter weder helder geworden; het onweder had uitgewoed; de stormen, die zijn gemoed bewogen hadden, waren bedaard. De werken, die hij na de laatstgenoemde meesterstukken geschreven heeft, leggen alle zoowel van zijn gelukkige stemming, die door de schepping van Marina in het tooneeldicht Pericles reeds was aangekondigd, als van zijn onverzwakt dichtvermogen getuigenis af.

Voorwaar, een stuk, dat ten duidelijkste aantoont, hoe jeugdig het gemoed en de geest des dichters gebleven zijn; hij schept genot in het verhaal van Greene, dat hij niet nalaat te veredelen en van een blij einde te voorzien,--want bij Greene sterft de koningin werkelijk en wordt de koning later verliefd op zijn eigen kind, doch steekt zich, als hij haar als zoodanig herkent, uit wanhoop dood;--hij weet alle personen met geest en leven te bezielen; hij laat in het herdersspel aan de vroolijkheid den vollen loop en doet er een Autolycus optreden, die de blijgeestigheid zelf is en veeleer de schepping van een jong en jolig dichter schijnt te zijn, dan van een man, die de stormen des levens zegevierend heeft doorstaan; zijn rijke verbeelding weet een eindtooneel voort te brengen, zoo tooverachtig schoon als er ooit een is uitgedacht; in Perdita en Florizel een jeugdig paar in het leven te roepen, zoo onschuldig, zoo bekoorlijk, zoo liefelijk en zoo innig verliefd, als ooit eenig dichter geschilderd heeft; een koningin als Hermione te doen stralen in al de schoonheid der jeugd, haar geestig en schalks te doen kouten met den vriend van haar echtgenoot en bij de wreedste en onrechtvaardigste verdenking met al den adel van een rein gemoed en de waardigheid eener vorstin haar onschuld te doen bepleiten, en haar later zonder eenig verwijt, zonder eenige bitterheid, de hand te doen reiken aan den echtgenoot, die haar zoo onrechtvaardig vervolgd, doch zijn schuld door jaren van berouw geboet heeft. Nog op verscheiden andere karakters, op Paulina, op Camillo, op den ouden herder zou kunnen gewezen worden, doch het gezegde moge genoeg zijn om te doen zien, in welk een gelukkige gesteldheid des gemoeds, met welk een levendigen en toch tot volle rijpheid gekomen geest, de dichter dit stuk geschreven heeft.

Evenals het "Winteravondsprookje" dagteekent "Cymbeline" van 1610 of 1611, dus uit het laatste tijdperk van 's dichters werkzaamheid. De geheele wijze van behandeling niet alleen, maar ook de stijl en de versbouw toonen dit voor beide stukken allerduidelijkst aan, en het wordt ook door uitwendige getuigenissen bevestigd. Evenals het vorige stuk is Cymbeline rijk aan verscheidenheid; trouwens, zeer ongelijksoortige bestanddeelen zijn hier tot ??n geheel vereenigd. Het hoofddenkbeeld is aan een vertelling van Boccaccio ontleend, doch de belasterde onschuld, bij Boccaccio de vrouw van een koopman, is hier de dochter van een koning geworden, en wel van een der Britsche koningen, die v??r Christus' geboorte in Engeland heerschten en door Holinshed vermeld worden. Zoo heeft de dichter de lotgevallen van Imogeen saamgeweven met een oorlog tusschen de Britten en Romeinen. Een ander deel is geheel zijn eigen vinding, namelijk de gebeurtenissen aan het hof, waartoe hij de valsche koningin en haar zoon Cloten in het leven riep; evenzoo heeft hij de lotgevallen der koningszonen uitgedacht, want Holinshed's kroniek vermeldt alleen hun namen en zegt overigens niets meer, dan dat de oudste zijn vader is opgevolgd; van Belarius of Morgan is daar geen sprake. Door de vereeniging van zoo ongelijksoortige bestanddeelen is een zeer ingewikkeld geheel ontstaan, waarvan de deelen geenszins alle innig en volkomen zijn saamgesmolten, gelijk in "Koning Lear" wel het geval is; een deel is echt dramatisch en in den toon van een treurspel, zooals de verbanning van Posthumus, zijn afscheid van Imogeen, zijn miskenning van haar trouw, haar tocht met Pisanio; een ander deel is meer lyrisch, zooals haar verblijf bij Belarius en de geroofde koningszoons, haar nog onbekende broeders; een ander deel weder is meer episch, zooals de beschrijving van den strijd tusschen de Britten en Romeinen. De groote verwikkeling maakt ook het slottooneel wat al te rijk aan ontknoopingen en verrassingen. Doch wat men nog meer moge gispen, zooals het optreden van Italianen van den lateren tijd onder de Romeinen; of men ook opmerke, dat door de groote samengesteldheid van het geheel de personen, die boven allen belang inboezemen, ons somwijlen te lang van het tooneel afwezig blijven; of men ook betreure, dat door de groote verscheidenheid de eenheid van het drama geleden heeft; niemand zal de hooge dichterlijke waarde zoowel van het geheel als van al zijn deelen miskennen; wil men Cymbeline ook al geen voortreffelijk drama noemen, niemand zal aarzelen het een voortreffelijk dramatisch dichtstuk te heeten. Men lette eens op de uitstekende karakterteekening, op de treffende toestanden, op de heerlijke tooneelen,--waaronder die in de grot in de eerste plaats te tellen zijn,--en men is verzoend met wat men gebreken zou willen noemen.

