bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: De grondbeginselen der Nederlandsche spelling Regeling der spelling voor het woordenboek der Nederlandsche taal by Winkel L A Te Vries M De Matthias Editor

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page

Ebook has 419 lines and 54416 words, and 9 pages

ard en -erd zouden ontstaan zijn uit het achtervoegsel -er, waarachter men, ter versterking, eerst eene t zou gevoegd hebben, zoodat -ert ontstond, hetwelk vervolgens nog eene tweede versterking, eene verlenging tot -aart, zou hebben ondergaan. Zij gaan uit van de onjuiste onderstelling, dat wij werkwoorden zouden hebben of gehad hebben, als grijzen, laffen, rijken, snooden, met de beteekenis van grijs, laf, rijk, snood zijn; dat grijsaard, lafaard, rijkaard enz. personen aanduiden, die bestendig grijzen, laffen, rijken enz., die >>niet in het werkelijk oogenblik, maar bij aanhoudendheid de hoedanigheden van grijs enz. hebben". Dat gevoelen, dat zich zelf wederspreekt, en waarvoor men nooit een zweem van bewijs heeft weten aan te voeren, is niet slechts uit de lucht gegrepen en geheel zonder grond, maar het onderstelt ook, gelijk de geschiedenis der taal leert, eene onmogelijkheid. Achtervoegsels, die, gelijk -er, nooit den klemtoon hebben, ondergaan in den loop der tijden geene versterking, maar omgekeerd verzwakking. Juist het achtervoegsel -er levert er een sprekend en leerrijk voorbeeld van. Dit luidde goth. -areis, b.v. in laisareis , wullareis ; het werd ohd. -ar?, mhd. -aere, nhd. -er. In het Mnl. werd het achtervoegsel geheel toonloos en ging over in -ere, -er, en -re, wanneer het onmiddellijk volgde op de lettergreep, die den vollen klemtoon had; maar het behield den halven toon en veelal ook de a, en werd -are, -aer, of -ere, -eer, wanneer het door eene toonlooze lettergreep werd voorafgegaan, zoodat het niet onder den invloed van den klemtoon der stamlettergreep stond; b.v. in gokelare, loghenare en loghen?re, voghelare, persem?re , enz., naast dienre, leerre, speelre, backere, wever enz. Wij nemen hier dus eene steeds voortgaande verzwakking waar, van -areis tot -ar?, -are, -ere, -er en -re, die men ook bij andere achtervoegsels kan opmerken; b.v. bij -dom, onl. -duom; bij -lijk, goth. -leiks, dat thans als lik wordt uitgesproken; en bij -aard zelf, niet alleen in de eigennamen, maar ook in de gemeene zelfst. naamw., die naar Fransche modellen, met het accent op -ard gevormd, ook in het Mnl. niet zelden den klemtoon hadden, maar thans nooit meer dan den halven toon krijgen, of, als -erd, geheel toonloos zijn. Het grenst aan ongerijmdheid, in strijd met de lessen der geschiedenis te stellen, dat de stroom tot voorbij zijnen oorsprong zou zijn teruggevloeid, en dat de taal op eenmaal hare richting, niet wijzigende, maar geheel omkeerende, van -er niet alleen -ert, maar zelfs -aart zou hebben gevormd.

Het Nnl. heeft, wel is waar, welluidendheidshalve, dienre, leerre, sunder, in dienaar, leeraar, zondaar veranderd; daarbij had evenwel geene versterking van -er tot -aar, geene vorming van een nieuw achtervoegsel plaats, maar slechts eene verruiling; -aar had nooit opgehouden te bestaan. Evenmin zou de taal van sommige verbalia op -er, als bijter, blaffer, woorden op -erd hebben gevormd, indien -erd niet reeds aanwezig was geweest. Meest alle woorden op -erd hebben trouwens een ongunstigen of spotachtigen zin, die aan -er niet eigen is; zelfs lieverd en stouterd worden doorgaans schertsend gebezigd.

Is het zeker, dat -aard en -erd uit hard ontstaan zijn, dan moeten zij ook volgens de afleiding de d hebben, die de uitspraak er aan toekent. Het meervoud van bastaard toch luidt niet alleen bastaards; maar ook bastaarden, en daarnevens staat bastaardij; Kiliaan kent ook een werkw. luyaerden en de zelfst. naamw. luyerdije, van luyaerd, en mooyaerdije van mooyaerd. In Spanjaard, dat op eene andere wijs gevormd is, op welke evenwel de oude afkeer van die natie invloed kan gehad hebben, is de d gewaarborgd door het meerv. Spanjaarden, naast Spanjaards. Maar zelfs indien men wilde aannemen, dat -aard en -erd niets anders zijn dan -er, door eene tongletter versterkt, ook dan nog zou de keus op de d moeten vallen; de taal zelve leert door zwaarder, eerder, hoorder, duurder, gezagvoerder, dat zij, waar de r versterking behoeft, de d en niet de t wil gebezigd hebben.

