Read Ebook: De Zonderlinge Lotgevallen van Gil Blas van Santillano deel 2 van 2 De Spaansche Avonturier by Le Sage Alain Ren Gigoux Jean Fran Ois Illustrator
Font size:
Background color:
Text color:
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page
Ebook has 761 lines and 40518 words, and 16 pages
Gevolg van het huwelijk van Gil Blas en de schoone Antonia. Begin van de geschiedenis van Scipio.
Den volgenden dag keerden de heeren de Leyva naar Valencia terug en mijn secretaris en ik bleven met onze vrouwen en het gewone personeel op het kasteel achter. De zorg, die wij ervoor over hadden om onze dames te behagen, was niet vruchteloos; in korten tijd gevoelde mijn vrouw voor mij evenveel liefde als ik voor haar en Scipio deed de zijne al het verdriet vergeten, dat hij haar had aangedaan.
B?atrix, die een zacht karakter had, was spoedig in de gunst en het vertrouwen van haar nieuwe meesteres. Wij leefden zeer genoeglijk met ons vieren. Antonia was ernstig en B?atrix en ik waren vroolijk, maar al waren wij het niet geweest, dan zou de aanwezigheid van Scipio wel voldoende zijn geweest om alle droefgeestigheid te verdrijven. Hij was een van die menschen, die zich maar behoeven te vertoonen, om een gezelschap te vermaken.
Op zekeren dag vroeg ik hem ons zijn geschiedenis te vertellen, omdat hij daarvan nog nooit had gesproken.
"Wanneer ik u mijn geschiedenis nog niet verteld heb," zei hij, "komt dat omdat ge nooit van het minste verlangen getuigd hebt die te weten. Maar zijt ge er nieuwsgierig naar, dan zal ik uw verlangen bevredigen.
Ik zou de zoon zijn van een grande of tenminste van een ridder, indien het van mij had afgehangen, maar, daar men zelf zijn vader niet kiest, was de mijne, genaamd Torribio Scipio, een eenvoudig dienaar van den heiligen Hermandad. Op zekeren dag ontmoette hij bij toeval op een van de groote wegen, waar hij voor de uitoefening van zijn ambt bijna altijd moest zijn, tusschen Cuen?a en Tol?do een jonge zigeunerin, die hem zeer goed beviel. Ze was alleen, ging te voet en droeg al wat zij bezat in een zak op haar rug. "Waar gaat ge heen, lief kind?" vroeg hij en verzachtte daarbij zijn stem, die zeer hard van natuur was. "Mijnheer," antwoordde zij, "ik ga naar Tol?do, waar ik op eerlijke wijze mijn brood hoop te verdienen." "Dat is een zeer prijzenswaardig voornemen," zei mijn vader, "en ik twijfel er niet aan of ge hebt meer dan ??n koord op uw boog." Het meisje vertelde daarop, dat ze verschillende talenten had; ze kon pommade en reukwater maken en waarzeggen. Torribio, die haar een zeer voordeelige partij vond voor een man als hij, die moeite had om van zijn bezoldiging te leven, stelde haar voor hem te huwen. Met genoegen nam zij dat voorstel aan. Toen dit tusschen hen vaststond trouwden ze zoo spoedig mogelijk te Tol?do en in mij ziet ge de waardige vrucht van dit edele huwelijk. Zij gingen in een van de buitenwijken wonen, waar mijn moeder begon met hare pommade en reukwater te verkoopen; maar omdat zij er geen voldoende afname van had, werd zij waarzegster. Toen begon het bij haar ducaten en pistolen te regenen want Cascolina, zoo heette zij, had spoedig naam verworven.
Mijn moeder had de gewoonte, om de menschen, die bij haar kwamen, steeds een antwoord te geven, dat naar hun zin was. Kwam dan de voorspelling goed uit, zoo had zij er de eer van en indien men haar het tegendeel kwam verwijten, dan schreef zij dit toe aan een demon, die sterker was dan zij.