Bovendien, er is inderdaad eenheid in het stuk; zij wordt teweeggebracht en gewaarborgd door Imogeen, een der schoonste vrouwenkarakters, die Shakespeare, ja, die eenig dichter geschapen heeft, zoo niet het schoonste van alle. Zij vereenigt in zich de onschuld van Desdemona, de liefde van Julia, den zielenadel van Cordelia, de vorstelijke waardigheid van Hermione; haar reinheid en deugd weerstaan alle beproevingen; hoe zij ook, als de liefde van haar man haar ontvallen is, den dood moge wenschen en dien gaarne lijden wil, zij denkt er niet aan, zich dien zelf te geven, maar heeft den moed, vermomd een gewaagden tocht te ondernemen ten einde in de nabijheid van haar echtgenoot te komen; haar standvastigheid in alle gevaren voert haar tot het gewenschte doel; en als zij dan eindelijk met haar Posthumus vereenigd is, komt geen enkele klacht over de doorgestane ellende, geen enkel verwijt wegens onrecht of miskenning over haar lippen; haar vergevensgezindheid, haar zachtheid, haar lieftalligheid maken, met haar schoonheid en onschuld, haar liefde en trouw, haar geest en moed, haar tot een beeld van volkomenheid en wij mogen den dichter dankbaar zijn, dat hij ons aan het eind zijner loopbaan, zulk een ideaal der vrouw geteekend heeft. Zij staat ons, als wij haar eens aanschouwd hebben, altijd door voor den geest; en door haar is het, dat al de verschillende tooneelen, zoowel die aan het hof, als die in de grot, zoowel die in Rome, als die bij het Romeinsche leger, zoowel die op het slagveld, als die in den kerker, inderdaad innig samenhangen en een schoon geheel uitmaken.

Van den tijd, waarop dit stuk, en wel als een nieuw stuk, gespeeld werd, zijn wij nauwkeurig onderricht; want op den 29sten Juni 1613, toen het in het Globus-theater gegeven werd, geraakte het gebouw door de saluutschoten, die er in gelost werden en die het rieten dak aanstaken, in brand en lag in korten tijd in de asch. Wanneer wij dit in aanmerking nemen, valt er wel niet aan te twijfelen, of het stuk is geschreven voor de feesten ter gelegenheid van het huwelijk van 's konings dochter prinses Elizabeth, dat in Februari 1613 voltrokken werd.

Reeds sinds lang was op de ongelijkheid van de verschillende deelen van het stuk gewezen, op de bijzonderheid, dat slechts enkele tooneelen, met name die, waarin koningin Catharina optreedt, belangstelling wekken, op den uiterst gebrekkigen bouw van het stuk; maar de omstandigheid, dat Heminge en Condell, de veeljarige metgezellen en vakgenooten van Shakespeare, het stuk in 1623 in zijn verzamelde tooneelwerken opnamen, belette, dat de twijfel, die omtrent de echtheid van het stuk bij den lezer mocht opkomen, voedsel kreeg. Bovendien dragen enkele gedeelten recht duidelijk den stempel van Shakespeare's geest, zooals de groote rede, trouw naar de kronieken gevolgd, waarmede koningin Catharina haar rechten verdedigt, een rede, die iedereen aan de pleitrede van koningin Hermione in het Winteravondsprookje moet doen denken.

