Read Ebook: Reis door Nieuw-Grenada en Venezuela De Aarde en haar Volken 1887 by Crevaux Jules
Font size:
Background color:
Text color:
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page
Ebook has 315 lines and 44916 words, and 7 pages
Den volgenden dag houden wij ons onledig met de herstelling van het vlot: wij mogen ons vleien, dat het thans steviger in elkander zit dan bij ons vertrek. Omstreeks twee uren wordt de bagage, die wij in de zon hebben laten drogen, weer op het vlot geplaatst en steken wij van wal. Zonder ongelukken varen wij langs het eiland; wij vliegen over het onbegrijpelijk snelvlietende water, en stooten nu en dan tegen gestrande boomen. Het vlot draait, maar vervolgt zijn weg.
Den zeven-en-twintigsten hervatten wij de reis, zoodra de zon den top van een naburigen heuvel verlicht. Wederom is het eene aaneenschakeling van stroomversnellingen en meer of minder belangrijke watervallen, nu en dan afgewisseld door versperringen van rotsen in de rivier. Dat de vaart dus met groote moeielijkheden gepaard gaat en ons vlot een en ander maal aan den grond raakt, behoef ik niet te zeggen. Omstreeks vijf uren zijn de meeste lianen, die de balken van het vlot samenhouden, gescheurd; alleen de middelsten bieden nog weerstand. Wij bevinden ons in een smal kanaal, waar een zeer sterke stroom gaat, maar kunnen niet vorderen, uithoofde van de tallooze hinderpalen. Wij worden eindelijk tegengehouden door een dam van verwarde, half met zand overdekte boomstammen en bamboestengels, en vreezen elk oogenblik de laatste koorden van het vlot te zien breken. De balken maken allerlei verdachte bewegingen; een daarvan steekt aan de achterzijde bijna over de geheele lengte buiten het vlot. Morgen zullen wij voor andere lianen hebben te zorgen.
Wij brengen op den naburigen oever een slechten nacht door. De half onder het zand bedolven steenen en steentjes, waarmede de geheele oever is bedekt, vormen nu juist niet de aangenaamste rustplaats voor vermoeide reizigers.
De bamboes worden buitengewoon talrijk en vormen een wal langs de beide oevers; telkens en telkens moeten wij oppassen om niet in aanraking te komen met hunne over de rivier gebogen stengels, zoo zwaar en dik als ik ze nog nooit gezien heb. Lejanne verzekert mij, dat de bamboes van Cochinchina, hoewel even hoog als dezen, daarbij niet in vergelijking komen wat den omvang betreft. Op zeker punt wordt de stroom buitengewoon sterk. Een dezer monsterachtige bamboestengels steekt dwars over de rivier, omstreeks zestig duim boven het water. Het vlot moet onder door schieten: onze bagage zal ongetwijfeld tegen den hinderpaal stooten. Bezig met eene waarneming, let ik niet op het gevaar. Ik hoor een waarschuwend geroep, en voel op het eigen oogenblik eene geweldige drukking; gedurende eene minuut kan ik mij geen rekenschap geven van hetgeen er gebeurd is. De bamboestengel heeft mij tegen de bagage aangedrukt. Mijn borst en mijn kin zijn min of meer gekneusd, en mijn neus bloedt. Mijne reisgezellen zijn ongedeerd gebleven. Apatou is over den stengel heen gesprongen; Lejanne heeft zich achter de bagage verscholen, en Fran?ois is te water gegaan en heeft zich aan het vlot vastgeklemd. Ook stuiten wij telkens op gestrande boomen, wier takken in wilde wanorde boven de schuimende wateren uitsteken.
Den volgenden morgen ten acht uur hervatten wij den tocht. Een uur later zien wij aan den oever een troepje cabiais, die rustig zich aan het hooge gras te goed doen; het gezelschap bestaat uit vier personen, vader, moeder en twee jongen. De cabiai is een knaagdier, ongeveer zoo groot als een varken, maar minder langwerpig van lijf. Zijn hair is lang, zeer dik en bruinachtig grijs; zijne ooren zijn klein en rond; zijn staart is zeer kort. Het is een volkomen weerloos dier, dat niemand kwaad doet, en uitmuntend zwemt en duikt. Het blanke en vette vleesch is voor Apatou eene uitgezochte lekkernij. Lejanne mikt op een der jongen: het dier valt getroffen neer, maar tracht nog het water te bereiken; een tweede schot doodt hem voor goed. De drie anderen zijn aanstonds onder gedoken, en na verloop van eenige oogenblikken, zien wij hunne koppen aan den anderen oever boven het water uitsteken.
