Read Ebook: Het Geldersch Byenboek of pratyk der byen langs den kant der Maes Peel en Niers in het overkwartier van Gelderland by Hendrix Petrus Janssen M J Editor
Font size:
Background color:
Text color:
Add to tbrJar First Page Next Page
Ebook has 473 lines and 25561 words, and 10 pages
t sych vertoondt een gedirte hetwelck geene mensch gedenckt van ooyt gesien te hebben, maer uyt Duytslandt en Vranckryck hebben nieuwspapieren gemeldt dat aldaer in de annales ofte jaerlyxe aentekeninghen gevonden wierdt, dat omtrent voor hondert jaeren dit gedirt ook geregeerdt heeft en veel schaede aen de byen veroorsaeckt hadde en het volgende jaer de pest onder menschen gevolght was, voor welk quaet den goeden Godt ons genaediglyk bewaert heeft.
"D. Vr. Waerom noemt gy dit gedirte eenen wolf?
"M. A. Dit gedirt wordt genoemd den wolf, omdat het mit geenen anderen naem bekent is. Eventwel magh het mit recht den wolf der byen genoemdt worden, want den natuerlijcke wolf en kan onder de schaepen zoo grooten schaei niet verorsaecken als dit gedirt onder de byen".
Voor zoover bekend, is het "Bijenboeck" van den Kessellandschen schrijver nooit ter perse gelegd of in druk verscheenen, doch of zulks ter wille van geldelijke onkosten, of uit bescheidenheid of bedeesdheid gebeurt is, blijft ook na lezing des boeks een raadsel. Een groote verspreiding mogt evenwel dit werk onder de vakmannen genieten en op vele dorpen zoo als Lottum, Horst, Venraij, Well, en zelfs in het land van Kuijk worden nog verschillende exemplaren in copie aangetroffen. De eene bijenman schreef het van den anderen af, waardoor het werk van Hendrix niet verbeterde. Er verschenen exemplaren, die van elkander zeer veel in spelling verschilden. Een der minst verbroddelde afschriften en denkelijk met het oorspronkelijke het meest overeenkomende hebben we hierbij benuttigd; het is Anno 1809 vervaardigd door "Gerardus Vaeghs woonaegtig op Stalberger Hoof in de Welder Loy". Het geeft ons des schrijvers geduld te kennen dat hij wellicht gedurende vele winteravonden beoefend heeft.--Een ander afschrift in meer moderne spelling loopt tot en met het 23ste deel en werd voor de kleinste helft afgewerkt den 12 November 1812 door Abraham Janssen uit Over-Loon.
Het afschrift van Vaeghs, hetwelk hier het licht ziet is een in folio, op zwaar papier met duidelijke hand geschreven. Het exemplaar telt negen en zestig bladzijden en heeft een grijs papier tot omslag; de bladen hebben, door het veel gebruik dat daarvan gemaakt werd, veel geleden; zij hebben wat de schooljongens noemen "ooren" aan de punten en zijn vol vlekken.
Het oorspronkelijk handschrift van Petrus Hendrix hebben wij niet kunnen ontdekken, zoo dat wij niet weten welke spelling hij gebruikt heeft en volgens welke grammatica hij zijn boek heeft opgesteld. Wij zijn dus genoodzaakt de schrijfwijs van Peter Vaeghs te volgen, die zoo als wij zoo even zeiden, ons dunkt het meest met de schrijfwijs van den auteur overeentestemmen.
Wat den titel aangaat van het boek hebben wij ons eenige vrijheid veroorloofd die ons de lezer, naar wij hoopen, niet euvel zal duiden. De titel door Hendrix gekozen en door ons hierboven vermeld, scheen ons te lang en te omslachtig; de nieuwe titel "Geldersch Bijenboek" drukt duidelijk uit wat de schrijver voor had, namelijk het schrijven van een boek over de bijen voor de landlieden van den kant der Maas-, Peel- en Niersstreek, en voor de naburige plaatsen van het Overkwartier.
En nu een kort woordje over den schrijver zelven.