Toen ze het later gewenscht oordeelde, om nu en dan den duivel persoonlijk te laten optreden, werd die rol toebedeeld aan mijn vader, die zich met zijn harde stem en leelijk gezicht uitstekend daartoe leende. Vele lichtgeloovigen schrokken van hem, maar op een goeden dag kwam er een brutale kapitein, die den duivel doorstak. Het gerecht, dat van dezen dood vernam zond zijn mannen op mijn moeder af en ze werd gearresteerd. Mij bracht men naar het weeshuis; ik was toen zeven jaar oud. Er waren in dat weeshuis geestelijken, die goed werden betaald voor hun zorgen, besteed aan de opvoeding van de kinderen en hun lezen en schrijven leerden. Ze schenen op te merken, dat ik veel beloofde en onderscheidden mij boven de anderen, door mij hunne boodschappen te laten doen. Ter belooning leerden ze mij een beetje Latijn. Maar ik had het er zoo slecht, dat ik op een goeden dag besloot, weg te loopen. Ik ging Tol?do uit en begaf mij op weg naar Vevilla.
Hoewel ik nauwelijks negen jaar was, voelde ik reeds het genoegen, van vrij te zijn en meester over mijn daden. Toen ik een paar uren geloopen had en ik moede was, ging ik onder een boom zitten rusten. Ik haalde mijn leerboek uit mijn zak en vond er een genoegen in de bladen ervan te verscheuren. Terwijl ik daarmee bezig was, kwam er een kluizenaar voorbij, een man met een langen grijzen baard, een grooten bril op en een eerbiedwaardig uiterlijk. Hij sprak mij aan en nadat wij eenigen tijd samen hadden gepraat, stelde hij mij voor hem te vergezellen naar zijn woning. "U moet mij niet kwalijk nemen," zei ik, "maar ik heb geen lust om kluizenaar te worden." De grijsaard lachte en zei: "Mijn kleed jaagt je zeker schrik aan, mijn zoon, 't is dan ook niet mooi maar nuttig, het bezorgt mij een aangename verblijfplaats en de inwoners van de naburige dorpen zijn goed voor mij. Kom mee en blijf, als het je bevalt. Mocht het je niet bevallen, dan scheiden wij en zal ik je toch helpen."
Ik liet mij overreden en volgde den kluizenaar, die mij tal van vragen deed, die ik, naar het scheen, tot zijn genoegen beantwoordde. Toen wij in zijn woning aankwamen, gaf de oude man mij eerst eenige vruchten, die ik verslond, want ik had dien dag nog niets gegeten dan een stuk droog brood, dat ik in het weeshuis voor ontbijt had gekregen. "Eet maar goed, mijn zoon, ik heb je niet meegenomen, om je van honger te laten sterven." Dat was waar, want hij begon dadelijk een schapenbout te braden, waarvan wij een paar flinke stukken voor ons souper kregen, met een beker wijn. "Zoo leef ik hier gewoonlijk," zei hij, "blijf je bij me, dan is het niet noodig om altijd binnen te zijn, je kan doen, wat je wil. Het eenige, wat ik van je vraag is om met mij mee te gaan als ik de naburige dorpen bezoek. Dan moet je een juk met twee manden voor me dragen, die door de liefdadige boeren worden gevuld met eieren, brood, vleesch en visch."
"Ik wil dat graag doen," antwoordde ik, "als ik maar geen Latijn meer hoef te leeren." Lachend stelde broeder Chrysostome, zoo heette de hermiet, mij gerust.
Den volgenden dag gingen wij erop uit en brachten wel voor acht dagen levensmiddelen thuis, een bewijs dat de oude man zeer gezien was bij de inwoners van het dorp. Op zijn beurt was hij hen van groot nut. Hij gaf goeden raad, als men dien kwam vragen, herstelde den vrede in het huishouden, wanneer die was verstoord, huwelijkte de meisjes uit, wanneer ze meenden, dat het tijd was, wist allerlei middelen voor ziekten en leerde orakelspreuken aan vrouwen, die graag kinderen wilden hebben.
Ik had een goed leven; broeder Chrysostome had van een oud kleed van hem voor mij ook een soort van pij gemaakt en ik werd de kleine broeder Scipio genoemd. Dat prettige leven had nog lang kunnen voortduren, maar het lot wilde het anders.
Dikwijls zag ik den grijsaard bezig met het kussen, waarop hij sliep; hij maakte het open, naaide het weer dicht en op zekeren dag meende ik op te merken, dat hij er geld in deed. Dat maakte mij nieuwsgierig en ik besloot dat eens te onderzoeken den eersten keer dat hij weg was naar Tol?do, waar hij altijd eenmaal per week alleen heen ging. Met ongeduld wachtte ik dien dag af, zonder echter andere plannen te hebben, dan alleen mijn nieuwsgierigheid te bevredigen.
