bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: Titus Andronicus by Shakespeare William Burgersdijk L A J Leendert Alexander Johannes Translator

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Ebook has 651 lines and 29368 words, and 14 pages

SATURNINUS. Dank, eed'le Titus, vader van mijn leven! Hoe trotsch ik ben op u en op uw gaven, Zal Rome tuigen; en vergeet ik ooit Den minsten dezer nooit volprezen diensten, Vergeet dan, Rome, uw eed van trouw aan mij!

TITUS . Gevang'ne zijt gij thans, vorstin, eens keizers, Eens mans, die om uw rang en waardigheid U en al de uwen edel zal behand'len.

SATURNINUS. Een schoone vrouw, en van de kleur, die mij Haar kiezen deed, stond weer de keus mij vrij!-- Verdrijf, vorstin, die wolk van uw gelaat; Wat wiss'ling u het lot des oorlogs bracht, Uw komst in Rome brengt u hoon noch spot; Neen, als vorstin zult ge u bejegend zien. Vertrouw mijn woord, en geen mismoedigheid Verschrikke uw hoop; die thans u troost, kan grooter U maken, dan gij bij de Gothen waart.-- Lavinia, u mishaagt niet, wat ik zeg?

LAVINIA. Neen, zeker niet; uw edel, groot gemoed IJkt, wat gij vorstlijk gunstig uit, als goed.

SATURNINUS. Lavinia, dank!--Romeinen, laat ons gaan. Vrij zijn de krijgsgevang'nen, zonder losgeld. Verkondigt plechtig onze waardigheid.

BASSIANUS . Titus, vergun mij,--deze maagd is mijn.

TITUS. Wat, is dit inderdaad u ernst, mijn prins?

BASSIANUS. Ja, eed'le Titus; vast ben ik besloten, Mijn aanspraak en mijn recht met kracht te staven.

MARCUS. Het suum cuique geldt in Rome als recht; De prins neemt niets, dan wat naar recht het zijne is.

LUCIUS. En wil en zal dit, zoolang Lucius leeft.

TITUS. Verraders, weg! Waar is des keizers wacht? Verraad, mijn vorst! Lavinia wordt geroofd!

SATURNINUS. Geroofd! door wien?

BASSIANUS. Door hem, die stout en luid Haar opeischt, neemt, als zijn verloofde bruid.

MUCIUS. Mijn broeders, helpt om haar van hier te voeren, En ik bewaak de deur hier met mijn zwaard.

TITUS. Volg mij, mijn vorst, ik breng welras haar weer.

MUCIUS. Neen, 'k laat niet door.

TITUS. Wat, drieste knaap! verspert gij In Rome mij den weg?

MUCIUS. Help, Lucius, help!

LUCIUS. Heer, onrechtvaardig zijt ge en meer dan dat; In blinden, boozen strijd versloegt ge uw zoon.

TITUS. Noch hem, noch u erken ik als mijn zoon; Geen zoon van mij hadde ooit mij zoo onteerd. Schurk, geef den keizer fluks Lavinia weer.

LUCIUS. Dood, zoo gij wilt; niet om zijn vrouw te zijn; Zij is verloofd, echt, wettig, met een ander.

SATURNINUS. De keizer, Titus, neen! behoeft haar niet, Noch haar, noch u, noch iemand van uw stam; Die eens mij hoont, hem zal ik soms vertrouwen, U nimmer, noch uw valsche trotsche zoons, Verbonden allen tot mijn schande en oneer. Kon niemand hier in Rome een speelbal zijn Dan Saturninus? Waarlijk, Andronicus, Goed strookt dit doen met uw gepoch, dat ik Het keizerschap aan u heb afgebedeld.

TITUS. Ontzettend! welk een grof verwijt is dit?

SATURNINUS. Maar ga vrij voort; geef 't wankelmoedig ding Aan hem, die daar zijn zwaard voor haar gezwaaid heeft. Een dapp're schoonzoon valt u zoo ten deel, Juist goed, om, met uw drieste zoons verbonden, Beroerders van 't Romeinsch gebied te zijn.

TITUS. Elk woord vlijmt als een dolk mijn bloedend hart.