Ongetwijfeld was dit onovertroffen meesterstuk, "De Storm", Shakespeare's laatste werk, waarmede hij afscheid van de tooneelwereld heeft genomen. Hij verlustigt zich nog eens in de herinneringen zijner jeugd, toen hij den "Midzomernachtdroom" schiep; hij voert den toeschouwer op nieuw in een tooverwereld, waarin dienstbare geesten wonderen tot stand brengen, en hij doet zien, dat zijn verbeelding en scheppend vermogen nog niets in kracht verloren hebben. Ook de tijd van "Elk wat wils" komt hem weer voor den geest; nog eens brengt hij ons bij een verdreven hertog, die zich in de eenzaamheid over het verlies van zijn zetel weet te troosten; doch welk een verschil! De goede vorst, die, van hovelingen omringd, in het "Ardenner Woud" geweken is, vergeet het onrecht, dat hem is aangedaan, door op de jacht te gaan en naar liedjes te luisteren; de verbannen hertog van Milaan heeft op zijn onbewoond eiland zich gewijd aan de opvoeding zijner liefelijke dochter, en aan de beoefening der wetenschap, die hem heerschappij verleent over de natuur en over de gemoederen der menschen. Hijzelf heeft de school van den tegenspoed doorloopen; toen hij vroeger Milaan te besturen had, verzuimde hij, door liefde tot de wetenschap verlokt, zijn plicht, en liet de uitoefening van het gezag aan zijn broeder over, een verzuim, dat hij met het verlies van zijn hertogdom had moeten boeten. Doch de rampspoed was hem tot zegen geweest; zijn geest is gelouterd. Hij gebruikt zijn macht over de geesten, om zijn tegenstanders, die nabij zijn eiland en in zijn bereik zijn, tot berouw en onderwerping te nopen; geen oogenblik komt de gedachte aan wraak bij hem op; andere wezens, die hen vergezellen en zich misdragen, worden getuchtigd en tot onderwerping gebracht; wie hem lief zijn, worden door voorbijgaande rampen beproefd om later des te gelukkiger te zijn. Een edele vergevensgezindheid zonder zwakte, zucht om wel te doen en geluk te stichten, maken het wezen van zijn karakter uit. "Een verheev'ner doen is deugd dan wraak", zegt hijzelf, om zijn handelwijze jegens zijn vijanden te verklaren.

De geheele handeling in dit stuk is uiterst eenvoudig, en toch weet de dichter een groote verscheidenheid aan te brengen, zoowel in de tooneelen als in de karakters. Men gevoelt, met welk een welgevallen hij dat liefelijk paar, Miranda en Ferdinand, in het leven heeft geroepen. En welk een wondervolle schepping is het monster Caliban, een wezen, waarvoor de natuur hem geen voorbeeld aan de hand heeft gedaan en dat hij toch zoo natuurlijk, zoo waar geteekend heeft, dat men het schier gaat houden voor een afbeelding van den mensch in den natuurstaat, alleen door lage, dierlijke driften beheerscht! Dat Shakespeare wist, met welk genoegen dit schepsel zou worden aangegaapt, blijkt wel uit zijn spottende opmerking, dat zijn landgenooten hun laatsten duit zouden uitgeven om een vreemden visch of een woest mensch of een monster te zien.

Terwijl hij in andere stukken twee of drie handelingen dooreen weet te vlechten en tot een enkel geheel te versmelten, ja somwijlen dit laatste zelfs nalaat, heeft hij hier alle samengesteldheid vermeden. Met deze eenvoudigheid van handeling gaat hier gepaard, dat alles op een beperkte plaats, op een klein eiland, wordt afgespeeld, en wel in een korten tijd, in drie uren, zooals in het begin van het stuk en later meer dan eens wordt medegedeeld. Men herinnere zich, met welk een vrijheid Shakespeare in zoo vele andere stukken met den tijd omspringt en den toeschouwer van het eene land in het andere verplaatst; en dan komt men onwillekeurig tot de gedachte, dat Shakespeare in dit stuk ook eens heeft willen toonen, dat het hem zeer wel mogelijk was, aan den eisch van eenheid van handeling, tijd en plaats, door velen voor het drama gesteld, geheel en al te voldoen.

