bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: Het Leven der Dieren: Deel 2 Hoofdstuk 05: De Ralvogels; Hoofdstuk 06: De Kraanvogels by Brehm Alfred Edmund

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page

Ebook has 67 lines and 11251 words, and 2 pages

te dringen en zelfs, daar waar geen paden zijn, snel door het dichte gras te loopen. Hij vliegt snel, rechtuit, met slap afhangende pooten, dicht bij den grond langs en slechts over korten afstand; men kan hem moeielijk doen opvliegen.

Ondanks zijn lief en aardig voorkomen is hij jegens soortgenooten en zwakkere dieren zeer onvriendelijk. Ook hij leeft van roof en is waarschijnlijk een van de ergste plunderaars van nesten. Reeds Naumann heeft bij gevangen Kwartelkoningen opgemerkt, dat zij bijtlustig en heerschzuchtig zijn; hij zag ook, dat zij kleine Zangers of Vinkachtige Vogels met den snavel mishandelden, of zelfs doodbeten en daarna de hersenen opvraten; zelfs vond hij bij hun etensbakje Muizen, die zij gegrepen en gedood hadden. In alle overige opzichten is de Kwartelkoning zeer aanbevelenswaardig voor de kooi; hij is een van de grappigste en gezelligste Vogels, die men houden kan.

Onmiddellijk na de terugkomst in het vaderland begint het paar aan de voortplanting te denken; bijna onophoudelijk hoort men dan het geroep "errp errp errp" of "knerrp knerrp". Het minnekoozen gaat gepaard met een teeder "kju kjo kl?", zoowel van het mannetje als van het wijfje. Het nest wordt gebouwd, als het gras hoog genoeg is opgeschoten, in vele jaren derhalve niet v??r het einde van Juni. In dit opzicht gelijkt de Spriet op den Kwartel, vandaar het oude en zeer juiste volkrijmpje:

"In de maand van Mei Leggen alle Vogels hun ei, Behalve de Kwartel en de Spriet, Die leggen in de Meimaand niet."

Op een droge plek te midden van hun gebied, krabben zij een kuiltje in den grond en bekleeden dit op kunstelooze wijze met droge grashalmen, grasbladen, mos en fijne wortels. Het aantal eieren wisselt in de meeste gevallen af van 7 tot 9, maar kan tot 12 klimmen. Deze zijn betrekkelijk groot, van een fraaien eivorm, met stevige, fijnkorrelige, gladde, glanzige schaal, die op geelachtigen of groenachtig witten grond met fijne geelachtig roode of lichtroode, roodbruine en aschkleurig blauwe vlekken meer of minder overvloedig bezaaid is. Het wijfje broedt gedurende 3 weken zoo ijverig, dat zij zich soms met de hand van het nest laat opnemen, niet eens voor de zeis vlucht en dikwijls het slachtoffer wordt van haar trouw. De jongen zijn met zwart, wollig dons bekleed, loopen spoedig uit het nest, worden door de moeder bijeengehouden, antwoorden piepend op haar geroep, verzamelen zich dikwijls onder hare vleugels, stuiven uiteen, wanneer zij overrompeld worden, sluipen als Muizen over den grond en hebben zich in een oogwenk zoo behendig verborgen, dat het veel moeite kost hen te vinden.

Bij ons en in Duitschland wordt de Kwartelkoning soms toevallig met andere Vogels gevangen; in Spanje en Griekenland wordt hij veelvuldiger geschoten en geregeld op de markt gebracht, omdat men hem onder de smakelijkste soorten van wild rekent.

Van de Veldrallen onderscheiden de Moerasrallen zich hoofdzakelijk door den minder hoogen, slankeren snavel en de grootere lengte van de teenen . 3 van de 24 soorten van dit geslacht zijn inheemsch.

Het Porceleinhoentje is op de bovenzijde olijfbruin en hier , met talrijke, fijne, witte, dikwijls zwartgezoomde stippels en strepen en met zwarte schaftvlekken voorzien, op de onderzijde grijs , de stuit en de onderdekveeren van den staart zijn donker roestgeel, de onderdekveeren van den vleugel met zwarte en witte banden. Het oog is donker roodbruin, de snavel aan den wortel oranjerood, overigens tot aan de vuilgeelachtige spits citroengeel, de voet geelachtig groen. In het herfstkleed heeft olijfbruin de overhand en zijn de witte stippels minder fraai; deze komen daarentegen in het jeugdkleed sterker uit; het nestkleed is zwart. Totale lengte 21, staartlengte 6 cM.

Geheel Europa, Middel- en Noord-Azi? vormen het broedgebied van het Porceleinhoentje, dat in den winter Zuid-Europa, Noord- en Middel-Afrika en Zuid-Azi? bewoont. Het komt bij ons in April aan en vertrekt in September of October. Vele exemplaren trachten hier te overwinteren, maar vinden daarbij meestal den dood. Des zomers houdt het bij voorkeur verblijf op natte, met vele sloten doorsnedene, met riet en zeggen begroeide weiden, bijna even gaarne in echte moerassen of broeklanden, nooit echter op open watervlakten. Beschut door het hooge gras leidt het hier een eenzaam en verborgen leven. Over dag beweegt het zich weinig, tegen den avond wordt het wakker; gedurende den geheelen nacht is het aan den arbeid. In levenswijze en gewoonten komt het veel met den Kwartelkoning overeen. Slechts in ??n opzicht schijnt het zijn verwant ver te overtreffen: het zwemt en duikt uitmuntend. Zijn loktoon is een wel luid klinkend, maar meer kwiekend dan fluitend geluid; bij 't minnekozen hoort men van 't mannetje en wijfje een kort "oe?et", te vergelijken met het geluid, dat een vallende waterdruppel in een vollen waterbak veroorzaakt, bij angst een kwakend geschreeuw. Daar het op zijn onvergelijkelijke bekwaamheid in het wegschuilen vertrouwt, is het volstrekt niet schuw, maar laat den Hond of den mensch dikwijls zoo nabij komen, dat zoowel deze als gene het pakken kan. Het laat zich gemakkelijk temmen en wordt dan zeer gehecht aan zijn verzorger. Het nest, dat los en grof gevlochten wordt van riet en zegge-bladen, terwijl biezen, grashalmen en andere fijnere stoffen het van binnen bekleeden, staat geregeld op een weinig toegankelijke, dikwijls aan alle zijden door water omringde, op geenerlei wijze in 't oog vallende plaats. Tegen het einde van Mei of het begin van Juni bevat het 9 ? 12 eieren, welke op die van het Waterhoentje gelijken, doch kleiner zijn. Alle zorgen voor het kroost komen voor de moeder op, die na drie weken gebroed te hebben met hare jongen het nest verlaat.