SATURNINUS. Dies, schoone Tamora, vorstin der Gothen, Die, als de kuische Phoebe hare nymfen, Al Rome's schoonste vrouwen overstraalt,-- Zie, als mijn rasse keus u kan behagen, Verkies ik, Tamora, u tot mijn bruid, En maak terstond u keizerin van Rome. Spreek, juicht gij, koningin der Gothen, toe? Bij alle goden zweer ik hier van Rome,-- Ziet, priesters zijn nabij, 't gewijde water, De toortsen, die hel vlammen; alles staat Bereid ter viering van den hymenaeus,-- 'k Zweer, dat ik Rome's straten niet weer groet, Niet opklim naar mijn keizerlijk paleis, Eer ik mijn bruid, gehuwd, van hier geleid.

TAMORA. En hier voor 's hemels aanschijn, zweer ik Rome: Kiest Saturninus de vorstin der Gothen, Een dienstmaagd zal zij voor zijn wenschen zijn, Een teed're voedster, moeder zijner jeugd.

SATURNINUS. Bestijg het Pantheon, vorstin!--Romeinen, Verzelt uw keizer en zijn lieve bruid, Een gave aan Saturninus van den hemel, Wiens wijs bestuur het noodlot heeft verkeerd. D??r zij het huw'lijk plechtig ingezegend.

TITUS. Mij noodt men niet om deze bruid te volgen. Titus, wanneer placht gij alleen te gaan, Aldus onteerd, met krenkingen getergd?

MARCUS. O Titus, zie! zie, wat gij hebt gedaan! Een braven zoon gedood in boozen waan!

TITUS. Neen, dwaas tribuun; neen, hij was niet van mij, Noch gij, noch dezen, tot een daad verbonden, Waar ons geheel geslacht door is onteerd; Onwaardig broeder, en onwaardig kroost!

LUCIUS. Doch laat ons hem begraven zooals past Zij bij zijn broeders Mucius nu begraven.

TITUS. Verraders, weg! hij komt niet in dit graf. Vijf eeuwen heeft dit monument gestaan, Dat ik met groote kosten heb herbouwd; Hier rusten eervol krijgers, Rome's dienaars, Maar niemand, die in booze twisten viel. Begraaft hem waar gij wilt, hier komt hij niet.

MARCUS. Dit, broeder, strijdt met wat de vroomheid eischt, Want Mucius' daden pleiten luid voor hem. Hij moet begraven worden bij zijn broeders.

QUINTUS, MARCIUS. En zal het ook, of wij, wij volgen hem.

TITUS. En zal het! welke booswicht sprak dit woord?

QUINTUS. Hij, die het overal, slechts hier niet, staaft.

TITUS. Wat! zoudt gij hem begraven en mij trotsen?

MARCUS. Neen, eed'le Titus, slechts u bidden, dat Gij Mucius wilt vergeven, hem begraven.

TITUS. Marcus, gij hebt mij op den helm geslagen En met die knapen in mijn eer gewond; En elk van u acht ik mijn vijand thans. Zoo kwelt mij dus niet langer, maar gaat heen.

MARCUS. Hij is zichzelf thans niet, komt, laat ons gaan.

QUINTUS. Ik niet, eer Mucius' lijk begraven is.

MARCUS. Broeder, want in dien naam pleit de natuur,--

QUINTUS. Vader, want in dien naam spreekt de natuur,--

TITUS. Spreek gij niet meer; dit kan al de and'ren helpen.

MARCUS. Titus, gij meer dan mijner ziele helft,--

LUCIUS. Mijn vader, gij, ons aller ziel en wezen,--

MARCUS. O, gun uw broeder Marcus, dat hij hier In 't nest der deugd zijn eed'len neef begraav', Die eervol voor Lavinia is gevallen. Romein zijt gij, zoo wees dan geen barbaar; De Grieken pleegden raad en schonken Ajax, Schoon hij zichzelf versloeg, een graf, waarvoor La?rtes' wijze zoon met aandrang pleitte. Zoo zij den jongen Mucius, eens uw vreugd, Hier de ingang niet geweerd.

TITUS. Rijs, Marcus, op! Dit is de onzaal'gste dag, dien ik aanschouwde; In Rome werd ik door mijn zoons onteerd!-- Het zij, begraaf hem thans, en mij weldra!

LUCIUS. Ruste uw gebeente, Mucius, bij uw vrienden, Tot wij uw graf met eereteek'nen sieren.

ALLEN. Dat niemand om den eed'len Mucius ween'; Hij leeft in roem, die stierf ter will' der deugd.

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

 

Back to top