Bewijst Shakespeare in al de zoo verschillende tooneelen, waarin zoo ongelijksoortige personen optreden, hoe zijn geest volstrekt niets van zijn jeugdige frischheid verloren heeft, wij mogen tevens niet nalaten de blijmoedige stemming op te merken, die overal, zoowel in de boertige en vroolijke, als in de meer ernstige gedeelten doorstraalt, alsmede de wijsgeerige kalmte, waarmede de wereld en al haar woelen beschouwd wordt. Zoo ergens, dan spiegelt hier zijn geest zich in zijn werk af. Hijzelf is het, die als Prospero tot ons spreekt. Na zijn vurigen jongelingstijd, toen de wereld hem schoon toescheen en hij het booze wel opmerkte, maar het goede in zijn oog het overwicht had, was er een tijd gekomen, waarin hij den indruk, dien het sombere en booze der wereld op hem maakte, in tal van werken op indrukwekkende, maar sombere wijze moest uiten; doch die tijd was voorbijgegaan, en kalmer viel zijn blik op de menschheid. Hij doorgrondt den mensch evenals vroeger; hij kent de boosheid nog, zooals de schildering van Jachimo doet zien; maar hij geeft telkens blijken van een zachtmoedige beoordeeling, van een edele vergevensgezindheid; en gaarne laat hij het oog rusten op wat schoon en liefelijk is, op jeugdige onschuldige paren, zooals Florizel en Perdita, Ferdinand en Miranda; op edele vrouwen, bij alle zachtheid sterk door reinheid, deugd, liefde en trouw, zooals Hermione en Imogeen. Even schoon staat Prospero voor ons, met zijn tooverstaf; door zijn grootmoedigheid heeft hij een vroegeren tegenstander tot vriend gemaakt, en het huwelijk hunner edele kinderen bezegelt den vriendschapsband; aan zijn vijanden heeft hij vergiffenis geschonken; tevreden ziet hij terug op zijn afgelegde levensbaan; hij verlaat het eiland, dat van zoovele wonderen getuige was; hij verbreekt en begraaft den tooverstaf, die ze gewrocht had, en gaat zich verder aan stille bespiegelingen wijden. Shakespeare treedt af van het wereldtooneel.

SHAKESPEARE'S LAATSTE LEVENSJAREN EN DOOD. ZIJN NALATENSCHAP.

Kort nadat Shakespeare aan het slot van zijn laatste tooneelwerk zijn tooverstaf uit de hand had gelegd, zeide hij, waarschijnlijk in 1613, de wereldstad Londen vaarwel om zich voor goed in zijn kleine geboorteplaats, Stratford aan den Avon, te vestigen. Toen hij deze als jeugdig man en vader verliet en onder de tooneelspelers verzeilde, was hij ongetwijfeld door menigen vroegeren stadgenoot voor verloren gerekend, want hij waagde zich op een zee vol gevaars, die velen tot verderf was. Doch wie ook uit den koers raakten en strandden of vergingen, hij had alle stormen weerstaan en was steeds, nu voor den wind zeilend, dan laveerend, zijn doel genaderd; hij had zelfs gelukkig gevaren en was, niet slechts behouden, maar met een rijke vracht, in de stille bocht, in de kleine haven van waar hij uitgegaan was, ten anker gekomen. Inderdaad, rijk was hij teruggekeerd; misschien was hij de rijkste burger van Stratford, doch in allen gevalle zeer gegoed; hij was een vermogend grondbezitter geworden en dus in de oogen zijner medeburgers, zelfs al hadden deze geen denkbeeld van zijn verdiensten als dichter, een door en door respectabel man . Hij woonde in het grootste huis der stad en leefde volgens de overlevering op onbekrompen wijze, zoodat hij jaarlijks vrij wat geld uitgaf. Slechts zeer weinig berichten zijn uit dezen laatsten tijd van zijn leven tot ons gekomen; wij weten er uit, dat hij zich met het beheer zijner bezittingen bezighield en ook enkele keeren naar Londen reisde; het is ten minste bekend, dat hij er in November en December 1614 eenige weken vertoefde; het jaar te voren, in Maart, had hij er een huis gekocht in de nabijheid van den Blackfriars-schouwburg; men kan dus wel vermoeden, dat hij er meermalen heenging.