Eindelijk vertrok de goede man; ik maakte het kussen open en vond aan allerlei muntstukken een waarde van ongeveer vijftig kronen.
Dat geld had hij zeker van de boeren gekregen voor de genezing van hunne kwalen, of van de boerinnen, die door zijn orakelspreuken kinderen hadden gekregen. Hoe het zij, ik zag geld, dat ik mij kon toe?igenen en mijn Zigeunernatuur ontwaakte. Er kwam een zucht naar stelen bij mij op, alleen verklaarbaar door het bloed, dat mij door de aderen vloeide. Ik deed het geld in een zak, trok het kluizenaarskleed uit en het weeshuispakje weer aan en verwijderde mij, meenende al de schatten van Indi? mee te voeren.
Hoewel ik nog een kind was, was ik toch niet zoo dom, om den weg naar Tol?do in te slaan, waarop ik broeder Chrysostome had kunnen ontmoeten. Ik ging een anderen kant uit en kwam na lang loopen in het dorp Galvas. Daar ging ik een logement binnen en de eigenares, een vrouw van veertig jaar, die bij het gezicht van mijn kleeren meende, dat ik weggeloopen was uit het weeshuis, vroeg mij mijn naam en waar ik heenging. Ik antwoordde haar, dat ik mijn vader en moeder had verloren en ergens een dienst zocht. Ze vroeg mij of ik lezen en schrijven kon en op mijn bevestigend antwoord zei ze, dat ik bij haar kon blijven. "Ik zal je geen loon geven," voegde zij eraan toe, "aangezien in dit logement fatsoenlijke menschen komen, die de bedienden niet vergeten."
Ik nam haar aanbod aan. Maar al dadelijk kwam ik in groote onrust; want ik wilde niet laten weten, dat ik geld had en wist niet goed, waar ik het verbergen moest. Wat geeft rijkdom toch een last! Eindelijk besloot ik mijn zak in een hoek van den zolder onder het stroo te stoppen.
Er waren drie dienstboden in het huis; een groote staljongen, een jonge meid uit Gallici? en ik. Alle drie kregen wij fooien van de bezoekers, maar de meid was altijd het beste af. Niet zoodra ontving ik een stuiver, of die werd boven gebracht in mijn zak en hoe grooter mijn schat werd, des te meer hechtte ik mij daaraan. Wel dertigmaal op een dag ging ik naar boven, om naar mijn geld te kijken. De waardin, die dat begon te merken en wantrouwend van karakter was, besloot den zolder eens na te kijken. Ze wierp het stroo ter zijde en vond mijn zak. Toen ze zag, dat daarin kronen en pistolen waren, geloofde zij, dat die bij haar gestolen waren, of liever zij deed of ze dit geloofde. Zij schold mij uit voor een kleinen dief, liet mij door den staljongen afranselen en zette mij buiten de deur. Of ik al riep, dat ik haar niet bestolen had, zij hield vol en men geloofde haar meer dan mij. Op die wijze gingen de geldstukken van broeder Chrysostome uit de handen van een dief over in die van een dievegge.
Ik betreurde het verlies van mijn geld, zooals men een eenigen zoon beweent, en indien mijn tranen mij al niet teruggaven, wat men mij ontnomen had, ze waren tenminste oorzaak, dat ik het medelijden opwekte van personen, die ze zagen vloeien en onder anderen van den pastoor van Galves, die toevallig voorbijkwam. Hij scheen getroffen door mijn verdriet en nam mij mee. Door mij te beklagen en vriendelijk met mij te spreken, wist hij mij zoover te krijgen, dat ik hem alles vertelde. "Mijn zoon," zei hij, "hoewel een kluizenaar geen geld mag verzamelen, vermindert dat uw schuld niet; door broeder Crysostome te bestelen, hebt gij gezondigd tegen de tien geboden; maar troost u er mede, dat ik de waardin zal verplichten, om afstand te doen van dat geld en het weer den kluizenaar zal doen toekomen. Uw geweten kan in dat opzicht dus gerust zijn."
Nu moet ik eerlijk bekennen, dat mij dat maar heel weinig belang inboezemde. Maar de pastoor ging verder; hij beloofde voor mij te zullen zorgen. "Ik zal u morgen door een ezeldrijver laten brengen naar mijn neef, den kanunnik van den kathedraal van Tol?do. Hij zal, op mijn verzoek, niet weigeren om u in zijn dienst te nemen en u op te leiden tot lakei, dan hebt ge bij hem een aangenaam leven."