Indien met, mits en rit eene t hebben, dan bestaat er geene afdoende reden voor medgezel en ridmeester met d, ofschoon met in het eerste woord het bijwoord mede is.

Om dezelfde reden verdient ook de spelling Andwerpen voor Antwerpen geene aanbeveling.

Het gezegde is natuurlijk niet toepasselijk op Arnhemmer, Haarlemmer enz., waarin de tweede lettergreep, hoewel zwak van toon, niet toonloos wordt uitgesproken, en de ?, hoe kort ook, toch den scherpen e-klank behoudt .

Samen heeft dus de waarde van te zamen en verschilt derhalve werkelijk in afleiding en beteekenis van het grondwoord zamen. De spelling met s is uit dien hoofde de ware, overal waar samen de bijwoordelijke uitdrukking te zamen vervangen moet, te weten aan het begin van samengestelde werkwoorden en woorden, van zulke werkwoorden gevormd, als in samenkomen, samenspreken, samenhangen, samenkomst, samenspraak, samenhang; daarentegen natuurlijk niet, waar geen bijwoord, maar het grondwoord zamen vereischt wordt, als in gezamenlijk, bijeenzamelen, verzamelen, verzameling enz., en dus ook in opzamelen, niet opsamelen, hoewel de z daar ten gevolge van de werking der p vanzelve als s klinkt.

Evenmin zou de spelling te samen voor te zamen goed te keuren zijn, ofschoon de gewone uitspraak ook daar de s laat hooren. Deze toch is hier slechts het gevolg eener verkeerde toepassing der analogie. Eene werking der voorafgaande t kan hier niet erkend worden. Zij bestaat niet, zoolang de toonlooze e van te blijft; want men zegt te zoek, te zuinig, te zuur, te duur, te geef; niet te soek, te suinig, te suur, te tuur, te cheef. Te samen is derhalve niet anders te verklaren en op te vatten, dan als te tzamen, met het dubbele voorzetsel, een vorm die natuurlijk niet erkend mag worden. Vergel. ? 66. De Redactie stelt zich daarom den volgenden regel:

Samen, als zijnde ontstaan uit, en gelijk aan tzamen, te zamen, wordt met s geschreven in composita, die er mede beginnen, als ook wanneer het op zich zelf staat, behalve in te zamen.

Van een geheel anderen aard is de vraag, of men feertig, fijftig, sestig en seventig moet schrijven overeenkomstig de gebruikelijke uitspraak, welke in die woorden eene f en s laat hooren. Die scherpe uitspraak steunt alleen bij seventig op een goeden grond, namelijk insgelijks op eene voorheen wettig aanwezige t , die in tachtig gebleven is, en in tnegentig soms nog wordt gehoord. Doch feertig, fijftig en sestig zijn wederom gevolgen van verkeerde toepassingen der analogie: men heeft nooit tfeertig en tfijftig uitgesproken of geschreven, en het verouderde tsestig had de t ten onrechte aangenomen. Deze toch is, blijkens de verwante talen, het overblijfsel eener vroegere vermenging van het twaalftallige stelsel van tellen met het tientallige, ten gevolge waarvan niet alleen de eenheden boven 12, namelijk dertien, veertien enz., anders werden uitgedrukt dan de voorgaande: een, twee ... tien, elf, twaalf, maar ook de tientallen boven 60, , van 70 af tot 120 toe. Zestig behoort nog tot de eerste helft der reeks van 120, die de t niet aannam; de t van tsestig was derhalve door misverstand ontstaan. Men vergelijke hier de Fransche telwoorden tot en met 60 met de hoogere, waarin een dergelijk verschil is op te merken: dix, vingt, trente, quarante, cinquante, soixante,--soixante-dix, quatre-vingts, quatre-vingt-dix, six-vingts . Doch vooral blijkt de hier bedoelde onderscheiding duidelijk uit het Angelsaksisch: tyn , twentig , thritig , feowertig , fiftig , sixtig ,--hund-seofontig , hund-eahtatig , hund-nigontig , hund-teontig , hund-endlufontig , hund-twelftig . Hoogerop verandert de uitdrukking: hund and thritig . Onze t van tseventig, tachtig en tnegentig is derhalve waarschijnlijk de sluitletter van dat hund of van een dergelijk afgevallen woord.

De Redactie mag den schijn niet aannemen, alsof zij door haar voorbeeld het misbruik, dat in de uitspraak van veertig, vijftig en zestig is binnengeslopen, wilde wettigen, en meent daarom ook de gebruikelijke schrijfwijze bij zeventig te moeten behouden, te meer daar het aanduiden der afgevallen t niet het geringste nut zou hebben. Ook bedenke men, dat men, de uitspraak volgende, alleen dan feertig en fijftig met f zou moeten schrijven, wanneer die woorden alleenstaan; maar met v: een en veertig, twee en veertig, drie en vijftig, enz. Wij gaan derhalve voort, overeenkomstig den Regel der Gelijkvormigheid, veertig, vijftig, zestig, zeventig met de zachte v en z te schrijven, waardoor de verwantschap dezer woorden met vier, vijf, zes en zeven ook voor het oog aangeduid wordt. Vergelijk ? 67.