Wij spannen al onze krachten in om den oever te bereiken; het gelukt ons eerst tweehonderd ellen lager. Fran?ois springt haastig aan wal, en bindt de lijn aan eenige jonge takken vast; maar door de hevigheid van den stroom breken de takken af, en worden wij medegevoerd, terwijl onze makker achter blijft. Eerst vijfhonderd el verder komen wij langs eenige struiken, die zich over de rivier heenbuigen en die wij uit alle macht aangrijpen. Eindelijk slaagt Apatou er in, de lijn vast te maken; maar het water stroomt over het vlot en maakt de bagage nat. De lijn is aan de voorzijde van het vlot vastgemaakt, en ik vrees dat de lianen daar zullen scheuren. Lejanne, die hetzelfde vreest, heeft zich naar achteren begeven, om eenige takken te grijpen, waaraan ook een touw kan worden bevestigd, om alzoo de spanning te verdeelen. Hij heeft zich achter de bagage neergezet, waartegen hij zijne voeten steunt om meer kracht te kunnen uitoefenen. Apatou, die aan land is gesprongen, hem niet langer ziende, denkt dat hij in het water gevallen is. In een oogwenk heeft hij de lijn losgegooid en is hij op het vlot gesprongen om hem te helpen. Als hij zijne vergissing bemerkt, is het reeds te laat: het vlot drijft weer met snelheid af, en eerst anderhalve kilometer verder kunnen wij voor goed stoppen. Links en rechts hebben wij zijtakken van de rivier achter ons gelaten, die ons van Fran?ois scheiden. Deze doorleefde een bang oogenblik, toen hij met den gedooden cabiai terugkeerende, niets meer van het vlot bespeurde. Hij bevindt zich op een eiland; ten gevolge van den stroom kan hij alleen den linker oever bereiken; hij begeeft zich te water om daarheen te zwemmen, en loopt groot gevaar van te verdrinken. Hij bekomt een weinig van zijn schrik bij het zien van een hemd, dat Lejanne aan een stok bevestigd heeft, en waaruit hem blijkt, dat zijne makkers niet verre kunnen zijn. Intusschen is hij van ons gescheiden door twee zeer snelvlietende riviertakken; om weder bij ons te komen, schiet er niet anders over dan langs den oever te gaan tot hij benedenwaarts het punt bereikt, waar de ongedeelde rivier weder de geheele bedding vult. Wij zullen doen wat mogelijk is, om hem zoo dicht te naderen dat wij hem een lijn kunnen toewerpen. Het bedoelde punt is gelukkig niet meer dan twee- of driehonderd el verwijderd van de plaats waar wij ons bevinden. Wij wijzen het hem aan, zoo goed wij kunnen; en hij begeeft zich op weg, dwars door het ondoordringbaar kreupelhout langs den oever. Hij zal ons toeroepen en een teeken geven, zoodra hij ter bestemder plaatse is aangekomen. Daarmede zullen echter eenige uren van een uiterst vermoeienden marsch gemoeid zijn.
Met het oog op de beletselen, die wij voortdurend op onze vaart ondervinden, hebben wij al onze bagage, stevig vastgebonden, onder de tent laten bergen. Een enkel geweer is uitgezonderd, dat van Lejanne; de anderen zijn uit elkaar genomen en met onze cartouches geborgen in onze snuisterijenkist.
Omstreeks kwart over twaalven heeft Fran?ois de plaats bereikt, die wij hem hebben aangewezen. Wij trachten met kracht van riemen den tegenovergestelden oever te bereiken, en hebben de lijn aan een zwaren steen vastgebonden. Apatou werpt den steen: bij ongeluk raakt de lijn los, en valt slechts de steen op den oever neer. Het is een kritiek oogenblik. Fran?ois begeeft zich te water; hij heeft het geluk de riem te grijpen, die Apatou hem toesteekt, en is weldra met ons op het vlot, na eene scheiding van drie uren.