Die verzekering troostte mij en den volgende dag kwamen er twee muilezels voor. Men hielp mij op den eene, de drijver besteeg den andere en wij sloegen den weg in naar Tol?do. Mijn reismakker was een man met een goed humeur die niets liever deed, dan zich vermaken ten koste van zijn naasten. Hij begon al dadelijk een gesprek met mij. "Mijn jongen vriend, ge hebt een goeden beschermer in mijnheer den pastoor van Galves. Dat toont hij u wel. Hij kan u geen beteren dienst bewijzen, dan door u te plaatsen bij zijn heer, den kanunnik, dien ik de eer heb te kennen. 't Is allerminst ??n van die bleeke en magere vromen, maar een man, die van het leven houdt en zich de genoegens, die het biedt, niet ontzegt. Ge zult het daar best hebben."
De man hield niet op met van het geluk te spreken, dat mij wachtte, tot wij in het dorp Obisa kwamen, waar onze muilezels moesten rusten. Daar bemerkte ik, goddank, dat men mij bedroog. Ziehier op welke wijze. De drijver, die op en neer ging in het logement, liet bij toeval een papier vallen, dat ik zoo slim was op te rapen en te lezen, terwijl hij in den stal was. Het was een brief aan de priesters van het weeshuis, die aldus luidde: "Mijne heeren! Ik heb gemeend, dat de barmhartigheid mij verplicht om weer in uw handen te stellen een jongen schelm, die uit uw inrichting is ontsnapt; hij schijnt niet dom en waard, dat gij de goedheid hebt, hem bij u opgesloten te houden. Ik twijfel er niet aan, of met strenge tucht zult gij een flinken jongen van hem maken. God zegene uw vroom en barmhartig werk. De pastoor van Galves."
Toen ik dien brief had gelezen, was het voor mij niet lang de vraag, wat ik had te doen. Het hotel uit te snellen en naar den oever van den Taag te loopen, die op een mijl afstand lag, was het werk van een oogenblik. De angst gaf mij vleugelen om de priesters van het weeshuis te ontvluchten, waar ik in geen geval wilde terugkeeren; zulk een tegenzin had ik in de manier, waarop zij Latijn onderwezen. Ik bereikte Tol?do, en de fortuin was mij gunstig in die groote stad. Een heer, die zeer goed gekleed was, hield mij aan en zei: "Vriendje, wil je in mijn dienst komen? Ik heb een jongen zooals jij noodig." "En ik een meester zooals u," antwoordde ik.
Die heer, die ongeveer dertig jaar oud kon zijn, heette don Abel. Hij logeerde in een hotel, waar hij een mooie kamer had, was speler van beroep, en ziehier op welke wijze wij leefden; 's morgens stopte ik zijn pijp vijf- of zes maal en maakte zijn kleeren schoon, dan ging ik den barbier voor hem halen en daarna ging hij uit, om niet terug te keeren voor elf of twaalf uur 's avonds. Maar iederen morgen voor hij uitging, gaf hij mij wat klein geld en ik kon den dag besteden, zooals ik wilde, mits ik maar 's avonds om tien uur thuis was. Daar hij zeer tevreden over mij was, liet hij mij een livrei maken, waarop ik niet weinig trotsch was. Mijn nieuwe betrekking beviel mij zeer goed.
Ongeveer een maand was ik bij hem geweest, toen hij mij vroeg, of ik tevreden bij hem was. Ik antwoordde, dat ik het niet beter kon wenschen en daarop zei hij: "dan zullen wij morgen naar S?villa vertrekken, waar mijn zaken mij roepen. Het zal je niet spijten, de hoofdstad van Andaloesi? te zien. Het spreekwoord zegt, dat wie S?villa niet heeft gezien, niets gezien heeft." Ik betuigde hem, dat ik bereid was hem overal te volgen.
Den volgenden dag kwam er een man in het hotel om zijn koffer te halen en daarna vertrokken wij.
Don Abel was z?? gelukkig in het spel, dat hij alleen verloor, wanneer hij het wilde, wat hem noodzaakte, dikwijls van woonplaats te veranderen, om zich te onttrekken aan ontmoetingen met zijn slachtoffers. Daarom moesten wij ook nu vertrekken.