Nog bevalliger en lieftalliger dan het Porceleinhoentje, maar bij ons veel zeldzamer, zijn zijne beide verwanten; het Kleine Waterhoentje en het Kleinste Waterhoentje . Het eerstgenoemde is aan de bovenzijde olijfbruin, op het midden van den rug bijna zwart, met weinige, wijd uiteenstaande, witte vlekken; het aangezicht, de hals, de borst en de buik zijn aschgrauw en ongevlekt, de onderdekveeren van den staart wit met donkergrijze banden of vlekken, die van den vleugel zwartachtig grijs; het oog is vuurrood, de snavel aan den wortel rood, in 't midden groen, aan de spits geel; de pooten zijn groen. Totale lengte 20, staartlengte 5 cM. Het bewoont van Zuid-Skandinavi? af geheel Middel- en Zuid-Europa, zoo ook Middel-Azi? van den Oeral tot Sind; op den trek bezoekt het de verder zuidwaarts gelegen landen tot aan Kaap de Goede Hoop. Bij ons werd het slechts enkele malen waargenomen .

Het Kleinste Waterhoentje, dat ongeveer hetzelfde verbreidingsgebied heeft als zijn iets grootere verwant, onderscheidt zich van deze, doordat de veeren van de bovendeelen zwart zijn met olijfbruinen zoom, terwijl in dit zwart weder witte vlekken ingesloten zijn; de grauwe kleur van de onderdeelen is op den buik donkerder en met witte dwarsbanden doorsneden. De snavel is groen, de voet lichtrood. Totale lengte 19, staartlengte 15 cM. Bij ons is het vrij zeldzaam ; bij Vlijmen werd het broedend aangetroffen.

In levenswijze komen deze beide soorten onderling en met het Porceleinhoentje in hoofdzaken overeen; zij houden zich echter niet zoo sterk op den achtergrond, maar vertoonen zich soms op een werkelijk uitdagende wijze. "Soms", zegt Naumann, "komt het Kleine Waterhoentje, wanneer het menschen bij of op het water druk hoort spreken, uit zijn schuilplaats te voorschijn, gaat gewoonlijk aan den waterkant, op een drijvend blad staan en begroet de bezoekers met zijn schelle stem." Dit geluid klinkt als "kiek kiek kiek."

De Waterral, in Zuid-Holland, Fluitje en Waterkipje, in Groningen Zijdehoentje of Fluweelhoentje, in Limburg Waterscher genoemd , is kenbaar aan den rechten of flauw gebogen, zijdelings samengedrukten snavel, die langer is dan de kop, de bolle, korte, stompe vleugels met zachte slagpennen, den zeer korten, onder de dekveeren verborgen staart en het zeer goed gevulde, waterdichte vederenkleed. De bovendeelen van het oude mannetje zijn op gelen grond zwart gevlekt; de zijden van den kop en de onderdeelen zijn aschkleurig blauwgrijs, in de flanken met zwarte en witte banden, de buik en de stuit roestkleurig grijsgeel, de slagpennen dof bruinzwart, de stuurpennen zwart met olijfbruinen zoom. Het oog is vuil lichtrood, de bovensnavel op den rug bruingrijs, aan den rand menierood evenals de ondersnavel, de voet bruinachtig groen. Totale lengte 29, staartlengte 6 cM.

Noord en Middel Europa benevens Middel-Azi?, oostwaarts tot bij den Amoer, zijn het vaderland van de Waterral. Zuid-Europa en Noord-Afrika benevens Indi? bezoekt hij op den trek; reeds in Egypte behoort hij echter tot de zeldzame wintervogels.

De Rallen houden verblijf in ongastvrije moerassen, die door den mensch slechts ongaarne bezocht worden, natte wildernissen, waar het water en de weeke grond onder een dicht plantendek verborgen en ten deele met kreupelhout begroeid zijn; dikwijls vestigen zij zich in plassen vol riet en biezen, die in of bij wouden liggen, in met elzen begroeid broekland en in wilgenkreupelhout, dat met veel riet en hooge grassen afwisselt, veel moeras en water bevat of doorsneden is met rietsloten. Ook op den trek rusten zij steeds op plaatsen, waar zij zich goed verbergen kunnen in bosschen, hagen, stallen enz. Zij bewonen ons vaderland van Maart tot October en zijn hier in den herfst zeer gemeen; bij invallenden vorst worden zij dikwijls in stallen, schuren enz. gevangen. Enkele overwinteren hier. Broedend werden zij waargenomen in Friesland, Groningen, Zuid-Holland en Noordbrabant .