Een half uur later komen wij aan de monding eener niet onbelangrijke rivier, die zich hier in de Goyabero uitstort. Dit moet de Unilla zijn, wier wateren groenachtiger van kleur zijn dan die van de Goyabero. Volgens den barometer bevinden wij ons op eene hoogte van driehonderd-zeventig meters boven de zee. In zestien en een half uur zijn wij dus tweehonderd-tachtig el gedaald: men kan daarnaar de geweldige snelheid van den stroom afmeten.
Tweehonderd el beneden de uitmonding van de Unilla, vindt men aan den rechter oever van de rio eene kleine vlakte, waarvan de achtergrond door een boschje van bamboe wordt ingenomen, dat ons eene verkwikkelijke schaduw biedt. De stroom hier is veel minder snel. Wij hebben allen honger, en zijn recht in onzen schik dat wij aan de gevaren van dezen morgen zoo gelukkig zijn ontsnapt. Wij hebben allen grond om te verwachten, dat de grootste moeielijkheden nu overwonnen zijn, en dat de vaart voortaan minder bezwaar zal opleveren. Na op ons gemak en in zeer pleizierige stemming ontbeten te hebben, hervatten wij den tocht. Zoo als wij verwacht hadden, wordt de rivier kalmer. De beide oevers zijn met dichte, ondoordringbare wouden bedekt; reusachtige stammen scharen zich ter wederzijde in dichte gelederen, waarboven de palmen hunne gevederde kruinen verheffen. Honderde lianen slingeren zich om de takken en stammen dezer koningen van het woud en ontplooien tot hoog in den top haar bloemen en vruchten. Dorre boomstammen, wegstervende van ouderdom, verdwijnen onder een woud van woekerplanten. Tallooze papegaaien verbergen zich in het dichte gebladerte. Prachtige aras vliegen bij paren boven onze hoofden en laten haar wanluidend geschreeuw hooren. Met haar rood en blauw gevederte, haar langen staart, schitterende in het zonnelicht, herinneren zij eenigszins aan de verschijning eener komeet. Toucans schijnen ons te vervolgen met hun eigenaardig geluid, dat het best bij het keffen van een jongen hond is te vergelijken. Somwijlen beproeven zij het over de rivier te vliegen; en lettende op hun moeielijke en zware vlucht, begin ik te gelooven, wat Apatou zegt, dat zij dikwijls in de rivier vallen.
Omstreeks half vijf komen wij aan eene zandbank, waar wij den nacht zullen doorbrengen. Dit is eene oude bedding van de rivier; het zand heeft nog de indrukken bewaard van de schubben en nagels van een menigte kaaimans; ook de sporen van herten, van tapirs, van tallooze vogels zijn gemakkelijk te herkennen. Terwijl ik vuur aanleg, halen Fran?ois en Apatou de hangmatten, de dekens en het keukengereedschap van het vlot. Lejanne neemt zijn geweer, en volgt de versche sporen van een tapir. Weldra hoor ik een schot, en even daarna keert onze vriend terug met een prachtigen eendvogel.
De zon is reeds vrij laag gedaald, en de hemel tooit zich met de rijke kleurenpracht van den avond, toen wij aan eene zandbank aanleggen, waar wij den nacht zullen doorbrengen. De cabiai is spoedig gevild; de kop en de ribben worden weggeworpen. Apatou laat de vier dijen boven het vuur drogen; en Fran?ois bakt biefstuk van het vleesch van den buik. Terwijl wij ons maal nuttigen, hooren wij--noodlottig voorteeken!--het gegons van muskieten.
Wij strekken ons uit in onze hangmatten: de afschuwelijke insekten worden van oogenblik tot oogenblik talrijker. Wij zijn te loom om op te staan, maar wij kunnen geen oog toedoen. Eindelijk kunnen wij het niet langer uithouden: wij nemen een brandend stuk hout en begeven ons naar het vlot, waar wij de toevlucht nemen achter onze muskietenschermen en weldra rustig slapen.