Ook bij de v van vonk heeft die verscherping plaats gehad in het afgeleide fonkelen, wanneer dit woord overdrachtelijk van oogen, blikken enz. gebezigd wordt. De Redactie handelt derhalve overeenkomstig ons taaleigen, wanneer zij, de algemeene uitspraak volgende, het figuurlijke fonkelen met den scherpen medeklinker schrijft, en het zoodoende door de spelling onderscheidt van vonkelen in de eigenlijke opvatting , bij welk laatste, juist omdat de beteekenis geenerlei wijziging ondergaan heeft, geene reden bestaat om af te wijken van de spelling, die door de afleiding gevorderd wordt.

De Redactie erkent derhalve gaarne, dat het hier eene zaak geldt van zeer weinig belang, en hecht daarom slechts eene betrekkelijke waarde aan de regels, die zij voor eigen gebruik heeft aangenomen. Zij meent alleen te moeten doen opmerken, dat het weglaten der e achter de zachte verwante medeklinkers b, d en g hunne verscherping tot p, t en ch of tot k ten gevolge zou moeten hebben. Daardoor acht zij zich verplicht het weglaten der e in prozastijl te ontraden bij woorden als hebbelijkheid, onhebbelijk, dadelijk, deugdelijk, goddelijk, lijdelijk, maagdelijk, verstandelijk, schadeloos, zendeling, dagelijks, degelijk, mogelijk, belangeloos enz., die, zonder e geschreven, tot de uitspraak onheplijk, daatlijk, moochlijk enz. aanleiding zouden geven. Daarentegen kan het uitlaten der e achter stammen, eindigende op eene g, die door den invloed der volgende l verscherpt is en als ch wordt uitgesproken, b.v. genoeglijk, gezeglijk, heuglijk, ontzaglijk, strekken om hunne spelling met de uitspraak in overeenstemming te brengen, en zonder sterk in het oog loopende veranderingen een einde te maken aan den ontegenzeglijk hinderlijken strijd tusschen de gebruikelijke spelling genoegelijk, heugelijk, ontzaggelijk en de uitspraak genoechelijk of genoechlijk, heuchlijk, ontzaglijk.

Dit alles in aanmerking nemende, meent de Redactie voor zich het volgende te moeten vaststellen:

De achtervoegsels -lijk en -loos, en het achtervoegsel -ing, wanneer dit van de euphonische l wordt voorafgegaan, nemen ter verbinding met het stamwoord eene toonlooze e v??r zich, behalve in de vier volgende gevallen:

Bij analogie volgt hieruit, dat moeilijk en verfoeilijk te verkiezen zijn boven moeielijk en verfoeielijk, gelijk zij dan ook gewoonlijk zonder e worden uitgesproken. Vrijelijk echter, waarin de e altijd gehoord wordt, eischt buiten twijfel de inlassching van die letter ook in de spelling.

Waar de n voorafgegaan wordt door een korten klinker, is de uitspraak en spelling m?t of z?nder e evenzeer goed te keuren. Men zegt en schrijft beide: manlijk en mannelijk, beminlijk en beminnelijk, zinlijk en zinnelijk, enz. Somtijds heeft echter het gebruik een onderscheid in de beteekenis ingevoerd, als b.v. zinloos en zinneloos . In die gevallen moet natuurlijk ook de spelling onderscheiden worden.

Nog moet hier aangemerkt worden, dat de schrijfwijze ?rdenlijk of ?rdentlijk, afkomstig uit den tijd, toen men ordene, orden zeide, thans noodwendig is vervallen, nu iedereen orde zonder n uitspreekt en schrijft. De Redactie schrijft derhalve ordelijk, evenals eindelijk, zedelijk en redelijk, welk laatste oorspronkelijk ook redenlijk werd geschreven, als van redene, reden afgeleid. Ord?ntelijk, met den klemtoon op de tweede lettergreep, hoewel het insgelijks zijnen oorsprong aan de thans verouderde uitspraak orden heeft te danken, is ten gevolge van de wijziging zijner beteekenis een afzonderlijk woord geworden, hetwelk evenzeer recht van bestaan heeft als zindelijk nevens zinnelijk of zinlijk.

Adellijk, middellijk en onmiddellijk moeten de dubbele l hebben, als zijnde gevormd met het achtervoegsel -lijk van adel en middel. De spelling adel-ijk steunde op de verkeerde meening, dat -lijk uit l-ig zou bestaan. De Nieuwhoogduitsche schrijfwijze adelig met eene g wordt door ohd. adall?h, mhd. adellich, weersproken, waarom ook Grimm met anderen adelich met ch spelde, en de meer gebruikelijke met g voor >>falsch" verklaarde. De spelling midde-lijk is gegrond op de onjuiste onderstelling, dat het grondwoord mid of midden zou wezen. Het tegendeel blijkt overtuigend uit de spreekwijze zonder middel, die eertijds in gebruik was, waar wij thans onmiddellijk bezigen .

