bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: De monumenten van den Girnar De Aarde en haar Volken 1907 by Menant Delphine

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Ebook has 206 lines and 18783 words, and 5 pages

De uitvoerende macht berust bij den vorst, die haar overdraagt aan zijn eersten minister of diwan, wiens plichten zeer verscheiden zijn. Hij heeft alle ambtenaren onder zijn bevelen, moet toezicht houden op de rechtspraak, het onderwijs regelen, toezien op de bescherming der arbeidende klassen, zorgen voor het onderhoud der wegen, de irrigatiewerken en zoo meer. Hij mag dus wel een practisch man zijn.

De vorst is vrij in de keuze van zijn eersten minister, maar de keuze moet worden goedgekeurd door de plaatselijke regeering. Oudtijds was de betrekking erfelijk.

Sedert bijna een halve eeuw zijn de regeeringsaangelegenheden in Junagadh in handen geweest van bekwame mannen. De eerste staatsman ten tijde van ons bezoek was de vizier Sjeik Mohammed Bahauddin Hasambhai, aan de regeerende familie vermaagschapt door het huwelijk van zijn zuster Laddi Bibi met wijlen Mahabat Khandji. Zeer jong in staatsdienst getreden, was de vizier eerst commandant van de lijfwacht of Lal Risalda. Hij is vooral zijn hooge positie verschuldigd aan den steun, dien hij aan den Nabab verleende in den strijd tegen de koningin-moeder, een heerschzuchtige vrouw, die haar zoon buiten de zaken wilde houden.

Daar hij in financi?ele aangelegenheden uiterst bekwaam was, bestuurde de vizier de bezittingen van den staat met groote bekwaamheid, en daarbij gaf hij blijk van zeldzame energie in de onderdrukking van de rooverijen. In 1882 maakte hij zich meester van den hoofdman Janji Makrani, den schrik van den omtrek, en het volgend jaar van den bandiet Jasla, die voor de monding van een kanon werd gebonden, waardoor de rust van het land verzekerd was. Eindelijk roeide hij in 1889 de laatste rooverbenden uit, en sinds dien heerschte veiligheid in het land.

De vizier hield zich veel bezig met het onderwijs, dat hij aanmoedigde door beurzen en door de oprichting van scholen. De armen hebben aan hem slaaphuizen te danken en de pelgrims een weg naar Dattar. Als wijs en gematigd man weet hij de goede verstandhouding te bewaren tusschen hindoesche en mohammedaansche gemeenten.

Sir Charles Ollivant verklaarde in 1892, dat aan den vizier en den diwan Haridas de welvaart van den staat Junagadh te danken was. Die laatste trouwe medewerker van den mohammedaanschen vizier behoorde tot een familie van Ksjatria's uit Pendsjab. Zijn voorvaderen hadden geschitterd aan de hoven van de Groot Mogols; zij bewezen diensten aan de Mahratten, eindelijk aan de Engelschen, wien de vader van den heer Haridas Viharidas getrouw bleef in het vreeselijke jaar van den opstand.

De heer Haridas Viharidas, die in het midden der vorige eeuw geboren was, had in zijn provincie Madras studi?n gemaakt over de cultuur van tabak. Daarna trad hij in staatsdienst en werd in verscheiden inboorlingenstaten benoemd, tot hij in 1883 in Junagadh minister werd, welke betrekking hij twaalf jaar bekleedde. Op zijn initiatief werd de stad verfraaid. Hij stierf in 1895 en werd vervangen door zijn broeder, den heer Behechardas Viharidas, oud-lid van den wetgevenden Raad te Bombay. Deze ondernam groote irrigatiewerken.

Ik wil hier terloops opmerken, dat geen van die verdienstelijke ambtenaren in Engeland is geweest. Die dure en vaak zoo weinig nuttige reis is dus voor jonge lieden niet noodig ter voorbereiding van een rol van beteekenis in Indi?.

Ofschoon de stad Junagadh in de vlakte ligt, ziet zij er ondanks de moderne gebouwen en de rechte straten schilderachtig uit. Als men de oogen opslaat, ziet men de kanteelen van het fort en de toppen van den Girnar, die een indrukwekkenden achtergrond vormen en belangwekkende historische herinneringen oproepen.