Onwillekeurig vraagt men zich af, hoe Shakespeare in Stratford zijn leven sleet en of hij er zich gelukkig kon gevoelen. Voor het laatste was het zeker noodig, dat hij het geluk in zichzelf vond. Stratford was puriteinsch geworden; de onverdraagzame stijve geloovigen, die alle wereldsche vermaken versmaadden en het tooneel verfoeiden en die vaak door hem met spot vervolgd waren, hadden er de overhand; reeds in 1602 was het verboden, de groote gildezaal, waar hij als kind vaak tooneelvertooningen had bijgewoond, voor zulke ijdelheden aan eenig gezelschap af te staan, en daar het verbod waarschijnlijk van tijd tot tijd overtreden was, werd door den raad der gemeente in 1612 bepaald, dat de alderman of wie ook, die tot een tooneelvertooning daar verlof gaf, een boete van tien pond--dus naar de tegenwoordige geldswaarde vijf- of zeshonderd gulden--zou te betalen hebben. Onder zulke omstandigheden zullen er van de 1500 inwoners van Stratford niet velen voor den gezelligen omgang met Shakespeare geschikt zijn geweest. Dat hij in zijn familiekring vergoeding voor dit gemis gevonden heeft, valt zeer te betwijfelen. Van zijn vrouw, de boerendochter uit Shottery, is dit niet te verwachten. Van zijn oudste dochter, Susanna, wordt in haar grafschrift getuigd, dat zij geest bezat boven anderen van haar sekse, en dit met haar vader gemeen had, maar dat zij bovendien steeds wijselijk bedacht was op haar eeuwig heil; van haar man, den geneesheer Hall, blijkt uit zijn nagelaten en uitgegeven ziektekundige aanteekeningen, dat hij zeer kerkelijk gezind was en een fellen haat tegen de Roomschen voedde. Susanna had een mooie flinke handteekening, maar of zij meer dan dit van de edele schrijfkunst machtig was en eenige letterkundige ontwikkeling bezat, mag betwijfeld worden, want zij kon hoogstwaarschijnlijk geen geschreven schrift lezen en ten minste het schrift van haar man niet herkennen; dit blijkt uit de mededeelingen van Dr. James Cooke, een militair arts, die tijdens de burgeroorlogen te Stratford kwam, waar de brug verdedigd moest worden. Hij vernam, dat de nagelaten boeken en papieren van Dr. Hall zich daar ter stede bevonden en begaf zich naar het huis der weduwe, om ze te zien. Nadat zij hem die getoond had, zeide zij, dat zij nog eenige boeken bezat, nagelaten door iemand, die met haar man gezamenlijk de geneeskunst had uitgeoefend; zij hadden veel geld gekost. Hij antwoordde, dat hij, als hem de boeken bevielen, haar die som er voor terug zou geven. Toen hij de papieren zag, bevond hij, dat het geschriften waren van haar man, voor den druk gereedgemaakt, hij kende zijn hand en toonde haar, dat ten minste ??n der boeken door hemzelf geschreven was. Zij ontkende dit ten sterkste en werd verstoord, toen hij volhield; hij kocht haar toen de boeken voor de gevraagde som af. Zij maakte die dus, hoewel zij in ruime omstandigheden verkeerde, bij den eerste den beste gaarne te gelde. Dr. Cooke heeft ze later uitgegeven; zijn verhaal is hier medegedeeld, omdat het een gereede verklaring geeft, waarom van boeken of geschriften van Shakespeare niets is overgebleven; op papieren, vooral van zoo wereldschen aard, is zeker geen acht geslagen; zij zullen verbrand zijn of als scheurpapier verkocht. Van Shakespeare's tweede dochter, Judith, is bekend, dat zij in het geheel niet schrijven kon; haar handteekening onder een stuk bestaat uit een kluchtige krul, die, evenals een kruisje, gewaarmerkt is . Om den geest, die bij Shakespeare's familieleden heerschte, te doen kennen, zij nog vermeld, dat tijdens zijn verblijf te Londen, op het eind van 1614, een rondreizend Puriteinsch prediker in zijn woning gehuisvest werd.

Uit dit alles is men wel gerechtigd af te leiden, dat de omgang met de zijnen Shakespeare's geest niet kon bevredigen. Het beheer van zijn uitgestrekte bezittingen, het werken in zijn grooten tuin, het gadeslaan van de schoone natuur, waar hij van der jeugd af gemeenzaam mee was, het spreken met menschen van allerlei rang en bedrijf, de omgang met enkele bekenden of vrienden zullen den lust van zijn leven hebben uitgemaakt. Dat hij in zulk een omgeving zich nog met het schrijven van tooneelwerken heeft beziggehouden, is inderdaad niet aan te nemen, en dit is wel een gegronde reden te achten voor het vermoeden, dat hij zich niet v??r 1613 in zijn geboorteplaats voor goed heeft gevestigd.