Omstreeks elf uur komen wij aan eene stroomversnelling. De rivier is hier vierhonderd ellen breed; midden in den stroom ligt een zandbank, waarvan de hooge steile oever, dien wij dicht naderen, voortdurend afbrokkelt. Het verval is vrij sterk. Apatoe, die voor op het vlot staat, roept eensklaps Fran?ois toe: "Geef acht! Pagaai uit al uw macht!". Wij komen aan de zandbank en gaan aan land. Het gelukt ons, niet zonder inspanning, het vlot aan de benedenpunt van de bank vast te meeren; daar kunnen wij zien, wat er eigenlijk gaande is. Voor ons, een weinig ter rechterhand, zien wij eene opeenstapeling van rotsen, een geweldigen rotsmuur, waarin slechts eene smalle bres of opening is gelaten, door welke de rivier zich schuimend en kokend een weg baant. De toestand is inderdaad ernstig genoeg. Het is niet mogelijk, met het vlot een der beide oevers te bereiken; lang voor wij zoo ver waren, zou de hevige stroom ons naar de bres hebben medegevoerd. Zullen wij onze bagage achterlaten? Er valt niet aan te denken: het doel van de reis zou zijn gemist, en wij zouden ellendig omkomen.
Het is volstrekt noodig, de gesteldheid nauwkeuriger op te nemen. Misschien is de pas minder gevaarlijk dan zij ons toeschijnt. Apatoe neemt zijne pagaai, die hem tevens tot steun dient en om de diepte te peilen; dan begeeft hij zich te water om den linkeroever te bereiken. Niet zonder angst volgen wij met onze blikken onzen braven kameraad op den gevaarlijken tocht.
Somwijlen reikt het water hem tot de schouders, en bekruipt ons de vrees dat hij zal worden medegesleept. Als hij van de been raakt, zal het hem vermoedelijk niet mogelijk zijn, aan den stroom weerstand te bieden. Ook denken wij onwillekeurig, en niet zonder huivering, aan de kaimans die zich in de rivier ophouden. Eindelijk heeft hij gelukkig den linkeroever bereikt, dien hij volgt tot aan de bres in den rotswand. Weldra keert hij langs denzelfden weg tot ons terug. Wat heeft hij gezien? Wij allen verkeeren in groote spanning.
Het is eene lange, smalle opening dwars door den rotsigen heuvel; naar het betrekkelijk weinige, dat Apatoe er van heeft kunnen zien, vat hij zijn indruk in een paar, niet zeer geruststellende woorden samen: "Dat zeer slecht; kan misschien door komen."
Wij zien elkander een oogenblik zwijgend aan. Ons besluit is genomen. In Gods naam, voorwaarts!
Binnen vijf minuten zijn wij aan den ingang van de bres. Het vlot schiet door de smalle opening. Over eene lengte van twee kilometers wisselt de breedte van twaalf tot omstreeks vijf-en-twintig ellen. Wij hebben aan weerszijde een veertig el hoogen rotswand, bestaande uit reusachtige lagen zandsteen, waarvan sommigen vooruitsteken. Uit de spleten tusschen de rotsen schieten overal heesters en struiken omhoog. Hier en daar sijpelt langs de steile wanden een dunne waterstraal naar beneden. Nu en dan steken half overdolven rotsen langs de oevers omhoog en drijven het schuimende en wielende water terug. Het is of de rivier toornt over deze belemmering van haar vrijheid: brullend, kokend, wervelend, in ijlende vaart stormt zij voort. Nu eens glijden wij over den top der verdronken rotsen, om dan plotseling een meter te dalen. Op zeker oogenblik worden wij met onweerstaanbaar geweld heengevoerd naar eene vooruitstekende rots, die zich nauwelijks vijftig duim boven het water verheft. Het is gedaan: al wat zich op het vlot bevindt, zal zoo straks verpletterd of weggevaagd worden; de wervelende draaikolk zal ons allen in een oogwenk verslinden. Maar Apatoe, die nooit zijne koelbloedigheid verliest, heeft het gevaar reeds overzien. Met bovenmenschelijke inspanning duwt hij, met behulp van een ijzeren stang het vlot in den stroom terug. Wij zijn gered.