Tijdens ons verblijf werd er over niets anders gesproken dan over het verblijf van Lord Curzon, dat een waar succes was geweest. Er was veel troepenvertoon geweest; er waren eerebogen opgericht en een optocht van olifanten, geleid door ruiters op rhinocerossen. Des avonds had een prachtige illuminatie de bevolking verheugd. Wat Lord Curzon vooral genoegen deed, was het zien van de velden, die het einde van den hongersnood aankondigden en daarmee tevens den terugkeer van overvloed, want vele streken zijn zoo vruchtbaar, dat men er driemaal in het jaar kan oogsten.

De oorsprong van Junagadh verliest zich in den nacht der tijden. Met de Chudasama's als heeren van het land, komt men bij de historische tijden; zij brachten een beschaving, waarvan de kunst nog sporen heeft nagelaten op de rotsen van den Girnar.

In de 16de eeuw na hun val vernemen wij, dat Sorath in den tijd van Akbar in negen afdeelingen was verdeeld, elk door een anderen stam bewoond. De eerste, het nieuwe Sorath, was lang onbekend gebleven door de vele bosschen en de ontoegankelijke bergen. Er was, zoo vertelt een geschiedschrijver, een fort, dat Junagadh of Uperkot heette en dat vroeger door sultan Mahmoed veroverd werd, die aan den voet van het fort Moestafabad de moderne stad oprichtte. De gewoonte, om haar enkel aan te duiden door het woord durg of gadh, dat is vesting, dateert al uit zeer vroege oudheid. Daaruit blijkt, dat dit het fort bij uitnemendheid was.

In het begin der vorige eeuw, in 1822, bezocht kolonel Tod Junagadh, dat nog door wouden was ingesloten over een uitgestrektheid van verscheidene mijlen, wouden zoo dicht, dat men er alleen in kon binnendringen door de lanen, uitgespaard, om met de naburige plaatsen gemeenschap te onderhouden.

De bevolking bestond uit dezelfde bestanddeelen als tegenwoordig, Brahmanen, Mohammedanen, landbouwers als Ahirs, Koli's enz. en Rajpoeten. Er waren niet meer dan een paar duizend inwoners, en nu zijn er niet minder dan dertig duizend. Wat den vorst aangaat, hij had geringe inkomsten en weinig eerzucht.

De groote monumenten, moskee?n, paleizen en graven zijn modern.

De stad heeft de muren behouden, waarmee Mahmoed haar begiftigd had en daarbinnen ontwikkelt zij zich nog. Rondom de citadel is een verlaten en onbebouwd gedeelte, waar men veel ru?nen vindt. Het strekt zich uit tot aan den voet der muren; maar daarachter begint het vrije veld met mooie woningen, o. a. die van den vizier. De tuinen bij die villa's en de vruchten, die men er oogst, zijn vermaard.

Het aanzien van de straten wijst op welvaart; de bazars zijn goed voorzien en leveren alle mogelijke producten der plaatselijke industrie. Het zou eigenlijk het aardigst wezen, naar Junagadh te gaan in den tijd der bedevaarten, die jaarlijks uit alle deelen van Indi? er bijna honderd duizend geloovigen doen samenstroomen. De menigte kampeert vaak in de open lucht en bij den Girnar worden logeerhuizen voor de armen ingericht, waar de menschen ook kosteloos worden gevoed. De bedelaars van beroep, de sadhoes, schuilen waar ze maar kunnen, dikwijls tusschen de ru?nen. De bedevaarten hebben altijd plaats in den winter; dan is het klimaat zeer gezond, vooral in Januari en Februari; maar het wordt ongunstig in den warmen tijd, wanneer dan ook de bevolking naar de bergen trekt, en dat wel al van de maand Mei af.

Aan den Girnar zijn in de buurt van de tempels h?tels gebouwd, maar het schijnt dat het er niet gezond is. De weinige Europeanen, die hier wonen, gaan liever naar de zee, naar Veraval, dat vroeger een eenvoudige inschepingsplaats was voor de Mohammedanen, die zich naar Mekka begaven, en nu een stad is van meer dan 12.000 inwoners, met een spoorweg verbonden aan Junagadh en station voor de stoombooten, die geregeld dienst doen tusschen Bombay en Kathiawar.