Om dezelfde redenen verwerpt zij ook de t in gantsch, gelijk Bilderdijk schreef op voorgang van de Staten-overzetters des Bijbels. Gantsch zonder t is zoowel met de beschaafde uitspraak als met de afleiding in overeenstemming.

De Redactie ziet derhalve geene reden om van het bijna algemeene gebruik af te wijken; zij schrijft iemand, niemand met eene d, welke evenzeer gewettigd is als die van arend, mv. arenden.

Ten mijnent, zijnent, harent, onzent, uwent, hunnent, hoewel uit verbogen vormen ontstaan, behooren, als bijwoordelijke uitdrukkingen, tot de onverbuigbare woorden, en worden dus consequent en volgens het algemeene gebruik met t geschreven.

Om de opgegeven reden achten wij het onraadzaam hier de afleiding meer dan de uitspraak te doen gelden, en geven wij aan de gebruikelijke spelling ootmoed met eene t de voorkeur.

Dat zij uit de beschaafde uitspraak geheel verdwenen is, bewijzen de dichters overtuigend. De e van het verkleinend achtervoegsel vloeit in de po?zie met een volgenden klinker ineen, b.v.: >>Nedrig vogeltje, elks behagen," hetgeen noch bij de pluralia op en, noch bij de infinitieven kan plaats hebben. Men behoudt de n alleen dan, wanneer men de ineensmelting van het achtervoegsel en een volgenden klinker wil verhinderen. Daar de hedendaagsche richting der taal wil, dat men de slot-n achter de toonlooze e maar flauw late hooren, zouden de enkelvouden huisjen, kopjen, schoteltjen enz. op zich zelve niet zoo erg tegen de beschaafde uitspraak aandruischen, men zou de n daarin nagenoeg kunnen onderdrukken; doch dan waren die enkelvouden in strijd met de meervouden huisjens, kopjens, schoteltjens, die, z?? geschreven, naar analogie van kuikens, leugens, molens, het duidelijk uitspreken der n zouden eischen. Deze letter zou derhalve de woorden niet verstaanbaarder, maar wel onwelluidender maken en tot eene pedante uitspraak aanleiding geven. Vergel. ? 61 en 62.

Ten opzichte van de woorden op -ken is de Redactie van een ander gevoelen. Deze--de in Belgi? meest gebruikelijke--vorm der verkleinwoorden is in den tegenwoordigen toestand der taal van Noord-Nederland bijna als provincialisme en archa?sme te beschouwen, en is, in de laatstgenoemde hoedanigheid althans, nog gepast in den bijbel- en kanselstijl, die gaarne deftige, eenigszins verouderde vormen bezigt. Wij willen om die reden de n achter kindeken, jongsken, dochterken enz. behouden, te meer daar zachtkens en allengskens haar gebiedend eischen; in minder deftigen stijl echter, waarin -ken stijf zou klinken, zien wij geen bezwaar in boekske, jongske enz.

De uitspraak leert duidelijk genoeg, wanneer v??r het achtervoegsel -je eene t moet ingelascht worden. Er bestaat te dien aanzien alleen verschil van gevoelen bij de woorden op d en m. Bilderdijk en vele zijner volgelingen voegen ook achter deze letters eene t in, en schrijven: >>handtjen, kladtjen, bloemtjen" enz.; terwijl de meeste schrijvers aan handje, kladje, bloempje, boompje enz. de voorkeur geven. Bij het kiezen tusschen de beiderlei schrijfwijzen moet men in het oog houden, dat de ware vorm van het achtervoegsel -je is, niet -tje; gelijk blijkt uit liefje, kluifje, boogje, leugje, vischje, muschje, doekje, beekje, popje, reepje, lesje, kusje enz.

Bilderdijk's spelling handtjen rustte op eene ongegronde onderstelling. Hij meende, dat de d aan het einde van eene lettergreep, op Engelsche wijze, steeds denzelfden klank had als aan het begin; het was bij hem >>levendig, dat men hand altijd met een scheva moet doen hooren, immers uitspreken." Spraakl., blz. 213. Hand was derhalve voor hem, naar luid zijner eigene woorden, nagenoeg hetzelfde als hande, en handtjen dus als handetjen. Spreekt men z?? uit, dan is de t even onmisbaar als in kommetje, mannetje; doch z?? spreekt tegenwoordig wel niemand. Wie thans handtjen, hondtjen, draadtjen enz. geschreven ziet, die leest, alsof er hantjen, hontjen, draatjen enz. stond. Die uitspraak nu is ?f goed ?f niet goed. Wie in moordjaar, landjonker de d zachter uitbrengt dan de t in straatjongen, zal haar afkeuren; maar die hoort en maakt ook onderscheid tusschen pondje en pontje, wandje en wantje enz., en zal dus ook de spelling handtjen enz. en de daarop gegronde uitspraak verwerpen, als strijdig met die uitspraak, die hij voor de ware houdt, en met de duidelijkheid, die verschillende woorden zooveel doenlijk wil onderscheiden hebben.