De Waterral, is meer nacht- dan dagvogel en in de schemering het meest opgewekt. Over dag houdt hij zich stil; waarschijnlijk slaapt hij dan, althans gedurende een deel van den tijd. In levenswijze komt hij met de kleine Moerasrallen overeen. Hij heeft een sierlijken, en vluggen gang; over vloeibaar slik en voorwerpen, waaronder hij niet kan wegkruipen, zooals drijvende bladen en stengels en een dichte laag van takjes op den grond, rent hij snel en luchtig heen; even behendig sluipt hij door nauwe ruimten tusschen dicht bijeengroeiende moerasplanten. Hierbij komt de smalheid van zijn lichaam hem uitstekend te pas; zelfs in het dichte rietveld stoot hij bijna nooit ergens tegen aan, zoodat de door hem gevolgde weg nooit door de beweging der halmen verraden wordt. Ieder die den op deze wijze vluchtenden Vogel toevallig verrast, zal allicht meenen, dat hij een Rat heeft zien loopen. Het zwemmen kost hem weinig moeite; op bevallige wijze beweegt hij zich door 't water, zelfs wanneer dit niet volstrekt noodig is; de diepste gedeelten van het moeras, waar zijne pooten den grond niet meer raken, vermijdt hij niet, wel echter meer uitgestrekte, opene watervlakten.

Hij vliegt slecht, moet zich hiervoor zeer inspannen en sterk met de vleugels slaan, blijft altijd laag bij den grond en gaat nooit ver in ??n vlucht. Zijn gewone loktoon, die men vooral 's avonds hoort, is een scherp, fluitend geluid, dat op het gedruisch van een snel door de lucht bewogen takje gelijkt, en door "woe?et" het best voorgesteld wordt. Gedurende het vliegen, vooral op den trek, hoort men van hem een hoogen, snijdenden, maar aangenamen, als "kriek" of "kriep" klinkenden toon.

Gevangen Rallen wennen spoedig aan het verlies van hun vrijheid en aan de kooi. Wel is waar trachten zij zich in 't eerst voortdurend te verbergen; na verloop van korten tijd worden zij echter gemeenzamer en ten slotte zoo tam, dat zij hun verzorger het voedsel uit de hand nemen en zelfs toelaten, dat men hen streelt. Een Ral, die door een arts te Saalfeld getemd was, liep zijn meester binnenshuis als een Hond na, lette op al zijne bewegingen en kroop des winters bij hem onder de dekens om zich hier te verwarmen.

In vrijen toestand voedt de Ral zich hoofdzakelijk met Insecten en hunne larven, Wormen en Weekdieren, later ook met zaden, vooral van grassen en van verschillende waterplanten. Waarschijnlijk eet hij even gaarne vogeleieren als zijne naaste verwanten.

Het nest, een los vlechtwerk van droge rietbladen, biezen en grashalmen, heeft den vorm van een diepen nap; het is zeer goed verborgen in het dichte gras of riet en moeielijk te vinden, hoewel de ouden door hun avondmuziek de plaats waar zij nestelen, aanduiden. Gewoonlijk komt het voor aan den rand van een sloot, soms in het wilgenkreupelhout, soms ook wel tusschen minder dicht bijeengroeiende rietgrassen, zeer zelden in het gras, als dit eenigszins kort is. Het nest bevat 6 ? 10, soms nog meer eieren, die op lichtgelen of groenachtigen grond, vrij spaarzaam met violette en aschgrauwe ondervlekken en roodachtige of kaneelbruine bovenvlekken geteekend zijn.

De Koetfuuten vormen een familie, die uit een vijftal in Zuid-Amerika, en Indi? levende soorten bestaat. Zij zijn zoo groot als Duiven of Eenden. Hun priemvormige snavel loopt niet uit in een voorhoofdsplaat en is zoo lang als de kop. De hals is lang, de romp langwerpig; de tamelijk korte en afgeronde vleugels reiken weinig verder dan den wortel van den tamelijk korten staart; de voet heeft een korten loop; de voorteenen zijn, evenals bij de Meerkoeten, met gelobde zwemvliezen omzoomd. Meesttijds houden zij zich zwemmend aan de oppervlakte van stilstaand water en rivieren op, waar zij zich voeden met waterinsecten en zaden van waterplanten. Om ze te verkrijgen moeten zij vaak den kop en den hals onderdompelen. Zeer zelden duiken zij geheel onder. Bij dreigend gevaar begeven zij zich meestal aan land, hetzij vliegend of loopend, om zich in de struiken te verbergen. De jongen, die onbevederd het ei verlaten, houden zich aanvankelijk met den snavel onder de vleugels van de moeder vast, gaan later op haar rug zitten en blijven hier, terwijl de moeder zich verbergt, hetwelk zij in 't eerste geval aan land, in 't laatste onder water doet. Vrij algemeen is in Suriname en Brazili? de Picapare .

De op Madagascar levende Steltrallen hebben de grootte van Lijsters en herinneren door hun levenswijze eenigszins aan Waterspreeuwen.

De Snipkwartels , die men vroeger bij de Hoendervogels rekende, worden thans als een familie van de Ralvogels beschouwd. Het zijn sierlijke Vogels, die aan Patrijzen of Kwartels herinneren. Men onderscheidt ongeveer 24 soorten, die zich kenmerken door geringe grootte, een slanken romp en een middelmatig langen, dunnen, rechten, zijdelings samengedrukten snavel, welks rug bij de spits zwak gekromd is; de loop is onbevederd, de achterteen ontbreekt meestal, de korte voorteenen zijn aan den wortel door spanvliezen vereenigd; de vleugels zijn middelmatig lang en afgerond; de korte, uit 10 ? 12 zwakke pennen bestaande staart is bijna geheel onder de dekveeren verborgen.