Het paleis van den Nabab ligt in de hoofdstraat van Junagadh; daar Z. H. afwezig was, konden wij er niet worden toegelaten, ik heb er alleen van kunnen zien den mooien gevel van stuc en de terrassen; maar ik weet, dat het inwendige weelderig is ingericht, misschien wel al te modern. Het is een ongelukkige neiging van de indische vorsten, dat ze onze europeesche producten stellen boven die van hun eigen industrie. Zoo is het mooie Lal Bagh een echt anglo-indisch huis; men waardeert wel het comfort, dat men er geniet, maar de inlandsche handwerkslieden hebben niet veel verdiend aan de meubileering.

Ten noordwesten van de stad heeft het graf der eerste Nababs van Junagadh tot model gediend voor dat van de moeder van den Nabab Bahadoer Khandji, dat een uitstekend voorbeeld is van den localen bouwtrant. Het werd gebouwd door de vorstin, die de vervaardiging toevertrouwde aan een kunstenaar uit de streek. Deze had den goeden smaak zich te laten inspireeren door een oud kunstwerk; maar daar hij over groote ruimte kon beschikken, vergrootte hij zijn bouwwerk. Op een voetstuk van 38 voet in het vierkant staat een platform, waar twintig zuilen de veranda dragen, die het graf omringt. Die zuilen, rijk versierd, zijn achthoekig, met kleinere pilaren eromheen en de voetstukken zijn met het prachtigst beeldhouwwerk getooid. Al kan men misschien van eenige overlading spreken, het is toch veel aantrekkelijker, zoo naar oude tradities terug te keeren, dan te jagen naar nabootsing van vreemde architectuur, zooals uit zooveel indische gebouwen blijkt.

Naast het graf van de moeder van den Nabab vindt men een rij graven van twaalf mohammedaansche heiligen, wier namen onbekend zijn; allen broeders, naar het heet, en gesneuveld in hetzelfde gevecht.

De architecten van de graven der laatste Nababs en van den vizier hebben op hun beurt het graf van de vorstin tot voorbeeld genomen. Men treft hier overal den strijd tusschen het artistiek gevoel, dat inlandsen werk verkiest, en de aanhangers van westersche motieven.

Een mooi gebouw van moderne en westersche bestemming is het Bahauddin Arts College, gebouwd en bestemd om de herinnering aan den vizier levendig te houden. Het was kort v??r ons bezoek ingewijd door Lord Curzon. "Waar", zoo had de onderkoning gezegd, "vindt men een schitterender bewijs voor de veranderingen, die in Junagadh hebben plaats gehad, en voor zijn tegenwoordige welvaart, dan deze school, die de industrie?n moet doen herleven, waar de indische kunstenaars hun roem aan te danken hebben? Het is opgetrokken bij de muren van een antiek fort in het hart van een staat, die eeuwen lang ten prooi was aan oorlog en plundering".

De reiziger wordt vooral getroffen door de groote hoeveelheid steenen, die noodig zijn geweest voor de oprichting van al die huizen van vele verdiepingen, die paleizen, bazars, alles zoo stevig en toch zoo decoratief. Men zou denken, dat steenen overvloedig zijn in Kathiawar, en dat is ook inderdaad zoo, want de menschen hebben de ru?nen eenvoudig als steengroeven gebruikt.

In 1875 zag Burgess systematisch een gebouw afbreken, en hoeveel oostersche steden zijn niet opgetrokken met de resten van hun voorgangsters!

Alle godsdiensten en alle rassen leven vriendschappelijk in Junagadh; Brahmanen, Mohammedanen en de talrijke secten, die zich alle tot de Hindoes rekenen. Onder die laatste is die van Swami Narayen in het bezit van een mooien tempel. Ik had dien van Surate gezien, en later zou ik dien van Ahmedabad nog te zien krijgen.