Van zijn verblijf aldaar zijn overigens geen bijzonderheden met zekerheid bekend. Zijn eerste levensbeschrijver, Nicholas Rowe , vermeldt, dat hij er omgang had met de heeren uit den omtrek en om zijn aangenamen, geestigen kout en zijn goedhartigheid zeer gezien was .

Waarschijnlijk had Rowe dit van den tooneelspeler Betterton vernomen; doch hoe ook, aan de geloofwaardigheid van de mededeeling valt niet te twijfelen. Het lezen van Shakespeare's geschriften kan ons hiervan de overtuiging geven, en dit te meer, daar wij weten, dat zij niet met moeite na herhaalde verbeteringen, hun vorm verkregen, maar hem gemakkelijk uit de pen vloeiden, zooals zijn twee vrienden, door wie zij zijn uitgegeven, verklaren. Wanneer wij zien, hoe hij op geestige wijze den spot drijft met valsch haar en met blanketsels, met eigenwaan en zwetsen, hoe nauwkeurig hij de eigenaardigheden en zwakheden der menschen weet af te beelden en ten toon te stellen, hoe hij uitwerkt, dat de wereld vaak door vertoon bedrogen wordt, dan kunnen wij nagaan, dat hij ook in den dagelijkschen omgang met de eigenaardigheden en zwakheden der menschen op vermakelijke wijze geschertst en gespot zal hebben. En tevens kunnen wij zeker wezen, dat hij de scherpte zijner opmerkingen met een goedhartigen lach wist te temperen. Wij zijn ook gerechtigd aan te nemen, dat hij in het beoordeelen van menschen en zaken de juiste maat wist in acht te nemen en de billijkheid te betrachten, want wij zien in zijn werken, hoe hij niet alleen het onderscheid tusschen goed en kwaad in het licht stelt, maar ook de verborgen roerselen van 's menschen handelingen bloot legt en de noodlottige gevolgen van eenzijdigheid en overdrijving doet uitkomen. Hij kende de wereld; hij had zich in het groote en woelige Londen bewogen, dat zoo velen zijner vakgenooten als in een draaikolk medesleepte en zinken deed; ook hij had waarschijnlijk,--zijn geschriften zelf geven grond tot dit vermoeden,--een tijd gehad, dat hij aan de verlokkende stem der verleiding gehoor gaf, doch hij had zich leeren beheerschen; hij wist wederstand te bieden, zijn doel steeds in 't oog te houden en een veilige haven te bereiken. Van zoo iemand, wien niets menschelijks vreemds was, is het niet te verwonderen, dat zijn beoordeeling van de menschen en hun handelingen juist en billijk, maar tevens, zoodra hier aanleiding toe bestond, zachtmoedig was. Zoo toont hij zich in zijn werken, en zoo was hij ongetwijfeld ook in den omgang met zijn vrienden. Bij het aandachtig en omzichtig lezen zijner geschriften kan men menigen karaktertrek van hem ontdekken en tot de uitkomst geraken, dat hij een beminnelijk mensch moet geweest zijn, wiens omgang, zoowel door zijn veelzijdige kennis en zijn opmerkingsgeest, als door zijn liefde voor dichtkunst, muziek, schilder- en beeldhouwkunst belangrijk, onderhoudend en aangenaam was. Men moet zich natuurlijk wel wachten, de uitingen zijner personen voor het persoonlijk gevoelen des dichters te houden. Shakespeare bezat in de hoogste mate het vermogen, dat de dramatische dichter hebben moet, van zich als het ware te vereenzelvigen met de personen, die hij ten tooneele voert; hij laat in hetzelfde stuk Othello, Jago en Desdemona, of Lear, Edgar, Edmond en Cordelia, of Heetspoor, prins Hendrik en Falstaff, ieder zoo spreken, als met zijn natuur overeenkomt. Maar al blijft hij in den regel verscholen achter de personen van het stuk, meermalen toch legt hij hun uitingen in den mond, waarin meer de lyrische, dan de dramatische dichter spreekt en ongetwijfeld zijn eigen meening wordt uitgedrukt. Wel weet hij ook hier maat te houden en zorg te dragen, dat het geheel er niet onder lijdt en de voortgang van het stuk er niet door belemmerd wordt, doch zeldzaam zijn zulke uitingen niet; onder andere mag de beroemde plaats, waarin Portia op het oefenen van genade aandringt, er onder gerekend worden. Zoo is het dan mogelijk, bij het nauwkeurig en met oordeel lezen van Shakespeare's werken, menigen karaktertrek van hem op te merken en hem niet alleen als dichter, maar ook als mensch nader te leeren kennen. Men zal dan bevinden, dat de dichter, die door zijn gezonde levensbeschouwing en door zijn diepe menschenkennis het oordeel over goed en kwaad kan scherpen, het gevoel er voor kan verfijnen, tot maathouden in alle dingen kan aansporen en de zedelijke kracht des menschen kan verhoogen, ook om zijn persoonlijke hoedanigheden en zijn karakter een gids voor het leven verdient genoemd te worden.