De eerwaarde heer Petrus Hendrix was geboren te Meerloo uit het huwelijk van Michiel en Allegonda Wismans, en werd aldaar gedoopt den 13 Augustus 1723. Bij den afloop zijner theologische studi?n was hij van 1747-1751 kapelaan te Blitterswijck en in die jaren eenigen tijd deservitor der vacante pastorie aldaar. Ten jare 1751 werd hij bevorderd tot de meer beduidende kapellanie van Lottum, waar hij in het 47ste jaar zijner Priesterwijding en het 72ste zijns levens overleed. Het sterfregister meldt het volgende:
In het jaar 1795 den 5 Maart stierf de eerwaarde heer Petrus Hendrix, gedurende 44 jaren kapelaan en zielzorger dezer parochie, en werd in de kerk begraven.
Eene bizonderheid van 's mans uiteinde is bekend gebleven. Als zijn lijk op het praalbed volgens gewoonte met brandende waskaarsen omringd was, viel door eenig toeval een der waslichten om, en hadden reeds de ornamenten en lijkgewaden vuur gevat toen juist op tijd komende bidders blussching aanbrachten.
Zoo hadde dus het product van 's meesters geliefde bijen, namelijk de was, eene voorzeker niet gewenschte lijkverbranding kunnen doen ontstaan!
Moge deze kleine bijdrage strekken tot nadere kennis van den Limburgschen schrijver en tot verder naricht over het eertijds zoo bloeiend bijengewin in ons Geldersch Overkwartier.
Well, den 4 April 1890.
M. J. Janssen.
Het Geldersch Byenboek.
VOORREEDEN TOT DEN LEESER.
"Aengesien dat men vele boecken vindt die van de byen schrieven, de meeste schrieven alleen uit speculatie en raecken het pratyk weynig ofte niet. Daerom heb ick geen speculatie maer alleen het pratyk wyllen voorstellen, maer overmits het pratyk in allen Landen niet het zelve en kan syn, daerom heb ick in den tytel van dit boeck gestelt dat de byen langhs de Maes, Peel, Niers en andere naeburighe landen met profyt steeds konnen gehant?rt ende bearbeydt worden; want langhs deese kanten bearbeydt men de byen om honigh te haelen op den boekweydt, heyden ofte Peel en daerom moeten sy in het vroeghjaer sterck gedreeven worden opdat men in den Somer veel volck ofte byen heeft. Maer in andere Landen waer de byen int voorjaer principael den honigh haelen, moeten sy soo niet gehantiert, en uyt malkander gedreeven worden, omdat sy in het naerjaer weynigh honigh haelen en soo soude den byenman veel volckx of byen hebben maer weynigh ofte geen honigh; daerom moet een voorsychtigh byeman bemercken de plaets en Land waer hy de byen hantiert en bearbeydt. Maer ist saecken dat de byen alleen in den Lenten op deze plaets staen en in den Somer naer den boekweydt, heyde ofte Peel gevaeren worden, dan kan men in desen Lande sterck uyt malkander dryeven met weyniger honigh als in dit Land, omdat sy aldaer honigh haelen en hier seer selden. Daer en booven ist saeken dat in desen Lande het jaegen niet goet soude syn, soo syn edogh veel delen in dat pratyk, die in alle landen moeten geobserviert worden. P. E. van de vyanden der byen, van de faselbyen, van de gesonde ende ongesonde byen en soo verders, daerom Leeser gebruykt dit pratyk, want ick volgens dit pratyk veele jaeren de byen, hebbe gehantert ende bearbeydt, maer eevenwel moet den byenman alle daegen nogh leeren of hy syne byen volgens het pratyk wil bearbeyden.--Vaertwel".
Eerste deel.
Van de natuer der byen.
Disciepel vraegt: Wat is een bye?