In S?villa gingen wij in een hotel en begonnen hetzelfde leven als in Tol?do. Maar, mijn patroon vond verschil tusschen die twee steden, want hij ontmoette hier spelers, die even gelukkig waren als hij en daarover was hij kwaad. Op een morgen, dat hij weer eens uit zijn humeur was, omdat hij den vorigen avond honderd pistolen had verloren, vroeg hij mij, waarom zijn waschgoed niet was weggebracht. Ik antwoordde hem, dat ik daar niet aan had gedacht, waarop hij in woede mij een half dozijn klappen in mijn gezicht gaf, die zoo hard waren, dat ik meer lichten zag, dan er in Salomo's tempel waren. "Daar, kleine stommeling! Dat zal je wel leeren, om aan je plicht te denken!" Met die woorden ging hij weg en ik was zoo kwaad op hem, dat ik besloot mij te wreken bij de eerste gelegenheid, die zich zou voordoen.
Ik weet niet, welk nieuw avontuur hij had gehad, maar op een avond kwam hij in zeer opgewonden toestand thuis en zei: "Scipio, ik ben van plan naar Itali? te gaan. Ik heb daar mijn redenen voor en denk, dat je wel lust zult hebben mij te vergezellen en van zulk een schoone gelegenheid te profiteeren, om het prachtigste land van de wereld te zien."
Ik antwoordde hem, dat ik niets liever wilde, maar tegelijkertijd nam ik mij voor, om te verdwijnen op het oogenblik, dat hij wilde vertrekken. Daardoor dacht ik mij op mijn meester te wreken en ik vond het plan zeer vernuftig. Zoo tevreden was ik er over, dat ik niet kon nalaten het mee te deelen aan een kameraad, dien ik op straat ontmoette. Sedert ik in S?villa was, had ik eenige slechte kennissen gekregen en daaronder behoorde deze.
Ik vertelde hem, waarom en op welke wijze ik mij op mijn meester wilde wreken en vroeg hem, wat hij ervan dacht.
Hij antwoordde mij: "Mijn vriend, uw eer gedoogt niet, dat ge ongewroken blijft; maar 't is niet voldoende don Abel alleen te laten vertrekken; daarmee straft ge hem niet genoeg. Laten wij hem zijn koffer en zijn geld ontnemen en de buit broederlijk deelen na zijn vertrek."
Hoewel ik een natuurlijke neiging had tot stelen, verschrikte ik toch van het voorstel tot zulk een ernstigen diefstal. Maar mijn kameraad wist mij zoo te bepraten, dat ik toestemde en ziehier den uitslag.
Mijn kameraad, die groot en sterk was, kwam den volgenden morgen in ons hotel. Ik wees hem den koffer, waar don Abel reeds alles had ingepakt en vroeg hem, of die hem niet te zwaar was om alleen te dragen. "Te zwaar!" zei hij. "Als 't is om het goed van anderen weg te nemen, dan zou ik den heelen ark van Noach wel kunnen dragen." Hij nam daarop den koffer op zijn schouders en ging met lichten tred naar beneden. Ik volgde hem en wij waren aan het einde van de straat, toen don Abel door zijn gelukkig gesternte daarheen geleid, plotseling voor ons stond.
"Waar ga je met dien koffer heen?" vroeg hij. Ik was zoo verschrikt, dat ik geen antwoord kon geven en mijn kameraad, die zag dat het spel mislukt was, wierp den koffer weg en maakte beenen. "Waar ga je met dien koffer heen?" vroeg mijn meester voor de tweede maal.
Meer dood dan levend antwoordde ik: "Mijnheer, ik ga dien naar het schip brengen, waarmee u morgen naar Itali? wilt gaan."
"En kan je mij ook zeggen met welk schip ik ga?"
"Neen, mijnheer, maar elke weg leidt naar Rome en ik zou aan de haven hebben ge?nformeerd." "Wie heeft je bevolen mijn koffer uit het huis te doen dragen?" "Uzelf," zei ik. "Wat? Ik?" antwoordde hij verbaasd. "Natuurlijk," hernam ik, "herinner u maar, dat u mij een paar dagen geleden onder slagen bevolen hebt uw orders te voorkomen en op mijn eigen houtje te doen wat er gebeuren moest!"
Don Abel, die merkte, dat ik niet zoo onschuldig was als hij altijd had gedacht, zei op koelen toon: "Ik ontsla je, je hebt te veel verstand voor je leeftijd!
Bovendien houd ik er niet van om te spelen met menschen, die nu eens een kaart te veel of dan er een te weinig hebben."