De secte van Swami Narayen telt een groot aantal aanhangers in Goedsjerat, waar ze zich vooral schijnt te hebben gevestigd; de stichter, een brahmaansch asceet uit Cudh, ging in 1800 ongeveer tot het Vischnoe?sme over en verliet zijn vaderland, om een eindelooze reeks van pelgrimstochten te gaan ondernemen. Hij stelde zich onder de bescherming van een goeroe of meester en woonde met hem te Ahmedabad en te Junagadh; daarna stichtte hij de nieuwe leer, gegrond op sommige leerstellingen van Krisjna. Dadelijk bij zijn komst in Goedsjerat was hij geschokt geworden door de praktijken van een visjnoe?tische secte uit de 16de eeuw, en daartegenover preekte hij een reiner leven en gaf een voorbeeld van matigheid en kuischheid. Narayen stierf in 1830. De gemeente is nog bloeiend en telt ongeveer 200.000 aanhangers, terwijl nog elk jaar nieuwe toetreden, want het is de regel, dat ieder lid zes nieuwelingen moet aanbrengen.

Evenals in elke Hindoesecte zijn er twee afdeelingen, de gezinshoofden en de bedelaars; de laatste doen een gelofte van het celibaat, dragen het gele kleed der asceten en gaan twee aan twee uit om te preeken. Aan het eind van hun tourn?e worden ze opgenomen in kloosters, die bij de tempels behooren. Dat van Junagadh wordt onderhouden door de leden van het genootschap, dat vooral veel aanhangers wint onder de timmerlieden, de steenhouwers en de smeden.

De Sardar Bagh, die buiten de muren der stad is gelegen, is een heerlijk doel voor een wandeling. Sardar khan, gouverneur van Sorath, liet het huis in 1681 bouwen en richtte er zijn graf op; maar hij stierf in Sind, waar zijn lijk is gebleven. De tuinen zijn met zeldzame boomen beplant en versierd met vijvers en paviljoens, waar de menschen de koelte gaan zoeken; maar de grootste aantrekkelijkheid van Sardar Bagh is de menagerie. Er is daar te zien de eenige soort van leeuwen, die nog in Indi? bestaat en die in wezen blijft in de bosschen van den Gir, waar enkele paren zich vermenigvuldigen. De tijd is voorbij, toen de vorsten op de jacht naar groote roofdieren gingen.

Dat bosch van den Gir is bijna honderd kilometer lang bij 32 breed, terwijl het grootste deel der oppervlakte in Junagadh ligt. Er liggen ook dorpen en gehuchten in. In den regentijd worden de dieren in de vette weiden gestuurd, die aan de waterloopen liggen.

Hier moet ik nog eens gewagen van de rooverijen, die zoo lang Kathiawar berucht hebben gemaakt. De Gir diende tot toevlucht voor de stoutmoedigste Kathihoofden; als ze hun rooftochten hadden gedaan en hun veediefstallen en moorden volbracht, tartten ze daar de justitie en de weerwraak van huns gelijken. In het begin van de vorige eeuw verschool een Kathihoofdman, die in zijn erfrecht was gekrenkt, zich er met zijn bende. In 1820 maakte hij zich van kapitein Grant meester, een marineofficier in dienst van vorst van Baroda, en hield hem vier maanden gevangen. De ongelukkige kapitein heeft interessante aanteekeningen over zijn gevangenschap uitgegeven. Twee maanden lang werd hij nacht en dag blootgesteld aan alle we?r in het slechte jaargetijde en steeds bewaakt door twee mannen met den degen in de vuist. De vrouwen in de dorpen kozen ten laatste zijn partij en verweten den vorst zijn wreedheid.

Met geweld gedwongen door de roovers, om aan hun barbaarsche gebruiken deel te nemen, kon hij als ooggetuige verklaren, dat ze in de dorpen der vijanden hun komst aankondigden door de kinderen, die voor de huizen speelden, het hoofd af te snijden. De jonge Kathi's spraken over niets anders dan over de moorden, die ze reeds hadden begaan, terwijl de grijsaards en wijzen en notabelen nachtelijke samenkomsten hielden, waarin ze uitmaakten dat de mensch het dier is, dat het moeilijkst is te dooden, want dat men nooit zeker is van zijn dood, als niet het hoofd aan den eenen kant ligt en het lijf aan den anderen. Sombere vergaderingen in den tijd, dat de leeuwen buiten brulden en om de kampen slopen.