De Snipkwartels zijn over alle werelddeelen van het Oostelijk Halfrond verbreid, maar ontbreken geheel in Amerika. Australi? is, naar het schijnt, hun hoofdkwartier: hier leven meer soorten dan in alle overige werelddeelen te zamen genomen; zij bewonen niet slechts alle tot dusver onderzochte gedeelten van Nieuw-Holland en Tasmani?, maar ook de eilanden dicht bij de kust. Enkele soorten komen zoowel in het oosten als in het westen van het vasteland voor, andere hebben een zeer beperkt gebied. Hier zoowel als elders vestigen zij zich in vlakten en op steenachtige, dicht met struiken en grassen begroeide dalwanden en hellingen. Hun levenswijze is echter zoo verborgen, dat men ze buiten den broedtijd slechts bij toeval ontmoet, tenzij men ze opzoekt. Door bewegingswijze, aard en gewoonten onderscheiden ze zich aanmerkelijk van de Kwartels en komen eerder met de Strandloopers en Pluvieren overeen. Zoo lang mogelijk trachten zij zich in hunne grasbosschen te verschuilen, stijgen dicht voor de voeten van hem, die hun rust verstoort, tot geringe hoogte op, vliegen rechtuit en pijlsnel ongeveer 100 M. ver en zetten zich plotseling weer op den grond neer.

In den voortplantingstijd strijden zij met hunne soortgenooten op leven en dood; zonderlingerwijze doen dit niet slechts de mannetjes, maar ook de wijfjes, die hare echtgenooten aanmerkelijk in grootte overtreffen en, naar het schijnt, bij sommige soorten de eenige kampvechters zijn. Wegens hun buitengewonen strijdlust worden de Snipkwartels door de Aziaten sedert overouden tijd in de kooi gehouden en voor kampspelen gebruikt. Zelfs oud gevangen exemplaren geraken licht aan het verlies van hun vrijheid gewoon.

De eenige Europeesche soort, die de Spanjaarden Torillo, de Arabieren Semmana noemen , is een van de grootste leden der familie. Het mannetje is 15, het wijfje 19 cM. lang; staartlengte bij beide 4 cM. In kleur verschillen zij niet van elkander.

Het verbreidingsgebied van dezen nog weinig bekenden Vogel reikt in Noord-Afrika tot aan de grenzen van Egypte en den Senegal, misschien nog verder zuidwaarts; bovendien strekt het zich uit over Spanje en Sicili?. Naar men zegt, komt hij ook niet zelden voor in 't zuiden van Frankrijk; ??n exemplaar werd in Oxfordshire gedood. Daar dit dier zeer verborgen leeft en moeilijk te vinden is, kan men niet licht oordeelen over zijn veelvuldigheid of zeldzaamheid in een gewest. Als woonplaats kiest de Torillo bij voorkeur woeste, met dwergpalmen dicht bedekte landstreken, zoowel in de onmiddellijke nabijheid van de zeekust als meer binnenslands of bij het gebergte; soortgelijke oorden bewoont hij in Afrika. Insecten en zaden, beide ongeveer in dezelfde mate, maken zijn voedsel uit.

Het nest, een met droog gras gevoerd kuiltje in den grond, is in het gras of in het struikgewas zoo goed verborgen, dat men het slechts zelden vindt. Het bevat 4 of 5 eieren. Het mannetje en het wijfje lossen elkander bij het broeden af; als het wijfje gedood wordt, neemt het mannetje de taak van de moeder over. Evenals de meeste Ralvogels, loopen de jongen uit het nest weg, zoodra zij droog geworden zijn; evenals hunne verwanten, worden zij aanvankelijk met de teederste zorg door de beide ouders gehoed en door een zacht "kroe" bijeengeroepen. Behalve dit geluid hoort men van hen vooral in de morgen- en avondschemering een hoogst eigenaardig, zwaar, dreunend geraas, dat met het brullen van den Roerdomp vergeleken wordt, maar veel zwakker en zachter is.

De beroemdste soort is die, welke op de Soenda-eilanden bij wedkampen dienst doet en op Sumatra Poejoe heet . Deze Vogels zijn niet zeldzaam, leven eenzaam, op bouwland, dikwijls in de nabijheid van bewoonde plaatsen. Ze worden door de inlanders in strikken gevangen en in kooien gehouden. Alleen de wijfjes worden voor den strijd opgekweekt; zij zijn grooter, sterker en moediger dan de mannetjes. Daarom heet, volgens Raffles, een Maleier, die onder de pantoffel zit, een "poejoe".

ZESDE ORDE.

DE KRAANVOGELS .

De Kraanvogels houden het midden tusschen de drie orden van de Ralvogels, Pluviervogels en Stootvogels. Zij vormen slechts ??n onderorde , die twee groepen van famili?n omvat. Tot de eerste groep--de Kraanvogels i.e.z. --behooren de famili?n der Kraanachtigen , der Trompettervogels en der Slangenkranen . Tot de tweede groep--de Zonnevogels ,--behooren de Zonnerallen , de Ralkranen en de Oerkranen .