Nu gaat verder alles goed. Bij den uitgang der bres verbreedt de rivier zich weer en wordt de stroom weer kalmer. Weldra bespeuren wij aan den rechteroever een frisschen waterval en een breede bank van zandsteen. Wij haasten ons, aan land te gaan; wij hebben er behoefte aan, eens even uit te rusten, en ons te verkwikken aan den aanblik der schoone weelderige natuur rondom ons. Wij verheugen ons van heeler harte, dat wij zoo gelukkig aan het dreigende gevaar ontsnapt zijn; en wenschen ons zelven geluk met het kloeke besluit om den doortocht te wagen, en niet, met achterlating van het vlot en beladen met onze bagage, te beproeven om over de rotsen te klimmen. En wie weet, misschien is dit wel de Raudal, waarvan men ons gesproken heeft; zoo ja, dan zullen wij weldra de Areare bereiken en Indianen ontmoeten, naar wier kennismaking Lejanne, die ze nog nooit gezien heeft, zeer verlangt.
Na ontbeten te hebben, gaan wij weder scheep. Getrouw aan zijne ongelukkige gewoonte, heeft Toutou zich weer in het kreupelhout verscholen. Wij jagen hem langen tijd na zonder hem te kunnen inhalen. Hij zal de prooi worden van een jaguar of van honger sterven. Nauwelijks zijn wij honderd el van den oever verwijderd, of Toutou verschijnt en staat aan den waterkant te huilen. Het is te laat. Een goede hond zou ons nazwemmen: Toutou gaat niet te water en blijft achter.
Wij komen zonder hinder over een tweeden val, die wel veel beweging maakt, maar niet gevaarlijk is. Even daarna nadert een reusachtige kaiman zoo dicht tot het vlot, dat Apatoe hem met de pagaai een geweldigen slag op den kop toebrengt, die hem doet afdeinzen. Weldra bespeuren wij nog andere kaimans; hun aantal neemt steeds toe. Wij varen dicht langs eene zandbank, waar drie of vier dezer monsters zich in de zon liggen te koesteren. Zij gaan te water en een van hen zwemt naar het vlot. Apatoe wil hem een poets spelen. Zijne bedoeling is, den kaiman zoo dicht mogelijk in de nabijheid te lokken, en hem dan met een ijzeren staaf de hersenen in te slaan: te dien einde laat hij zeker eigenaardig geluid hooren, waarmede de Roecoeyenne-Indianen gewoon zijn, de krokodillen te lokken.
De kaiman zwemt uitmuntend; zijn kop alleen, met wezenloos starende oogen, steekt half boven het water uit. Op vijftien pas afstands duikt hij.
"Let op!" roept Apatoe ons toe.
Ieder verwacht het monster aan zijn kant. Eensklaps vertoont zich zijn snuit vlak bij Lejanne, die haastig terug wijkt en aldus aan een vreeselijk gevaar ontsnapt; want op het eigen oogenblik beurt de kaiman zijn geweldigen kop en een deel van zijn lichaam uit het water: vlak voor het gelaat van onzen vriend, slaat hij met een luiden slag zijn geduchte kaken op elkaar. Ik geef Apatoe den raad, zich voortaan liever van dergelijke grappen te onthouden.
Inmiddels is de lucht betrokken. Welhaast klieven eenige bliksemstralen de zwarte wolken; de donder ratelt, en de regen valt bij stroomen neder. Wij verdragen deze beproeving met wijsgeerige kalmte en laten het vlot zijn weg volgen. Eindelijk vinden wij eene geschikte plaats, waar wij vuur kunnen maken en onze hangmatten ophangen, ter halver hoogte van een steilen oever.