Dikwijls ging Bawavala, dronken van opium, bij zijn gevangene zitten en vroeg hem, hoeveel slagen er, naar hij dacht, noodig zouden zijn, om hem te dooden. Dan antwoordde de ongelukkige, die geheel uitgeput was, nauwelijks verstaanbaar, dat een enkele slag wel voldoende zou wezen. Maar het monster wenschte niet den dood van zijn slachtoffer; hij wilde enkel de uitlevering van zijn bezittingen als losgeld. Het was een afschuwelijk leven van die roovers, altijd de wacht houdend, slapend naast hun paarden met den teugel om den arm, gereed om in den zadel te springen bij de eerste beweging van het dier. Hun voornaamste bezigheid was het uitplunderen van rijke reizigers, die hun werden aangewezen.

Kapitein Grant werd gered door tusschenkomst der Engelschen, die van den Nabab van Junagadh gedaan kregen de teruggave aan Bawavala van de goederen, die het andere Kathihoofd had geroofd; maar hij bleef zijn geheele leven ziek en verloor het geheugen. Om een denkbeeld te geven van de moderne zeden, diene, dat de vrouwen nog den lof zingen van Bawavala, den Robin Hood van Kathiawar. Wij zouden nog meer staaltjes van lateren tijd kunnen melden, maar wat met kapitein Grant is gebeurd, heeft min of meer een offici?elen stempel, en men kan ons dan niet van overdrijving beschuldigen.

Een heele litteratuur is verbonden aan de heldendaden van de bendehoofden. De heer C. A. Kincaid heeft onlangs een belangwekkenden bundel het licht doen zien van oudere en nieuwere balladen, die op hun heldenstukken betrekking hebben. Men kan er den geest uit leeren kennen, die al sinds onheugelijke tijden in het land heerschte onder de menschen, die geneigd waren de rechten van het individu te doen voorgaan boven die der gemeenschap en tegen het gezag, welk dat ook was. Ondanks zijn misdaden was de misdadiger sympathiek aan de massa. Naast hem treedt dan het paard op, door de nationale dichters niet minder goed behandeld dan zijn meester. Het is de blanke merrie met de vlokkige, wapperende manen, die met wijd geopende neusgaten de ruimte verslindt, in ??n sprong over de muren van dorpen springt en zoo snel en licht zich beweegt, dat de vogels zich niet met haar meten kunnen.

Thans is de Gir gastvrijer geworden. Men kan er veilig zich bewegen, vooral als men vergezeld is door Engelsche ambtenaren. Sasan op den zuidelijken oever van de rivier Hiran is de residentie van den inspecteur van het boschwezen. Daar was ook het kamp van Lord Curzon gevestigd. Vroeger was die plaats zeer ongezond en had zelfs aan die ongezondheid zijn naam te danken, want Sasan wil in het Sanskriet zeggen "straf", omdat men er de staatsgevangenen heen zond, opdat ze spoedig zouden sterven door de slechte hoedanigheid van het water ter plaatse.

De leeuw, die oudtijds de glorie van Pendsjab en Hindostan was, is teruggedrongen naar deze boschrijke streek. Hij is niet de mindere van zijn soortgenoot uit Afrika, noch wat grootte betreft, noch wat den moed aangaat; de manen zijn zwart, bruin of geel, al naar gelang van den leeftijd. Hij zal zelden een mensch aanvallen; maar er worden gevallen vermeld, waarin hij een of meer slachtoffers heeft gemaakt. In de menagerie van Sardar Bagh worden de groote, welgeluchte kooien goed onderhouden, en de dieren zien er niet zoo ellendig uit als in Europa. Ze worden ook niet vaak door bezoekers lastig gevallen; en een knippen met de oogen of een gegrom is het eenige, dat de bewaker erlangt, als hij ze wil doen opstaan. Met die visite aan de leeuwen eindigde ons bezoek aan Junagadh.

De ru?nen van den Uperkot of de citadel van Junagadh liggen links van den weg, die naar den Girnar leidt; wij kozen het eind van een schoonen dag, om ze te bezoeken. Zij zijn begrepen in den stadsmuur en bevinden zich op een soort van platform van natuurlijken aard tusschen de stad en den berg; de muren, omringd door een diepe gracht, zijn bijna zeventig voet hoog. Men komt er binnen door twee poorten; volgens oude kronieken waren er drie en 84 torens. Het grootste deel van het terrein is al lang ingenomen door de jungle, maar men is onlangs begonnen met de ontgraving, en nu is de citadel in het geheel niet meer in den deplorabelen toestand, dien Tod in 1822 beschrijft. Door een gunstbewijs, dat nog door geen enkel Europeaan was verkregen, had de moedige reiziger kunnen binnendringen. Hoewel het geen oorlog was, hield men er goed de wacht en de poorten werden slechts ten halve geopend voor den reiziger. Overal zag hij verval en verlatenheid. Het is nog een imposant monument van de militaire mohammedaansche bouwwijze, die men terugvindt in vele vestingen uit denzelfden tijd.