Wie daarentegen in moordjaar, landjonker de d even scherp uitbrengt als de t in straatjongen, die neemt aan, dat de d, als zij sluitletter wordt en niet gevolgd is door eene b of d, vanzelve in t overgaat, gelijk zulks werkelijk aan het einde van een woord geschiedt. Voor hem is dus reeds vanzelve de t-klank aanwezig, en derhalve de inlassching van het letterteeken t even overtollig, als het zijn zou in kanttje, tenttje, punttje. Wie in handtje, kindtje de t noodzakelijk acht, moet, om consequent te blijven, terugkeeren tot de sinds lang verworpen spelling handt, kindt enz., die dan evenzeer noodzakelijk is.

In de gewone uitspraak is in de letterverbinding dt de d stom, en klinkt hij wordt, bidt, antwoordt enz., als hij wort, bit, antwoort. Beide letters te laten hooren is, zoo al niet ondoenlijk, dan toch even wanluidend als het letterlijk uitspreken van gch, waartegen men zoozeer heeft geijverd. Derhalve, hoe men handtje, hondtje enz. ook neemt en uitspreekt, de t achter de d is ?f strijdig met de uitspraak, ?f overtollig en niet gemotiveerd, en in elk geval strijdig met de welluidendheid.

De woorden op m, voorafgegaan door een langen klank, nemen in de gewone uitspraak eene p aan. Dit is een natuurlijk gevolg van de wijze, waarop de m en p worden voortgebracht; beide vereischen het sluiten der lippen. Wie boompje zegt, drukt ze bij de m op elkander, en houdt ze slechts een oogenblik langer in dien stand om de p te verkrijgen. Spreekt men boomtje uit, dan moet men voor de m de lippen sluiten, voor de t ze weder openen en de tong te werk stellen. De p ontstaat dus in bloempje als vanzelve, ten minste gemakkelijker dan de t in bloemtje, die zelfs eenige oplettendheid vereischt. Bloempje is uit dien hoofde natuurlijker dan bloemtje, en de p daarom te verkiezen boven de t, tenzij men achter de m eene toonlooze e late hooren en bloemetje of blommetje uitspreke, in welk geval de t, gelijk achter alle klinkers, hare rechten doet gelden.

De p klinkt op zich zelve wel niet leelijker, platter of plomper dan de t, en stellig niet in het gezelschap van de aanverwante m. Er is dan ook geene enkele grondige reden te bedenken, waarom zij geweerd zou moeten worden. De reden, die Bilderdijk daarvoor aanvoerde, was uit de lucht gegrepen. Hij meende, dat men vroeger bloemptje, boomptje enz. geschreven had, dat de p eene tusschenletter was, >>alleen uit de verbinding der m en t ontstaan", en die men >>nu dwaaslijk met wegwerping der t wilde behouden"; hij stelde bloempje gelijk met het platte kompt en neempt. Intusschen zijn er geene voorbeelden van de spelling boomptje, bloemptje aan te wijzen, en Bilderdijk's beweren onderstelt ten onrechte de onmisbaarheid der t in het verkleinende achtervoegsel. Doch dit luidt -je of -jen, niet -tje of -tjen. De t en p worden slechts ingelascht ter versterking van de zoo zachte en zwakke j, waartoe, indien de taal zulks gewild had, ook de derde tenuis k had kunnen dienen, gelijk blijkt uit den Frieschen eigennaam Froukje, hetzelfde woord als Vrouwtje, en uit de werkwoorden boerkje, het boerenbedrijf uitoefenen; briefkje, brieven schrijven, enz. De t heeft in de algemeen Nederlandsche deminutieven evenmin eene beteekenis als de p achter de m en de k in de genoemde Friesche woorden; zij heeft louter euphonische waarde, gelijk de n in honing, diens, wiens enz. De lipletter p staat derhalve in bloempje niet ten koste van de t, maar is, gelijk ook juist kompt, neempt en dergelijke woorden leeren, de natuurlijke en eigenaardige versterking der lipletter m, evenals de tongletter t van de tongletters l, n en r in stoeltje, zoontje, deurtje, en als de keelletter k van de keelletter g, die in de verbinding ng nog flauw met den klank der Fransche en Friesche g gehoord wordt. Ten gevolge daarvan zegt men koninkje, woninkje, rottinkje enz., terwijl wel nooit iemand koninktje zal uitgesproken of geschreven hebben. De p is achter de m evenmin overtollig als de t achter een klinker of vloeiende letter, omdat de j dan te zwak wordt geoordeeld; men zal er toch wel nimmer toe komen om raamje, boomje enz. te zeggen, evenmin als zeeje, koeje, stoelje, maanje, deurje.