Men heeft dus alle recht om aan te nemen, dat Shakespeare alleen daarom geen meerdere goederen aan zijn vrouw vermaakt heeft, omdat er alreeds op andere wijze, door de Engelsche wet namelijk, voldoende voor haar gezorgd was. Wil men een ander voorbeeld van een dergelijke handelwijze, dan kan Sir Thomas Lucy dit leveren; deze liet in 1600 bij uitersten wil aan zijn zoon zijn op ??n na 't beste paard na, doch geen land, omdat hij volgens belofte op land van zijn schoonvader kon rekenen. Nog beter voorbeeld vindt men in het testament van David Cecil, Esq., den grootvader van den bekenden Lord Burleigh; daar leest men: "Item--het is mijn wil, dat mijn vrouw al het zilverwerk zal hebben, dat zij had v??r ik haar trouwde; en twintig koeien en een stier." Het zal zijn wil niet geweest zijn, dat zij niets dan melk en rundvleesch van haar zilveren schotels zou eten; het legaat kwam bij het aandeel, of liever vruchtgebruik, dat de wet haar toekende. Toch is het opmerkelijk, dat in het eerste ontwerp van Shakespeare's testament zijn vrouw niet voorkomt.--Evenzoo verdient de aandacht, dat geen enkel lid der familie Hathaway genoemd wordt, evenmin als eenig dichter of schrijver, zelfs Ben Jonson niet; eindelijk dat van boeken of papieren volstrekt geen gewag wordt gemaakt. Waarschijnlijk was Shakespeare door typheuze koortsen zeer verzwakt.

Of Shakespeare's weduwe bij haar kinderen, Susanna en Dr. Hall, is blijven wonen, en of deze misschien reeds vroeger, bij huns vaders leven, in New Place hun intrek hadden genomen, is onbekend. Zij overleefde haar man zeven jaren en stierf 6 Augustus 1623, in den ouderdom van zeven-en-zestig jaren; zij werd dicht bij haar echtgenoot, in het koor der kerk, begraven.

Korten tijd na Shakespeare's overlijden, ongetwijfeld v??r 1623, het jaar der uitgave van zijn gezamenlijke werken , werd in de kerk, aan den linker- of noordermuur van het koor, tegen het dichtgemetselde tweede venster, een gedenkteeken voor hem aangebracht, misschien door de zorg van zijn schoonzoon Hall. Zijn borstbeeld, levensgroot, van zachten steen gehouwen, is daar geplaatst in een nis, waarboven zijn wapen zich verheft, terwijl op het voetstuk een tweeregelig Latijnsch en een zesregelig Engelsch vers gebeiteld zijn. Het eerste verklaart, dat hem, die in wijsheid een Nestor, in geest een Socrates, in kunst een Vergilius was, de aarde bedekt, het volk betreurt, de Olympus bezit. Het tweede roept den wandelaar toe, niet voorbij te ijlen, maar te lezen, wie door den boozen dood in dit monument geplaatst is, Shakespeare, met wien de natuur zelf stierf, wiens naam meer dan alle praal zijn tombe versiert, daar al wat hij geschreven heeft, toont, dat de levende kunst slechts dienstbaar was aan zijn geest. Hieronder wordt vermeld, dat hij stierf in het jaar onzes Heeren 1616, in zijn 53ste jaar, op 23 April. Het beeld zelf, dat het geheele bovenlijf voorstelt, heeft v??r zich een kussen, waarop een blad papier ligt, dat door de linkerhand half bedekt wordt; de rechterhand, die een pen vasthoudt, rust niet op het papier, maar op het kussen. Het gelaat is over 't geheel welgevormd, doch het benedengedeelte eenigszins zwaar; er is weinig uitdrukking in, al is de mond tot een glimlach geplooid. Het borstbeeld is alzoo lang geen meesterstuk; toch verdient het zeer de aandacht, daar het kort na Shakespeare's overlijden geplaatst is geworden, toen velen, die den dichter persoonlijk gekend hadden, over de gelijkenis konden oordeelen. Het is dus waarschijnlijk, dat dit oordeel niet ongunstig was. Bovendien is er veel reden om aan te nemen, dat bij de bewerking van dit beeld een gipsafgietsel, van een lijk afgenomen, als model gediend heeft; verscheiden beeldhouwers en schilders van naam zijn na nauwkeurig onderzoek tot dit besluit gekomen; vooral het benedenste gedeelte van het gelaat kan dit aanwijzen. Wanneer men nu niet wil beweren, zooals wel geschied is, dat de beeldhouwer zich heeft moeten behelpen met een afgietsel op het gelaat van een ander persoon, die veel op Shakespeare geleek, dan ligt het voor de hand aan te nemen, dat van Shakespeare's gelaat kort na zijn dood een afgietsel genomen is en dat dit bij het vervaardigen van het borstbeeld gediend heeft. Als maker er van wordt door Dugdale Gerard Johnson genoemd, die eigenlijk Gerard of Gerrit Jansen heette; hij was een Hollander, uit Amsterdam; in 1614 heeft hij ook het grafteeken van John Combe, met Shakespeare wel bekend , vervaardigd.--Oorspronkelijk was het borstbeeld beschilderd: oogen lichtbruin, haar en baard rosachtig bruin, wangen blozend, onderkleed met mouwen, scharlakenrood, overkleed zwart, hals- en handkragen wit, bovenvlak van het kussen groen , ondervlak karmozijn; randkoord en kwasten verguld. Op het laatst der vorige eeuw werd het, dwaas genoeg, gewit, doch in 1824 is de oorspronkelijke kleur weder te voorschijn gebracht en hersteld.