Het rijtuig bracht ons tot op de wallen; bij den ingang viel ons het gewelf boven de deur op, dat een merkwaardig voorbeeld was van de oude rajpoetische architectuur. Het is moeilijk den tijd van ontstaan vast te stellen; maar als die poort van vroegeren datum is dan de herstellingen, in de 15de eeuw aangebracht, zooals een opschrift aangeeft, toch klimt ze niet hooger op dan de 18de eeuw.

In een sankrietsch werk uit de elfde eeuw van iemand, geboortig van Goedsjerat, wordt gezegd, dat de vierde vorst uit het geslacht der Chudasama's in de tiende eeuw overwonnen en gevangen genomen werd en daarna weer in vrijheid gesteld door een vorst uit Goedsjerat, dat hij vervolgens Vanthali verliet, dat zijn hoofdstad was, om zich te Junagadh te vestigen, waar hij de citadel liet bouwen, hetgeen verklaard wordt door de noodzakelijkheid, waarin de Chudasama's waren, om zich te beschermen tegen de invallen van hun machtige en oorlogzuchtige buren.

Een beslissend getuigenis brengt steun aan dat bericht uit de elfde eeuw. De boeddhistische pelgrim Hioe?n Thsang, die in de zevende eeuw reisde en die zoo minitieus de steden, bergen en oude grotten van Saurasthra heeft beschreven, maakt geen melding van den Uperkot, bewijs, dat de citadel niet bestond toen hij in de plaats was. In de elfde eeuw begint de geschiedenis van de belegeringen, die zij had te doorstaan, eerst van de Hindoevorsten, dan van de Muzelmannen. Overigens mag het fort ondanks de herhaalde capitulaties trotsch zijn op zijn lang verleden. Het heeft dapper de aanvallen weerstaan der veroveraars, die het op zijn bestaan voorzien hadden. Na de opneming van Sorath in het mongoolsche rijk treedt de vesting in de schaduw. In de 18de eeuw maakten de geldzuchtige Arabieren, wien men achterstallige soldij schuldig was, zich er herhaaldelijk meester van, en ze konden er slechts met moeite uit verdreven worden. Van dien tijd af hebben de gevangenissen, die het bevatte, slechts gediend voor de vorsten of de opstandelingen, van wie men zich wilde ontdoen.

Het monument, dat het eerst de aandacht trekt, is de moskee, een groot gebouw van 136 bij 103 voet. Het uitwendige heeft niet veel stijl; het is zwaar en lomp met de vier granieten zuilen op de hoeken; maar het inwendige biedt een verrassing; er staan 140 zuilen in verschillende rijen. Die der drie eerste, van den gevel af naar binnen, zijn dikker, evenals die van de vijfde en tiende rij overdwars en zijn door bogen samen verbonden, zoodat ze, als ze waren voortgezet, het gebouw zouden hebben verdeeld in drie hoofdschepen in het midden en twee zijschepen van de helft der grootte. De preekstoel ligt elf treden boven den beganen grond, en de deuren zijn van prachtig bewerkt marmer.

De moskee, die onder Mahmoed Bigar? werd begonnen, is waarschijnlijk nooit voltooid. Op de wallen staan twee zware kanonnen op de stad gericht en beroemd in de geschiedenis van Junagadh. Het grootste is bekend onder den naam van Nilam tope, het blauwe kanon; er staat een arabisch opschrift op, dat er aan herinnert, hoe het stuk in Egypte werd gegoten op bevel van sultan Soleiman, zoon van Selim Khan, koning van Arabi? en Perzi?, om de vijanden van den godsdienst te verdelgen en die van den staat,--dat waren de Portugeezen,--legers toen de steden van Indi? bezetten.

Achter de moskee ziet men aan den noordkant een merkwaardig staal van den bouw in de rotsen, namelijk de zalen, die in 1879 ter gelegenheid van het bezoek van Burgess werden ontdekt.