De 16 soorten van de familie der Kraanachtigen vormen ??n geslacht--de Kranen --en zijn over drie ondergeslachten verdeeld. Zij hebben een betrekkelijk langen, bijna rolvormigen, krachtigen, zijdelings niet samengedrukten romp, een langen, dunnen hals en een kleinen, fraai gevormden kop. De middelmatig dikke, rechte snavel, welks hoogte de breedte een weinig overtreft, is iets langer of weinig korter dan de kop; de bovensnavel heeft een afgeronden rug en een scherpe spits; de huid, die de snavel bekleedt, is aan de wortelhelft zacht, aan de spits echter hard. De bevedering van de zeer lange, krachtige pooten houdt ver boven het spronggewricht op; de voet bestaat uit een langen loop en vier teenen; de korte achterteen is zoo hoog aangehecht, dat hij bij 't gaan den grond slechts met de spits aanraakt; de buitenste en de middelste voorteen zijn verbonden door een dik spanvlies, dat zich tot aan het eerste gewricht uitstrekt; de klauwen zijn kort, flauw gebogen en stompkantig. In de groote, lange, breede vleugels is de derde handpen de langste; de laatste schouderveeren zijn langer dan alle overige vleugelveeren, soms sikkelvormig gebogen, in 't algemeen door een eigenaardigen vorm gekenmerkt. De tamelijk korte, afgeronde staart bevat 12 pennen. De kleine veeren, hoewel overvloedig, zijn stijf en liggen dicht tegen het lichaam aan; zij laten dikwijls een deel van den kop en van den hals onbedekt of zijn hier veranderd in fraaie pronkveeren; bij enkele zijn zij ook aan den voorhals lang en smal. Het mannetje en het wijfje zijn nagenoeg gelijk van kleur, doch ongelijk van grootte. De jongen verkrijgen na het eerste ruien een kleed, gelijkende op dat der ouden; alleen de pronkveeren hebben dan nog niet den definitieven vorm.

De Kranen bewonen alle faunistische rijken, behalve het Zuid-Amerikaansche. Ieder werelddeel heeft zijn eigenaardige soorten. Azi? de meeste. Zij houden zich op in uitgestrekte moerassen, bij voorkeur, naar het schijnt, in die, welke aan bouwland grenzen, daar zij hun voedsel zoowel in het moeras als op den akker zoeken. Zij hebben een statigen, doch bevalligen gang, maken gaarne sierlijke, op danspassen gelijkende sprongen en nemen steeds een zekere deftigheid in acht; zij waden door tamelijk diep water en kunnen ook zwemmen; zij vliegen met gemak en fraai, dikwijls zwevend en groote kringen beschrijvend, meestal hoog boven den grond; de hals en de pooten worden daarbij recht uitgestrekt. Zij hebben een luide, doordringende stem en in verband hiermede meestal een buitengewoon lange luchtpijp; deze loopt met een groote kronkeling door een holte in den breeden kam van het borstbeen. Zij zijn schrander en verstandig, gewoonlijk ook vroolijk en speelsch, maar tevens strijdlustig en zelfs moordzuchtig; jegens hunne soortgenooten toonen zij zich buitengewoon gezellig; ook nemen zij gaarne leden van andere soorten van Kranen in hun kring op; om andere dieren bekommeren zij zich weinig of niet, of trachten hen te overheerschen, wanneer zij zich met hen inlaten. Hoewel zij van 's morgens vroeg tot 's avonds laat in de weer zijn, worden aan het opzoeken van 't voedsel slechts weinige morgenuren besteed, het overige deel van den dag is aan het gezellig samenzijn gewijd. Gedurende hun herfstreis, die zich tot aan de keerkringslanden uitstrekt, trekken zij nagenoeg zonder oponthoud voort, over dag zoowel als 's nachts; in merkwaardig korten tijd wordt het doel van hun tocht bereikt.

Hoewel alle Kranen af en toe ook Insecten en Wormen oppikken, kleine Amphibi?n of Visschen verslinden en soms een vogelnest uitplunderen, beschouwen zij toch, naar 't schijnt, dierlijk voedsel eenvoudig als een versnapering. Allerlei zaden, vooral granen, bovendien knoppen, jonge spruitjes, wortels en knollen maken hun eigenlijk voedsel uit.

Zij nestelen in lage of althans moerassige gewesten, en broeden op twee langwerpig ronde eieren, die op groenachtigen grond bruin gevlekt zijn. Het mannetje en het wijfje broeden om beurten; beide brengen voedsel aan de jongen gedurende hun verblijf in het nest; waarschijnlijk duurt dit slechts kort en moet men de Kranen eer als nestvlieders dan als nestblijvers aanmerken.

De Kranen hebben weinig vijanden. De mensch vervolgt ze hier en daar om hun vleesch, of neemt de jongen uit het nest om ze groot te brengen. Zij wennen licht aan de gevangenschap, sluiten met hun verzorger een innigen vriendschapsbond en verschaffen hem genoegen door hunne sierlijke bewegingen, hun lieftalligen aard en hun verwonderlijke schranderheid. Het is niet moeielijk hen er aan te gewennen vrij uit en in te vliegen; ook telen zij in de gevangenschap voort.

De Kraan, veelal Kraanvogel, in Limburg Koenekraan genoemd , is de eenige soort van zijn geslacht, die ons land op den doortrek bezoekt, meestal in October en November, soms ook in 't voorjaar . De hoofdkleur der volwassen Vogels is fraai aschgrauw; wit zijn echter de wangen en de zijden van den hals; zwart de teugels, de keel en een groot deel van den onderhals, een groote vlek in den nek, de handpennen en de spitsen der achterste armpennen . Het voorhoofd en de kruin zijn met zwarte, haarvormige veeren bekleed, het achterhoofd is nagenoeg kaal en rood. De oogen zijn bloedrood; de snavel is grijsgroen, maar de wortel van den ondersnavel heeft in 't voorjaar een roodachtige tint; de pooten zijn zwartachtig. Totale lengte 140, staartlengte 21 cM.

Een breede gordel van de Oude Wereld, van het oosten van Middel-Siberi? tot Skandinavi? en van de lage toendra tot op de breedte van Middel-Europa is het broedgebied van den Kraan; uit Siberi? trekt hij door China tot Siam en Indi?, uit Europa tot Middel- en West-Afrika. In Duitschland nestelt hij waarschijnlijk niet anders dan ten oosten van de Elbe.