Behalve het borstbeeld bezitten wij nog een afbeelding van Shakespeare in de kopergravure van Martin Droeshout, welke geplaatst is voor de folio-uitgave zijner gezamenlijke tooneelwerken, van 1623; zij is ook in de volgende drie folio-uitgaven van dezelfde plaat afgedrukt. Er staat een vers tegenover van Ben Jonson, waarin verklaard wordt, dat de graveur met de natuur een strijd had aangegaan om het leven te overtreffen, en dat, als hij even goed Shakespeare's geest had kunnen afbeelden, als hij zijn gelaat getroffen had, zijn prent alles zou overtreffen, wat ooit in koper gegrift was. Jonson verklaart dus, dat er gelijkenis bestaat. De graveur heeft zeker getracht het hooge fraai gewelfde voorhoofd, de schoone oogen, den regelmatigen neus, den fraai gevormden mond nauwkeurig na te bootsen, maar het is hem niet gelukt een goed geheel te leveren; ja, de afbeelding van het voorhoofd is zelfs geheel mislukt. Toch moet, zoo men het portret nauwkeurig nagaat en bij herhaling beziet, mijns inziens erkend worden, dat het, hoe gebrekkig de uitvoering ook zij, wellicht van het wezen des dichters trekken genoeg teruggaf, om Jonson's betuiging eenigermate te rechtvaardigen. Vergelijken wij het met het borstbeeld van Stratford, dan vinden wij eenige overeenstemming, met name in het hooge, gewelfde voorhoofd, dat door kaalheid nog iets hooger wordt, in het lange haar, dat over de ooren gekruld is, en nog in enkele andere bijzonderheden; doch het borstbeeld verschilt zeer door den vorm van den neus,--misschien heeft de beeldhouwer daar toevallig wat te veel van het zachte gesteente weggenomen,--door de zeer regelmatig gebogen wenkbrauwen, die aan de geschilderde wenkbrauwen van vele poppen doen denken, door den vorm van den mond en in enkele andere opzichten. De verschillen laten zich wel verklaren; als de beeldhouwer aan de ingevallen trekken van het lijk leven heeft willen verleenen, het gelaat wat voller heeft gemaakt, den mond tot een glimlach gevormd, de oogen geopend en de wenkbrauwen iets opgetrokken, is het niet te verwonderen, dat het borstbeeld een anderen indruk maakt dan de gravure, al zijn beide naar ??n model genomen. Portretten, naar denzelfden persoon door verschillende, zelfs zeer bekwame teekenaars geschilderd, kunnen onderling groote afwijkingen vertoonen. En men vergelijke eens de portretten van Napoleon met het gipsafgietsel, op het gelaat van zijn lijk afgevormd!

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

 

Back to top