De opgravingen brachten twee rijen van in de rots uitgehouwen woningen aan het licht, van een nog niet nader omschreven karakter. Onze onderaardsche wandeling was zeer interessant; door de groote openingen voor licht en lucht, die door de oorspronkelijke aanleggers zijn uitgespaard, kan men de gidsen volgen, zonder vrees van in de duisternis te verdwalen en door gebrek aan lucht te stikken.

Op de eerste verdieping was een groot r?servoir, misschien een vischvijver, aan drie zijden omgeven door een veranda, die overdekt was. Aan den westkant is er een soort van platform, gelijk aan die, waar men in tempels de beelden plaatst. Burgess denkt, dat de menschen er hun kleederen neerlegden, als ze zich baadden, en men kan nog sporen vinden van een buizenstelsel, dat het water aanvoerde uit een put in de buurt naar een kleinen regenbak aan den ingang, opdat het gezuiverd zou wezen, voordat het in het r?servoir kwam.

Het vertrek boven de baden, als men ze zoo mag noemen, ligt open en aan den kant, van waar het licht komt, staat een laag muurtje, zoodat door een wijde opening dat licht binnenstroomt. De gang aan den zuidkant vertoont twee zuilen met achtkantigen voet, welker kapiteelen met bloemen zijn versierd en met andere versieringen, die alle ongelukkig in zeer slechten staat zijn. Wij toefden lang in de zaal der baden, v??r we heengingen.

Men kan deze rotswoningen niet beschouwen als bij een klooster behoorend; eerder doet de nabijheid van een oud paleis, het Khengar Mehal, vermoeden, dat ze een d?pendance waren van dat huis, dat, in de jungle gelegen, overgeleverd is aan de moderne exploiteerders van een steengroeve. Het was nog te herkennen aan den 250 meter langen gevel in de rots uitgehouwen en gesteund door massieve pilaren, en bestond uit een doolhof van zalen, gangen en trappen. God behoede mij ervoor, daarmee den lezer lastig te vallen. Liever wil ik bij u de herinnering wekken aan de bewoners van die onderaardsche woningen, die zeer zeker aangename verblijven waren in den tijd van groote warmte, maar die in geen enkel opzicht gelijken op de kloosters en de lichte, sierlijke bouwwerken, over de heuvels van den Girnar verspreid.

In den Uperkot of de vesting vinden wij twee groote putten, die uit den tijd der Chudasama's dagteekenen. De eene, de Adi Sjadi, werd aangelegd door twee slavenmeisjes van een der vorsten dier dynastie, en men daalt erheen af langs steenen trappen; de andere, de Noghan, klimt op tot de elfde eeuw. Een gang van tien voet breed, in een spiraal in de rots gehouwen, leidt langs 235 treden in de diepte, namelijk tot ongeveer 120 voet. Ze wordt verlicht door openingen in de rots; aan den eenen kant is een soort van balkon, waar een bedwelmende drank werd bereid in een grooten bak, dien men nog herkennen kan. Er wordt verteld, dat het hof er bacchantische feesten kwam vieren.

Duiven vlogen rond boven een der putten, die door gebladerte overschaduwd werd. Ik wilde er in afdalen, maar de vochtigheid en vooral de stank van het erin staand water noodzaakten mij terug te gaan. Maar wel had ik er genoeg van gezien, om mij rekenschap te geven van die soort van putten, die zoo nuttig moeten zijn geweest. Want is niet het water een groote weldaad voor het Oosten? Hij, die het zijne bijdroeg tot de bewaring en verspreiding van een zoo nuttige stof, deed een gezegend werk, en werken van irrigatie hebben al van de oudheid af de regeerders van deze streken beziggehouden. Wij zullen daarvan ook een bewijs vinden aan den voet van den Girnar. Ook moderne werken van dien aard zijn in den Uperkot uitgevoerd.

De vesting zag er in het roode licht van den vallenden avond schilderachtig uit; de ru?nen en de met boomen bedekte heuvels boeiden het oog; op een ouden muur vertoonden pauwen hun prachtig gevederte, en van de wallen overzag men de stad en de vlakte, al in schemering gedompeld, terwijl links zich de majestueuse top van den Girnar verhief.

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

 

Back to top