De in Oost-Azi? voorkomende prachtige Witte Kraan werd eenige malen in Europa geschoten. Met uitzondering van de zwarte stuurpennen is hij schitterend wit, de naakte kop bloedrood, het oog lichtgeel, de snavel lichtrood, de poot licht-karmozijnrood. Hij is 120 cM. lang. In Japan en China wordt deze Vogel in hooge eer gehouden; men ziet hem op Japansche schilderijen, veelal op takken van sparreboomen zittend, dikwijls afgebeeld.

De Antigone-kraan uit Trans-Baikali?, die soms in de steppen van Zuid-Rusland geschoten wordt en dus tot de Europeesche Vogels behoort, onderscheidt zich van onzen Kraan door het grootere naakte kopveld en den afgeronden staart.

Vaker dan door de beide laatstgenoemde soorten wordt ons werelddeel bezocht door de buitengewoon sierlijke Juffer van Numidi? , die in de steppen van Middel-Azi? thuis behoort en naar Zuid-Indi?, Middel- en Zuid-Afrika trekt. Zij onderscheidt zich van hare reeds beschreven verwanten door den korten en ronden snavel, den geheel bevederden, van achteren met twee lange pluimen versierden kop; behalve de veeren van den onderhals zijn ook de bovendekveeren van den vleugel verlengd; zij zijn niet losbaardig of gekroesd, maar steken eenvoudig ver voorbij de overige uit. Haar vederenkleed is bijzonder fijn en grootendeels licht loodkleurig grijs, de voorhals met zijne afhangende pronkveeren is donkerzwart, de kuifveeren zijn zuiver wit, de slagpennen grauwzwart. Het oog is hoog karmijnrood, de snavel aan den wortel vuilgroen, bij de spits hoornkleurig, de snavelspits zelf lichtrood, de poot zwart. Zij is 85 cM. lang.

Bij zwermen verschijnt onze Kraan in October in Soedan en vestigt zich hier op groote, boven den waterspiegel uitstekende zandbanken in de rivieren. In Indi? komt hij ter zelfder tijd in aanzienlijken getale en bewoont dan soortgelijke plekken. In Duitschland ziet men in 't begin van October en tegen het einde van Maart geregeld talrijke vluchten van Kranen, die zich in den regel streng houden aan hun zichtbare, wigvormige rangorde; de hoogte, waarop zij trekken, is zeer verschillend. "Ik heb ze," schrijft Altum, "niet slechts bij nevelachtig weer, maar eens ook bij volkomen heldere lucht zeer laag, ongeveer 50 M. boven den grond zien trekken; in enkele gevallen daarentegen vliegen zij zoo hoog, dat men een zakverrekijker moet gebruiken, om ze te herkennen. Hooge gebergten trachten zij op hun tocht te vermijden. Opmerkelijk is het, dat zij bij ons, in Munster, een nagenoeg west-oostelijke of oost-westelijke richting volgen in plaats van een noord-zuidelijke of zuid-noordelijke; in andere gewesten wijzigen zij echter hun koers." Wanneer de zwerm in wanorde geraakt, o.a. door een schot, beschrijven de Vogels kringen en vormen een verwarden hoop. "Meermalen rusten zij onderweg, doch niet op vast bepaalde plaatsen; allen, die een rustenden Kraanvogelzwerm zagen, waren steeds zeer verrast over dit hun geheel onbekende verschijnsel. Deze opmerking geldt echter slechts voor Munsterland. Men weet, dat zij in vele kuststreken en eilanden van de Middellandsche Zee in grooten getale neerstrijken." In vroegere jaren werden zij in Nederland op den trek veel meer algemeen aangetroffen dan thans, intusschen merkt men ze nog jaarlijks in de groote heidevelden van Gelderland en Noordbrabant rustende op . In enkele jaren worden zij echter ook hier te lande in grooten getale waargenomen, o.a. in October 1889 in Overijsel en Gelderland. "De vrij sterke zuidoostelijke wind, welke in die dagen heerschte over een groot deel van Europa, heeft vermoedelijk deze Vogels op hun reis naar 't zuiden eenigszins van de gewone richting doen afwijken en hen doen dralen deze voort te zetten" .

Voordat zij hun reis naar 't zuiden aanvangen, komen zij, evenals de Ooievaars, op bepaalde plaatsen bijeen. Zoolang hun verblijf in den vreemde duurt, blijven zij steeds tot talrijke zwermen vereenigd, waarin zij ook leden van verwante soorten opnemen. Met hen vliegen zij gemeenschappelijk iederen morgen naar de velden om hun voedsel te zoeken, keeren in de voormiddaguren terug; overigens blijven zij den geheelen dag en nacht op de eilanden in de rivieren en houden zich van tijd tot tijd bezig met het schoonmaken en ordenen van hunne veeren; daar zij in dit seizoen ruien, is deze zorgvuldigheid noodig. In zwermen verlaten zij hunne winterkwartieren en nog vereenigd komen zij in 't moederland terug; hier echter splitsen de legers zich allengs in kleinere troepen en deze in paren; ieder paar vestigt zich in een oord, dat met het oog op de voortplanting goed gekozen is en aanmerkelijk verschilt van hun verblijfplaats gedurende den winter. In Indi? of in Soedan is de Kraan een strandvogel; in het noorden van Europa of Azi? wordt hij een volslagen moerasvogel. Hij bewoont hier de groote moerassen van de vlakte en de toendra, waar hij als broedplaats een plek uitkiest, die met laag sekgras of riet begroeid is, maar toch een vrij uitzicht toelaat. Van hier vliegt hij uit om de akkers te bezoeken, die hem nu en gedurende den zomer voedsel moeten verschaffen.