Meester antwoort: De bye is een kleen vliegerken ofte vliegend insecte hebbende vier vluegels, ses beenen en twee hoerens op het hooft en is rouw over het lygchaem. De bye heeft eenen fynen rueck, want door den rueck onderscheyden sy de blommen, om haere kost te haelen; daer en boeven leert ons de ondervinding, dat de byen moeten hebben eenen fynen rueck, wandt komt daer honigh ontrendt de byen, terstont ruecken sy hem en koemen daer soo menigvueldigh, dat men haer niet kan aefweeren, tensy door de vluegt. De bye heeft ock een scherp gesieght, want door het gesieght viendt se haeren korf. En de ondervinding leerdt ons wyeders als eenen bye op een aender plaets gesaet woert en alsdan de byen beginnen te vlyegen, siet men dat sy eenen cirkel maeken om de plaets te besien; dit geschiet synde vlyegen sy terstont om haeren kost te haelen, en in korten tydt koemen sy weeder en door haer scherp gesieght vlyegen sy in den selven korf. De bye heft ook een scherp gehoer want in den korf is altydt eenen aengenaemen saenck of muesyk ter eeren van haeren koningh, en datter eene goede harmonie en regyeringe by haer is. Maer verliesen sy haeren koningh dan is alles ongerust, sy loepen bynnen en buytten den korf, om den koningh te soeken; vinden sy hem niet, soo verandert haeren saenck in een droevigh geween en gehuel, soodat een ervaeren byenman uyten saenck erkennen kan of de bye syenen koningh verloeren heft. Dat de bye een goed gehoer heft kan klaer geapprobert worden. Onderstelt dat twee huetten met byen niet ver van malkanderen staen; de een groet ende de ander kleyn; de groete huet sal wynnen en de kleyn huet sal verspelen; de reden is omdat die der groete huet een groeteren saenck maecken en vervolgens de jonge byen nogh geene vaeste vluegt hebbende, volgen altost desen groeten saenck en worden so van haer eygen huet verleidt. Dit moet aen het gehoer der byen toegeschrieven worden. Daerenboven als eene bye sal swaermen met jonge moeders, dese jonge moeders een oft twee daegen voor het swaermen syengen en flueten om de byen tot haer lyefde te kriegen en te trecken; dit was te vergefs, waere het saeke dat de byen geen gehoer en hadden. Daerenboven als de bye swaermt volgen alle byen den saenck van de moeder en daer de moeder aenflyeght versaemelen alle de byen.
D. Vr. Heeft Godt aen de byen ock gegeven een geweer en waepen gelyek aen de andere onredelycke gedierten?
M. A. Gelyek den voersygtigen Godt alle onredelycke gedierten een geweer en waepenen gegeven heft, gelyek den po?et synght:
Door den tant, men voor het beerken vreest, De hoerens beschermen den os het meest;
also heft den voersygtigen Godt, aen de byen ock een geweer en waepen gegeven om haer tegen den vyand te beschermen, te weten een angel, dewelcke seer gyftigh is tegen den mensch en andere gedierten, die warm bloet hebben. Want men seydt dat desen angel door het vel in het vleesch penetreert, soodat het seer pynlick is en dickwyls door het gyft, het gestoken lid doet opswellen. Maer de gedierten die koudt bloet hebben, als voerssen, padden en vysch, doet dyesen angel geen schaeden.
D. Vr. Is diesen angel voor de byen noetsaekelyk?
M. A. Dyesen angel is voor de byen so noetsaekelyk dat sy sonder dyesen niet konnen leeven; daerom, stekt een bye en verliest den angel, so moet sij sterven.
D. Vr. Hebben de byen ock een hooft onder hetwelke sy staen?
M. A. Sonder twyffel ja en dit hooft is haeren koningh of moeder.
D. Vr. Waerom noemt gy het hooft der bye koningh?
M. A. Omdat hy, gelyck eenen koningh, der byen bestyrder is. En gelyck in een koningryck de welvaerdt is van de onderdaenen, dat sy hebben eenen goeden en vorsiegtigen koningh, also is het ock de welvaert van een bye, is het dat hy eenen goeden koningh heeft, en, gelyck in een koninghryck alle ondersaeten onder een hooft staen hetwelck sy moeten eeren en dienen.
D. Vr. Waerom wordt desen koningh ock moer of moeder genoemt?
M. A. Omdat alle byen van haer voortkoemen. Dit is sonder twyffel, want heft de bye geene moeder, so maekt sy ock geene jonge byen gelyck de ondervindingh leerdt. Oppent de moeder, men vindt in haeren buyck schraet, gelyck in vyschen; die noemt men schraet of saet of neeten; dit werpt de moeder in de doppen der raeten; dit wordt door de warmte der byen bebroeyt en in korte dagen verandert de neete in eenen worm, lyeggende in wytte materry, gelyck melck. Ontrent aght daegen sluyt sy den dop en naer drie weecken is het een volkoemen bye. Dit leert ons de ondervyndinge, want verliest of ontneemt een bye sien moeder, naer dry weeken vyndt men geene ofte luyttel broet.