Om de aangevoerde redenen is de Redactie van oordeel, dat de inlassching der t in verkleinwoorden, gevormd van woorden, die op d eindigen, ?f in strijd is met de uitspraak ?f overtollig, en dat die t in allen gevalle geen nut doet, maar slechts tot eene onwelluidende uitspraak aanleiding kan geven; vervolgens dat de p de eigenaardige versterkingsletter der m is, door physiologische taalwetten gevorderd en in overeenstemming met de bijna algemeene uitspraak. Daarom meent zij te moeten schrijven draadje, handje enz. zonder t, en raampje, boompje enz. met eene p, doch natuurlijk bloemetje en blommetje met eene t achter de toonlooze e. Het behoeft echter wel niet vermeld te worden, dat zij geene inbreuk wil maken op ieders vrijheid om, waar men het dienstig mocht oordeelen, in po?zie b.v., bloemtje te schrijven, dat men nu eenmaal--te recht of te onrecht--als fijner en kiescher aanmerkt.

Behalve bestaat uit het genoemde substantief en de praepositie bij, mnl. bi, hier ten gevolge der samenkoppeling tot be verzwakt. Behalve is dus eigenlijk bij halve, en beteekent zooveel als bij zijde, ter zijde gezet, aan een kant gesteld, d.i. niet medegerekend. Het Ohd. hield de woorden nog gescheiden en schreef in het enkelv. pi halpo , en in het meerv. pi halpon . In het Oudnederl. luidde het woord behalvo en behalvon . Uit een en ander volgt, dat hier aan geene afleiding door middel van een suffix -en, veelmin, gelijk Bilderdijk wilde, aan een participium van een werkw. behalven of behalden te denken is. Het voorzetsel bi, bij, regeerde oudtijds den dativus, zoodat halve hier een derde naamval moet zijn. De quaestie, of men met Bilderdijk en anderen behalven met eene n, of, in overeenstemming met de beschaafde uitspraak, behalve te schrijven heeft, komt dus neder op de vraag, of men hier met het enkel- dan wel met het meervoud van halve te doen heeft. Daar nu ??n voorwerp maar aan ??ne zijde kan geplaatst worden, zoo is het meervoud behalven volstrekt ondenkbaar, wanneer er van het uitzonderen van slechts ??n ding sprake is; terwijl ook eene veelheid van uitzonderingen zeer goed geacht kan worden aan een en denzelfden kant geschoven te zijn. De schrijfwijze behalve zonder n, de eenige, die in alle gevallen verdedigbaar is, beantwoordt dus niet slechts aan de uitspraak, maar ook aan de afleiding en de beteekenis des woords, en is derhalve zonder twijfel te verkiezen.

De overige uitdrukkingen zijn van een anderen aard en komen alle daarin overeen, dat halve absoluut gebezigd is, zoodat v??r alles moet uitgemaakt worden, welke absolute casus hier aangetroffen wordt. De samenkoppelingen mijnentwege, onzentwege enz., die nagenoeg hetzelfde beteekenen als mijnenthalve, onzenthalve, kunnen hier den weg wijzen. Zij zijn alle kennelijk samengesteld met wege, datief van weg. Daar nu halve in derhalve en weshalve blijkbaar in dezelfde betrekking staat, heeft men ook hier een dativus absolutus. In het eerstgenoemde is der, evenals in dermate, derwijze, dus de derde naamval van het aanwijz. voornw. die, congrueerende met halve: dierhalve . In weshalve daarentegen treft men het relativum wat aan, in den genitief wes, die door halve geregeerd wordt. Weshalve is dus zooveel als: beschouwd van de zooeven genoemde zijde. Daar niets hier aanleiding geeft om aan het meervoud van halve te denken, is het rationeel het gebruikelijke enkelvoud, dat voor alle gevallen passend is en met de uitspraak overeenstemt, te houden en derhalve, weshalve te blijven schrijven.

De spelling der overige woorden is meer aan twijfel onderhevig. Zeker is het, dat allenthalve uit hoofde zijner beteekenis het meerv. van halve onderstelt, en dat de vormen der bezittel. voornaamw. mijnen, zijnen, onzen, enz., bij een vrouwelijk substantief staande, slechts derde naamvallen van het meerv. kunnen zijn. Men zou hierin eene reden kunnen zien om in allenthalve, mijnenthalve enz. aan halve den meervoudsvorm te geven. Wanneer men echter in aanmerking neemt, dat oudtijds, blijkens de verwante talen, dergelijke absolute datieven zonder merkbaar onderscheid van beteekenis door elkander in het enkel- en meervoud gebezigd werden; dat het Mnl. reeds halven met halve verwarde, en den meervoudsvorm gebruikte, waar men het enkelvoud verwachten zou , en dat halve, misschien wel ten gevolge dier verwarring, thans blijkbaar niet meer als een op zich zelf bestaand woord wordt beschouwd, maar veeleer als een suffix, waarbij men aan geen getal meer denkt; dan zal men erkennen, dat het weinig nut zou hebben, indien men de hier bedoelde woorden door de spelling van de drie eerstgenoemde onderscheidde. De Redactie acht dit te minder raadzaam, omdat het begrip van een meervoud bezwaarlijk overeen te brengen is met mijnenthalven en zijnenthalven, noch met harenthalven en uwenthalven, wanneer deze laatste op ??nen persoon zien, zoodat de grammaticale vorm dezer uitdrukkingen door die spelling niet gerechtvaardigd zou zijn. Zij schrijft daarom zoowel allenthalve, mijnenthalve, hunnenthalve enz., als behalve, derhalve en weshalve, zonder n. Vergelijk hier de laatste zinsnede van ? 67.