Alle bewegingen van den Kraan zijn fraai en getuigen van een meer dan gewone begaafdheid. Flink van afmetingen en samenstel, behendig, scherpzinnig en verstandig als hij is, dragen al zijne handelingen den stempel van een door groote talenten gerechtvaardigd zelfvertrouwen. Met lichten, sierlijken, maar toch statigen tred stapt hij voort, gewoonlijk bedaard en fier loopend, slechts in tijd van nood haastig rennend; zonder inspanning verheft hij zich met ??n of twee sprongen boven den bodem; weinige, ver uitgestrekte slagen met de krachtige vleugels brengen hem op de vereischte hoogte, gestadig en zonder overhaasting, maar toch met flinke vaart, den hals naar voren, de pooten achterwaarts strekkend, vliegt hij regelrecht op het bepaalde doel af. Toch ziet men dezen Vogel zich niet zelden vermaken met vroolijke sprongen, dartele gebaren, zonderlinge standen en echte danspassen, waarbij hij met de vleugels slaat, buigingen maakt, zich telkens omdraait en met den snavel steentjes en stokjes omhoog werpt. Ook kan hij met weinig merkbare vleugelslagen gedurende geruimen tijd om een zelfde punt prachtige kringen beschrijven. Werkelijk bewonderenswaardig is zijn schranderheid. In uiterst korten tijd heeft hij zich op de hoogte gesteld van den stand van zaken en in verband hiermede zijn levenswijze ingericht. Zonder schuw te zijn, is hij toch buitengewoon voorzichtig en laat zich niet licht in de val lokken. Nooit verliest hij de zorg voor zijn veiligheid uit het oog; ieder gezelschap zet wachten uit, die nauwgezet hun taak vervullen; het zal nooit terugkeeren naar een plaats, waar het verontrust werd, zonder vooraf verspieders uit te zenden.

Eigenlijk leert men den Kraan nooit naar behooren kennen, zoolang hij in vrijheid verkeert; men moet hem in gevangen toestand nagegaan hebben, om over hem te kunnen oordeelen. Zoo voorzichtig hij den mensch ontwijkt, terwijl hij vrij is, zoo innig geraakt de tamme Kraan aan zijn meester gehecht. Met uitzondering van de schranderste Papegaaien, is er geen enkele Vogel, die op gelijke wijze als hij met den mensch verkeert, diens gebaren leert begrijpen en zich zoo goed verstaanbaar en verdienstelijk weet te maken. Hij beschouwt zijn meester niet eenvoudig als verzorger, maar ook als vriend en beijvert zich dit te toonen. Gemakkelijker dan iedere andere Vogel geraakt hij gewoon aan het erf, aan het huis van zijn heer, leert hier elke kamer, elke ruimte kennen, den tijd bepalen en de verhouding beoordeelen waarin andere menschen of dieren tot zijn gastheer staan. Hij toont een bewonderenswaardig begrip van orde, duldt geen twist onder het pluimvee, hoedt het vee, zonder dat zulks hem gelast wordt, als een goed afgerichte Hond, straft door berispend geschreeuw of gevoelige snavelbeten en beloont door vriendelijke gebaren, buigingen en danspassen. Hij sluit vriendschap met menschen, die hem genegenheid betoonen en zoekt hun gezelschap; hij duldt echter geen beleediging en toont maanden, ja zelfs jaren lang wrok over een ongepaste bejegening. Gezelligheid schijnt voor hem een behoefte te zijn; hij is echter keurig op zijn gezelschap. De echtgenooten zijn elkander onveranderlijk getrouw; voor hunne kinderen gevoelen zij de warmste genegenheid; aan soort-, geslachts- en familiegenooten betoonen deze Vogels een zekere hoogachting. Toch komt het voor, dat Kranen uit minnenijd gedurende den trek of bij andere samenkomsten toornig op elkander worden en vol woede strijden. Men heeft in diergaarden meer dan eens een bitteren haat opgemerkt tusschen Kranen van verschillende soorten; soms heeft de een den anderen gedood. Toch behooren zulke gebeurtenissen tot de uitzonderingen, want eigenlijk zijn de Kranen wel plaagziek en moedig, maar niet boosaardig, valsch en arglistig. Hun stem is zeer luid, gewoonlijk een schetterend, soms juichend, soms ratelend klinkend "groe" of "koer"; in moerassen of op open plekken in het woud brengen zij ook een geluid voort, waardoor iemand, die het voor de eerste maal hoort, verschrikt kan worden, omdat het dikwijls veel gelijkt op een vreeselijk hulpgeschreeuw.

Onze Kraan eet graan en zaden, grassprietjes en landbouwplanten, vooral graag erwten; soms eet hij vruchten of pikt Wormen en Insecten op, vooral Kevers, Sprinkhanen, Krekels en Libellen; af en toe vangt hij een Kikvorsch of een andere Amphibie. In de gevangenschap geraakt de Kraan aan de meest verschillende voedingstoffen gewoon.