De vermoeienissen en emoties van dien dag hebben ons uitgeput. Wij vallen weldra in een zwaren, diepen slaap. Den volgenden morgen bemerken wij dat wij ons bivak hebben opgeslagen op den weg van een zwerm maniokmieren. Dit zijn vrij groote roode mieren, welke steeds vergezeld zijn van andere zwarte mieren, die nog veel grooter en met zeer scherpe en sterke kaken gewapend zijn. Deze vriendelijke diertjes hebben in onze bagage eene aardige verwoesting aangericht. Zij hebben de klep van mijn pet, mijn tabakszak en het garnituur van mijn hoed weggevreten, en bovendien de helft van het muskietenscherm van Lejanne.
Slechts des morgens en des avonds ontwaken de dieren uit hunne verdooving en komen in beweging: de papegaaien, de toucans en aras maken dan spektakel genoeg. Enkele cabiais laten een vreemdsoortig geluid hooren, dat eenigszins overeenkomt met zeer luid niezen en dat ons in den beginne steeds in lachen deed uitbarsten.
Aan den linkeroever zien wij den mond eener rivier. Zou dat de Areare zijn? Later bleek mij, dat het de Duda was, wier vermogen door het opnemen van verschillende stroompjes en beken belangrijk was versterkt.
Gedurende dezen dag werden wij tot drie malen toe door kaimans verontrust, die naar ons vlot zwommen. Hunne oogen en hun snuit teekenden zich helder af op het door het lommer der boomen donker gekleurde water, zoodat wij zeer gemakkelijk hun spoor konden volgen. De eerste naderde tot op vijftien pas afstands en keerde toen terug. Een tweede, even dicht genaderd, dook onder en verscheen een oogenblik daarna, vlak naast het vlot, boven water. Lejanne en Apatoe zonden ieder een kogel op hem af. Hij duikt onder en verschijnt weer op vijftig pas afstands. Waarschijnlijk hebben onze makkers wat overhaast geschoten. In ieder geval is de kaiman bang geworden, want hij laat ons verder met vrede.
De laatste eindelijk zwemt zonder aarzeling naar ons toe, tot Lejanne hem, op twintig pas afstands, met een kogel tegenhoudt. Het schot was raak, want wij zien hem niet weder.
Tegen den avond barst een onweer los. Het regent nog hard, als wij ophouden om ons kamp voor den nacht in gereedheid te brengen. De plaats voor ons bivak is uitmuntend. De oever is steil, maar dikke lianen zenden haar sterke stengels tot aan den rand van het water uit, en verschaffen ons zoo de gelegenheid, naar boven te klimmen. Hooge, eeuwenoude boomen spreiden hun dicht gebladerte over ons uit als een beschermend gewelf, waaronder wij ons ter ruste vlijen.
Den geheelen dag moeten wij oorlog voeren tegen de kaimans. Wij schieten op hen op dertig pas: geen wonder dat zij eerbied krijgen voor onze kogels. Nu en dan zien wij reusachtige monsters zich op de zandbanken welbehagelijk koesterende in de brandende zon. Wanneer de stroom ons naar die zandbanken voert, dan gaan de geduchte gasten te water en zwemmen naar ons vlot, soms allen te gelijk, soms ook slechts een of twee.
Een dezer dieren bezorgt ons eenige angstige oogenblikken. Voor ons ligt een niet hooge, maar steile zandplaat, die wij bijna rakelings zullen voorbijvaren. Een buitengewoon groote kaiman ligt roerloos op den oever uitgestrekt. Wat zal hij doen, als wij in zijne onmiddellijke nabijheid zullen zijn? Lejanne acht het raadzaam hem weg te jagen, en zendt een kogel op hem af. Bij het eerste schot spert het monster den muil open, en buigt zich een weinig ter zijde, terwijl zijn staart heftig in beweging is. Is hij dood of maakt hij zich tot tegenweer gereed? Op tien meters schiet Lejanne nogmaals: de kogel treft den kaiman in den buik. Hij stort zich in het water, dat hij in felle beroering brengt. Hij schijnt op ons af te komen, maar verdwijnt, slechts een weinig bloed achter latende.
Heden morgen, bij het vertrek, viel een fijne regen, die overigens niet hinderlijk was. Ieder hield zich met het een of ander onledig: Lejanne maakte aanteekeningen; ik werkte aan mijne kaart. Het vlot drijft regelmatig met den niet te sterken stroom af; de rivier levert geen moeilijkheden op; wij kunnen ons gerust laten gaan. Onze bootslieden zijn bezig met het herstellen van de muskietenschermen, die natuurlijk op den tocht door de bosschen eenige schade hebben bekomen.