Zoo liep ik nu door de straten van S?villa, met niet meer dan een paar stuivers op zak. Bij de keukens van het paleis van den aartsbisschop trof een aangename geur mijn neus. Zou er geen middel voor mij zijn, om iets te eten te krijgen? Ik verzon een list en dadelijk was die uitgevoerd. Hard loopend kwam ik de plaats op bij de keuken en riep: "Help! Help!" alsof iemand mij achterna kwam, om mij te vermoorden. Op mijn geschreeuw kwam meester Diego, de kok, aangesneld met drie of vier koksjongens om te weten, wat er gaande was. Daar hij niemand anders zag dan mij, vroeg hij waarom ik zoo hard schreeuwde. Ik deed of ik hevig ontsteld was en vertelde hem van een grooten, sterken man, een vechtersbaas, die mij op straat was tegengekomen en me had willen doodslaan. De goede man stelde mij gerust en zei: "Kom, kom, die man heeft misschien een grap met je willen hebben en bovendien, hier zal hij niet komen."
"Neen, neen! 't Was geen gekheid en hij zal mij op straat wel opwachten!"
"Welnu, laat hem dan maar wachten en blijf hier, je kunt vanavond met de koksjongens eten en gaan slapen."
Mijn doel was bereikt en ik amuseerde mij zoo goed met de jongens, dat toen ik den volgenden morgen meester Diego wilde gaan bedanken, hij me zei: "de jongens hebben zooveel genoegen met je gehad, dat ze mij gezegd hebben, je graag voor kameraad te willen hebben. Heb je daar lust in?"
Natuurlijk antwoordde ik, dat ik niets liever wenschte en zoo werd ik koksjongen. In de keuken zag ik 15 personen bezig met het souper van Monseigneur, maar de gerechten kon ik niet tellen; zoo goed zorgde de Voorzienigheid voor hem.
Al spoedig stond ik zoo in de gunst bij meester Diego, dat hij mij gebruikte om schotels en wijn te brengen bij een dame in de buurt, die mooi en levendig was en die er uitzag of ze haren kok niet zeer trouw was. Ondertusschen voorzag hij haar niet slechts van vleesch, brood, suiker en olie, maar zorgde ook voor haar wijnvoorraad; en dat alles op kosten van den aartsbisschop.
Mijn verblijf in het bisschoppelijk paleis eindigde met een poets, waarvan men nog heden spreekt. De pages en eenige andere bedienden hadden het plan gevormd, om op den verjaardag van monseigneur een comedie op te voeren. Ze kozen er een, waarin een jongen man van mijn leeftijd een jongen koning moest voorstellen. De hofmeester, die het stuk hielp instudeeren, koos mij daarvoor en na eenige repetities verklaarde hij, dat ik niet onder de minste spelers zou behooren. Niets werd gespaard om de opvoering zoo luisterrijk mogelijk te maken. Een van de grootste zalen werd voor schouwburg ingericht en ook aan de costuums werd alle zorg besteed. Een kleermaker was mijn maat komen nemen en ik kreeg een rijk kleed aan van blauw fluweel, met galon, knoopen en goud.
Eindelijk kwam de lang verwachte avond. De jonge koning moest het eerst op het tooneel zijn. Ik opende dus de voorstelling met het declameeren van een reeks verzen, waarvan het slot luidde, dat de koning zich niet tegen den slaap kon verzetten. Bij die woorden moest ik terugtrekken tusschen de coulissen en op een rustbed gaan liggen, dat daarvoor was klaargezet. Maar toen ik daar zoo lag, begon ik er aan te denken, of er geen middel was, om met mijn koninklijke kleeren te ontkomen. Ik zag een klein trapje onder het tooneel, waarmee ik in een andere zaal kon komen. Toen ik mijn kans schoon zag en niemand op mij lette, sloop ik daar af en liep de zaal door bij de deur, roepende: "Plaats! ik moet mij gaan verkleeden!"
Zoo kwam ik in minder dan ??n minuut ongehinderd buiten het paleis en, door de duisternis begunstigd, begaf ik mij naar de woning van mijn vriend, met wien ik dat mislukte avontuur van den koffer had beleefd.
Hij was ten hoogste verwonderd mij te zien in mijn koninklijk costuum. Spoedig had ik hem op de hoogte gebracht. Hij wenschte mij hartelijk geluk met deze goed gelukte grap en voorspelde mij, dat ik, wanneer ik zoo zou voortgaan, de wereld nog eens versteld zou doen staan door mijn verstand.
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page