Onmiddellijk na zijn aankomst in het vaderland neemt het Kraanvogelpaar bezit van het moeras, waarin het van plan is te broeden en duldt binnen een zekeren kring geen tweede paar, hoewel het iederen voorbijtrekkenden zwerm met luid geschreeuw begroet. Eerst als de moerassen groener worden en de struiken in 't blad komen, beginnen de beide Vogels een nest te bouwen. Veel moeite besteden zij hieraan niet: dorre rijsjes worden op een eilandje, een sekgraspol, een platgetrapten struik of een andere verhevenheid bijeengebracht, droge halmen en rietbladen, cypergrassen, biezen en grassen in meer of minder groote hoeveelheid hier opgestapeld en het midden van den hoop een weinig uitgehold. In dit kuiltje legt het wijfje 2 groote, langwerpige eieren met dikke, grof korrelige, bijna glanslooze schaal; deze vertoont op grijsachtig groenen, bruinachtigen of lichtgroenen grond een teekening, die uit grijze en roodachtig grijze ondervlekken, met roodbruine en donkerbruine bovenvlekken, stippels en krullen bestaat, doch overigens sterk varieert. Het mannetje en het wijfje broeden om beurten en verdedigen hun kroost tegen een naderenden vijand; zij doen dit gezamenlijk, wanneer diegene, welke niet broedt, maar de wacht houdt op het oogenblik van den aanval, dezen niet alleen kan afslaan. Zij hebben er merkwaardig goed slag van om zich gedurende den broedtijd aan het oog van den waarnemer te onttrekken en de plaats waar zij nestelen, niet te verraden.

"Men komt niet verder dan tot het bloote vermoeden," zegt Naumann, "dat deze door zijn groote in 't oog vallende Vogel ergens in het moeras zijn nest moet hebben; de plaats waar het gelegen is, weet hij steeds te verbergen; bij het gaan naar het nest neemt hij reeds op grooten afstand een gebogen houding aan en blijft voortdurend gedekt tusschen struiken en hooge kruiden: bij 't naderen van een rustverstoorder sluipt hij op even geheimzinnige wijze weg; zichtbaar wordt hij eerst, als hij ver van het nest in het open moeras opvliegt; soms, wanneer het geraas niet al te dichtbij komt, verlaat hij het nest in 't geheel niet. Niet minder moeielijk is het bereiken van het nest door het diepe moeras heen, wanneer een gelukkig toeval tot de ontdekking van het plekje heeft geleid." Bovendien maakt de Kraan zich in dezen tijd op een eigenaardige wijze onkenbaar. "Eens," verhaalt E. von Homeyer, "lag ik in een veilige hinderlaag naast een moeras, dat door een paar Kranen bewoond werd en keek naar de bevallige bewegingen van de beide schrandere Vogels, toen het wijfje, dat geen bespieders in haar nabijheid vermoedde, met terzijdestelling van de schroomvalligheid van haar soort en van haar sekse, haar toilet begon te verfraaien. Zij nam een zekere hoeveelheid slijk in haar snavel en bestreek zich hiermede den rug en de vleugeldekveeren, zoodat deze deelen van haar kleed de fraaie, blauwachtig aschgrauwe kleur verloren en een doffe, aardachtig grijsbruine tint aannamen. Uit liefde voor de wetenschap schoot ik het fraaie dier en vond de veeren van het bovenlijf zoo volkomen doordrongen met kleurstof, dat het mij onmogelijk was deze door de zorgvuldigste wassching te verwijderen; misschien had het speeksel er toe medegewerkt om haar zoo innig met de veeren te verbinden. Hierdoor was in een oogenblik de verklaring verkregen van een verschijnsel, dat ik jaren lang te vergeefs had trachten op te helderen: de eigenaardige kleur van den Kraan gedurende den broedtijd. Alleen in dezen tijd merkt men de bedoelde verkleuring op; de veeren, die de verkleurde bij het ruien vervangen, hebben het gewone uitzicht; op het kleed van geen der uit het noorden komende Kranen, die door Duitschland trekken, treft men roestplekken aan, omdat zij hunne kleine veeren reeds gewisseld hebben." Door het scheikundige onderzoek werd deze verklaring in alle opzichten bevestigd.

De Kroonkraan , heeft tot kenmerken een krachtigen romp, een middelmatig langen hals, een grooten kop, een middelmatig langen, kegelvormigen snavel, een langen loop en een goed gevuld vederenkleed. Het voorste gedeelte van de kruin wordt ingenomen door een fluweelachtige pluim; de kroon op den achterkop bestaat uit borstelvormige, over hun geheele lengte schroefsgewijs gekronkelde, naar boven in alle richtingen uiteenwijkende draden; de veeren van hals en voorborst zijn verlengd, de bovendekveeren van den vleugel losbaardig, de dikke, gezwollen wangen en de keel naakt. De hoofdkleur van het kleed is zwart, de kroon goudgeel met zwart gemengd; de vleugeldekveeren zijn zuiver wit, de eerste schouderveeren roestkleurig bruin, de laatste goudgeel. Het oog is wit, het bovenste deel van de wang licht vleeschkleurig, het onderste deel hoogrood, de snavel zwart, aan de spits witachtig, de voet zwartachtig grijs. Gedurende het leven vertoonen de veeren een blauwachtig waas, waardoor deze een grijsachtige tint verkrijgen. Totale lengte 99, staartlengte 22 cM.

Het vaderland van dezen Vogel in Middel-Afrika wordt naar 't noorden begrensd door den parallelcirkel van 16? N.B., oostwaarts en westwaarts door den Oceaan. In Zuid-Afrika wordt hij door een nauw verwante soort vervangen. Hier bewonen deze Vogels bij paren of troepen de met kreupelhout bedekte, lage rivieroevers of de niet zeer dicht begroeide wouden; zij begeven zich echter dagelijks naar de eilanden in den stroom om hier te drinken en te dansen. Gedurende den regentijd ontmoet men ze bij paren, in andere tijden van het jaar in troepen, die soms uit meer dan 100 stuks bestaan. Deze zwermen voegen zich ook wel bij de in Soedan overwinterende scharen van Gewone Kranen en Juffers van Numidi?.

Add to tbrJar First Page Next Page

 

Back to top