Omstreeks tien uur verstrooien zich de wolken, slechts aan de toppen der hooge boomen eenige nevelvlokken achterlatende, die weldra onder den invloed der zonnestralen verdampen.
Tegen twaalf uur laat Apatoe eensklaps een kreet hooren, die ons door merg en been dringt. Hij is verdwenen. Er is geen twijfel meer mogelijk: een kaiman heeft hem aangegrepen. Het rampzaligste is, dat wij buiten staat zijn, hem te hulp te komen. Huiverend, sprakeloos van ontzetting, staren wij elkander aan.
Eensklaps bespeur ik een hand, krampachtig vastgeklemd om eene liane, welke achter aan het vlot hangt. Ik grijp die hand en trek haar met alle kracht naar mij toe. Het hoofd van Apatoe verschijnt boven water. Zijne oogen zijn rood, en op zijn gelaat ligt de uitdrukking van onuitsprekelijken doodsangst. Met zwakke stem herhaalt hij het woord: Kaiman! Kaiman!--Geholpen door Fran?ois, trek ik hem bij de schouders omhoog, terwijl hij zich met alle kracht vastklemt aan de balken van het vlot. De kaiman laat hem nog niet los. Hoe zal de ongelukkige er uitzien?
Lejanne, met zijn geweer in de hand, wacht het oogenblik af, dat ook het monster zelf verschijnt, om het dan een kogel toe te zenden en te noodzaken zijne prooi los te laten. Apatoe raakt eindelijk vrij, en het gulzige dier krijgt een schot juist toen het mijne pet, die in het water gevallen was, inslokte.
Wij kunnen nu onderzoeken, wat er met onzen makker is geschied. Hij heeft eene niet gevaarlijke wonde ontvangen aan de buitenzijde van het rechter been, even beneden de knie. Hij is aan een afschuwelijken dood ontsnapt, en heeft zijne redding slechts aan schijnbaar onbeteekenende omstandigheden te danken. Juist toen hij in het water viel, ontmoette zijne hand eene gebroken liane, die achter aan het vlot hing: instinktmatig, door de zucht naar zelfbehoud gedreven, vatte hij die aan en omklemde haar met alle kracht. Gelukkig had het monster hem slechts met de voortanden gegrepen en wel aan het minst vleezige gedeelte van het been. Had de kaiman wat verder doorgebeten, zoodat hij ook het scheenbeen met zijn kaken had gevat, dan ware geene menschelijke macht in staat geweest, onzen vriend te redden. Nu is de zaak niet zoo erg; onverwijld leg ik het eerste verband aan.
Wij zetten koers naar den rechteroever, waar wij bamboes zien; wij gaan aan land, en weldra heeft Fran?ois met de lange stengels eene soort van leuning of borstwering rondom het vlot gemaakt, die ons tegen dergelijke verrassingen zal beveiligen en den tijd zal geven om ons tegen het gevaar te wapenen, wanneer de krokodillen de gewoonte mochten aannemen, ons aan te vallen.
Wij hervatten onzen tocht. De gewonde is niet in staat om te pagaaien. Lejanne en ik, wij komen overeen, beurtelings te roeien, als Fran?ois onze hulp mocht behoeven.
Het verwondert ons zeer, nog geen Indianen te ontdekken. Indien zij zich hier in den omtrek ophielden, moest ons onophoudelijk schieten er toch eenigen naar den oever lokken. Wij leiden daaruit af, dat wij den mond van de Areare nog niet voorbij zijn, en dat wij dus ook den Raudal nog in het verschiet hebben. Dit laatste vooruitzicht is des te minder geruststellend, omdat onze schipper, tengevolge van zijne verwonding, half buiten gevecht is gesteld.