D. Vr. Is de moeder kenbaer?
M. A. O ja! Sy is kenbaer, want sy is groeter als een bye, het aegterlyghaem is groeter of laenger. Sy is geelachtigh van kleur en heeft geen angel om te steecken, soodat sy seer kenbaer is aen den geenen die de konst van de byen verstaen hebben.
D. Vr. Wie de moeders maekt?
M. A. De byen konnen geene byen maecken, tensy sy van het saet der moeders hebben. Dit leerdt ons wieder de ondervindingh, wandt verliest oft ontnimt eene bye syn moeder, is het dat de raeten met broet ofte jonge byen besedt syn, so maecken de byen een ander soort van doppe als daer de byen in groeyen. Sy draegen het saet van de moeder in die doppen en uyt haer natuer brengen sy in 14 daegen volkomen moeders voorts, soodat de moeders aght daegen eerder volkoemen syn als de byen.
D. Vr. Zyn er ock nogh ander sort van byen als de moeders ende byen?
M. A. Ja, daer is nogh een ander soort, die dreenen genoemt worden; sy syn groeter als een bye, sy draegen geenen honigh en hebben geenen angel om te steecken. Men vindt se by de byen in het laetste van Mayus en verblieven ontrent den heelen Somer; de byen dooden haer duycwils doer den Somer en in den Herfst geheel.
D. Vr. Wye maekt de dreenen?
M. A. Of de moeders of de byen de dreenen maecken, dit is onsieker, want een bye die van syn moeder berooft is maekt dreenen. Maer vermits desen kleender syn als ordineere dreenen, soo is waerschynlyk, dat de volmaekste dreenen van de moeder voorts komen.
D. Vr. Tot wat einde dienen diesen dreenen?
M. A. Dit hebbe ik tot nogh toe niet konnen ondervinden. Eenighe vermeinen dat de dreenen den man van de moeder syn en dat sy de moeder vergeselschappen als sy haer saet uytdeelt ofte de neste in de raeten leydt; maer dat is waerschynelyk, aengesien dat de moer in het begin des lentens haer saet uytdeelt als geene dreenen by de byen gevonden worden; andere vermeenen dat sy de jonge moeren vruegtbaer maeken. Eventwel weet ik door de ondervynding, dat de jonge moeren sonder dreenen goet en vruegtbaer syn.
Andere vermeynen dat het waerschynlyk is dat sy het huys en den broet bewaeren terwyl de byen uytvliegen en honigh haelen, want de byen niet in den wynter maer in den somer honigh haelen en dan haer houden; want haelen de byen genen honigh meer, soo dooden sij haer. Eventwel is het syeker dat sy eenigsins nootsaekelyk syn, want:
Deus et natura non frustra operantur, Godt en de natuer stellen niemant teluer.
Van den arbeyt der byen.
D. Vr. Welk is den arbeyt der byen?
M. A. Den eersten arbeyt der byen is raeten maeken, in dewelke sy jonge byen maeken en den honigh inspyen en het blomsel afleggen. De jonge byen beginnen broet te maeken in het begin van Februarius, als het weer het toelaet, en duert door den lenten en somer tot het laetste van Augustus, omdat het honigh haelen dan gedaen is; daerom houden sy ock op met broet maeken. Den honigh suegen de byen uyt welriekende blommen, en soo balt sy thuys koemen spyen sy hem in de raeten, en als sy veel haelen, soo syegelen sy de tuytjens en de raeten toe; het blomsel haelen sy ock op de blommen, en draegen hetselve aen haer aghterste beenen, en in den korf koemende leggen sy het af in de raeten.
D. Vr. Wat is het blomsel?
M. A. Het is het brood voor de byen. Sy eeten het blomsel met honigh, gelyk den mensen het brood eet tot andere spysen.
Add to tbrJar First Page Next Page