Dat in de woorden thans en althans de h wordt behouden, ofschoon die mede in de uitspraak geheel stom is geworden, kan oppervlakkig schijnen met den hier gestelden regel in strijd te zijn; doch inderdaad is het een ander geval, omdat de h in deze woorden door het Gebruik altijd erkend is geworden. Zie hier ? 66, a.

Evenzoo zou het niet te verdedigen wezen, indien men tegen de uitspraak en het gebruik aan, zonder genoegzaam door de afleiding gesteund te worden, alleen om den wille der analogie, achter bijvoegl. naamw. eene ch voegde, wanneer die nooit met sch worden geschreven. Voortgezet onderzoek heeft het vermoeden bevestigd, dat de Germaansche talen, hoewel de voorbeelden niet menigvuldig zijn, soms door de achtervoeging eener bloote s, en dus niet altijd met -sch, ook van bekende grondwoorden adjectieven vormden. Nu wij weten, dat woorden als bits van bijten, spits van spit enz. niet stellig tegen het taaleigen strijden, achten wij ons niet gerechtigd, aan de genoemde en dergelijke woorden eene ch te geven, die in de uitspraak niet gehoord en niet stellig door de etymologie ge?ischt wordt. Wij blijven derhalve schrijven bits, dwars, spits, wars enz.

Uit woorden, waar, in stelligen strijd met de afleiding, eene ch is ingeslopen, achten wij ons verplicht die weg te laten; wij schrijven derhalve torsen, oud-fransch torser, nevens tros, trossen, fr. trousse, trousser. Alleen in heesch en gansch, waarin de ch tegen de afleiding aan heeft plaats genomen, wordt zij door de regelmaat en het gebruik gewettigd, vermits de enkele s in de overige bijvoegl. naamw., wanneer zij door een langen klinker of eene n wordt voorafgegaan, in de verbuiging in z verandert, hetgeen niet geschiedt bij heesch en gansch, die in de verbuiging de scherpe letter behouden: heesche, gansche. Daarentegen dwaas, dwaze; boos, booze; vies, vieze; vuns, vunze; lens, lenze.

De ch heeft in losch en het door Bilderdijk aangenomen wasch evenmin reden van bestaan, als achter zes, os, vos, was en dergelijke. In al deze woorden toch heeft de keelklank oudtijds niet achter, maar v??r de s plaats gevonden; zooals onder andere blijkt uit hd. luchs, wachs, sechs, ochs, fuchs, wuchs. Wij schrijven derhalve los en was.

Daarentegen acht zij het niet geoorloofd, de w van murw in v te veranderen. De uitspraak murf is verre van algemeen, ja klinkt min of meer plat, terwijl deze schrijfwijze, geheel nutteloos, voor het oog het verband zou verbreken met vermurwen, hetwelk door niemand als vermurven wordt uitgesproken.

Om deze reden acht de Redactie zich verplicht den verbasterden vorm Dingsdag, die tot eene valsche opvatting aanleiding geeft, te laten varen, en de zooveel oorspronkelijker uitspraak van het meerendeel des volks te volgen. Ieder blijft natuurlijk vrij, naar smaak en goeddunken te handelen; maar men zal in elk geval van de Redactie van het Nederlandsch Woordenboek niet willen vergen hare goedkeuring te hechten aan eene zoo gedrochtelijke spelling als Dingsdag, die, alleen uit de platte Hollandsche uitspraak geboren, eene geheel verkeerde voorstelling geeft van den oorsprong en de eigenlijke beteekenis des woords, en even onooglijk is als Woengsdag, gelijk men in de oude kluchtspelen wel geschreven vindt.

Wie op de zachtere--naar het Fransch klinkende--uitspraak bijzonder gesteld mocht zijn, moge de schrijfwijze septer behouden: wij voor ons nemen ?n in de uitspraak ?n in de spelling zonder bezwaar schepter aan. In allen gevalle is de derde vorm, scepter, bepaaldelijk af te keuren, als stellig met ons taaleigen in strijd.

Samenstellingen.

A. de vraag: Welke opeenvolgingen van woorden moeten als samenstellingen beschouwd en als zoodanig verbonden worden? welke moeten gescheiden blijven?