Des avonds vonden wij eene zeer geschikte plaats voor ons bivak. Het kost ons eenige moeite, onzen gewonde tegen den steilen oever naar boven te dragen; hij verzekert ons echter dat hij niet veel pijn heeft.--Het muskietenscherm van Lejanne is voor verreweg het grootste gedeelte vernield. Tegen twee uur in den morgen heeft hij nog geen oog geloken, evenmin als in de beide vorige nachten. Ik bied hem mijn hangmat aan, opdat hij een weinig zou kunnen rusten. Hij is lijdende en vermagerd.
Heden middag, ten twee uren, bevinden wij ons voor den ingang van eene tweede engte, geheel gelijk aan de eerste, Ditmaal voorzichtiger, door de ervaring geleerd, hebben wij den linkeroever gehouden, zoodat wij aan wal kunnen gaan om den toestand te overzien. De ingang is smal en vormt eene scherpe bocht, die eenige moeilijkheid zal opleveren. Verder op, is de vaart breeder; er zijn verschillende kolken en wielingen, maar wij kunnen geen eigenlijken val ontdekken. Intusschen overzien wij slechts een klein gedeelte van dit lange kanaal, doch dat gedeelte levert geene bijzondere bezwaren op.
Op ons gelukkig gesternte vertrouwende, gaan wij vol moed het onbekende tegen. Bij den ingang der bocht worden wij door eene draaikolk aangegrepen. Het vlot schiet pijlsnel vooruit, naar den oever toe, en keert dan even snel terug: deze beweging herhaalt zich tot driemaal. Bij den derden draai zijn wij buiten de wieling; wij varen door de bocht en bevinden ons nu midden in den feilen stroom. De gemiddelde breedte van het kanaal is tusschen de veertig en vijftig meters. De rotswanden ter wederzijde bestaan ook hier uit lagen zandsteen, waarvan de onderste glimmend zwart zijn. Het water heeft allengs die zwarte steenblokken afgeschaafd, uitgehold, laat ik mogen zeggen gebeeldhouwd. Wij zien, tot onze uiterste verbazing, gansche rijen van wonderlijke figuren boven elkander, die aan chineesche of indische afgodsbeelden doen denken, en zoo als zij daar staan, een allerzonderlijksten indruk maken. Wij zijn een en al bewondering en vergeten voor een oogenblik ons vlot, dat weer door een draaikolk aangegrepen, naar eene overhangende rots wordt gevoerd, toen Apatoe, die, ondanks de pijn van zijne wonde, in deze omstandigheden de leiding van ons vaartuig heeft op zich genomen, ons nogmaals redde, door de roeispaan zoo krachtig tegen de rots te duwen, dat het hout in zijne hand brak. Zonder hem zouden wij verpletterd of verdronken zijn.
Na den Raudal zonder verderen hinder te zijn doorgekomen, gaan wij aan den rechteroever aan land, waar wij eene uitstekende plaats vinden voor ons kamp. Hoewel het nog klaar dag is, besluiten wij hier te blijven om te overnachten.--Goddank! wij zullen weldra menschen ontmoeten. Wij zien de overblijfselen van een vuur, met drie regelmatige steenen, waartusschen verkoolde stukken hout. Sommige boomen vertoonen de versche sporen van bijlslagen. De Indianen zijn niet verre.
Lejanne vuurt tot tweemaal toe zijn geweer af, om hen van onze nabijheid te verwittigen; daarop volgt hij de half uitgedroogde bedding eener beek, hopende eenig wild te zullen vinden. Deze beek vloeit over eene bedding van kalen zandsteen, waar hier en daar kommen of plassen zijn overgebleven, wemelende van kleine vischjes; zoo hij een mand of korf bij zich had, zou hij ze bij menigte hebben kunnen vangen. Nu keert hij zonder wild en zonder visch terug. Het is toch eigenlijk al te dwaas, dat men in eene zoo wildrijke streek evenwel gebrek aan versch vleesch kan hebben. Alle jagers hebben echter hun ongeluksdagen, waarop zij platzak huiswaarts komen. Misschien hebben onze schoten de dieren op de vlucht gejaagd.
De avond is gedaald. Wij hebben nog geen bezoek van Indianen ontvangen, maar wij brengen een heerlijken nacht door, zonder door muskieten gekweld te worden.
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page