B. de vraag omtrent de verbindingsletters, die in samengestelde woorden de deelen aaneenhechten.

A. Welke woorden en uitdrukkingen moeten aaneen geschreven worden? welke in hunne deelen gescheiden blijven?

Een samengesteld woord kan, het is waar, uit drie of meer woorden bestaan; maar altijd blijft het eene verbinding van slechts twee leden, die echter zelve weder door samenstelling kunnen ontstaan zijn, b.v. boekdrukkers-gezel, avond-maaltijd, timmermans-werktuig, godsdienst-oefening, avond-godsdienstoefening.--Of wel, een der begrippen wordt uitgedrukt door een woord, hetwelk v??r de samenstelling vergezeld was van andere, die er onmisbaar bij behooren; b.v. in terzijdestelling en inderdaad kunnen ter bij zijde en de bij daad niet worden gemist; doch zij maken blijkbaar geen derde zelfstandig lid in de compositie uit. Zoo is b.v. desniettemin op deze wijze ontstaan: te-min, niet-temin, des-niettemin.

Zoo is b.v. iets goedmaken zooveel als iets herstellen; iets goed maken zou beteekenen iets zoo vervaardigen, dat het goed is. Deug niet zou de negatieve imperativus zijn van deugen, het bevel om slecht te wezen; een deugniet daarentegen is een persoon die niet deugt. Een boos wicht is een klein kind, en wel bepaaldelijk een meisje, dat stout is; maar een booswicht is een volwassen manspersoon, die alle deugd met voeten treedt.

Tot opheldering diene het woord goedsmoeds, waarin het adjectief goed in den thans verouderden sterken genitief voorkomt. De uitdrukking is ontstaan in den tijd, toen men regelmatig den tweeden naamval van het enkelvoud ook aldus vormde: des goeds mans, ons liefs Heeren, der heiliger Kerken, onser liever Vrouwen, des heiligs sacraments, enz. Nu echter deze vorm van den genitief der bijvoeglijke naamwoorden geheel verouderd is en als zoodanig niet meer verstaan wordt, kan goeds niet langer als een op zich zelf staand woord gelden, maar behoort goedsmoeds als eene door het Gebruik geijkte vereenigde uitdrukking, als eene eenheid derhalve, te worden aangemerkt.

Men schrijft algemeen en te recht tweehonderd, driehonderd, vijftienhonderd enz. aaneen; daarentegen gescheiden: twee duizend, tien duizend, honderd duizend, ofschoon die uitdrukkingen oogenschijnlijk insgelijks als tweemaal, tienmaal, honderdmaal duizend zijn op te vatten. De verbinding van honderd met het multipliceerende telwoord heeft geen bezwaar in, omdat dit laatste niet hooger klimt dan negentien, en dus altijd slechts een- twee- of drielettergrepig is. Bij duizend echter kan het tot 999 stijgen, zoodat men door alles aaneen te schrijven niet zelden een zeer lang veellettergrepig woord zou verkrijgen, hetwelk moeilijk te overzien zou zijn. Niet fraai toch en niet gemakkelijk te lezen zijn woorden als zevenhonderdzevenennegentigduizend en dergelijke. Het kan dus niet bevreemden, dat het Gebruik zulke composities niet heeft gewild en in die gevallen de telwoorden gescheiden houdt. Het zou dan ook niet raadzaam zijn, hier het verstandige Gebruik te trotseeren; te minder daar eene logisch en grammatisch juiste opvatting mogelijk is, waardoor de gebruikelijke schrijfwijze volkomen gerechtvaardigd wordt. Men beschouwe in alle dergelijke gevallen duizend als substantief, gelijk millioen, dat steeds als substantief wordt gebezigd, zonder daarom den meervoudsvorm aan te nemen. Negenhonderd twee en veertig duizend is grammatisch evengoed te wettigen als negenhonderd twee en veertig millioen, indien men duizend slechts als een zelfst. naamwoord aanmerkt.

Deze zelfde blijken van compositie vindt men in dollek?rvel, edelgest??nte, hoogesch??l, koudesch??l, koudv??r, niewj??r, oudej??r, roodek??l, rood??rde, zoetem?lk, zoutev?sch, zwartkrijt. Bij kl??nkind, mv. kl??nkinderen, niet kleine kinderen, gr??tvader, gr??tmoeder, ??dtante, bl?ndeman, d?lleman, gr??tmeester, gr??tvorst, h??galtaar, h??gambt, h??gmis, h??gtijd, gr??tschrift, kl??nschrift, br??nkolen, sm?ldeel enz. is de klemtoon wel niet op het substantief overgegaan, doch merkbaar versterkt, terwijl de onbuigbaarheid van het adjectief de innige verbinding voldingend bewijst. Ook de titels als Weledelgestreng, Edelgrootachtbaar , die uit koppelingen ontstaan zijn, moeten, uit hoofde van de onverbuigbaarheid der daarin voorkomende adjectieven, gedeeltelijk tot de eigenlijke samenstellingen gerekend worden.

Add to tbrJar First Page Next Page

 

Back to top