bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: Het Leven der Dieren: Deel 2 Hoofdstuk 05: De Ralvogels; Hoofdstuk 06: De Kraanvogels by Brehm Alfred Edmund

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Ebook has 67 lines and 11251 words, and 2 pages

Het vaderland van dezen Vogel in Middel-Afrika wordt naar 't noorden begrensd door den parallelcirkel van 16? N.B., oostwaarts en westwaarts door den Oceaan. In Zuid-Afrika wordt hij door een nauw verwante soort vervangen. Hier bewonen deze Vogels bij paren of troepen de met kreupelhout bedekte, lage rivieroevers of de niet zeer dicht begroeide wouden; zij begeven zich echter dagelijks naar de eilanden in den stroom om hier te drinken en te dansen. Gedurende den regentijd ontmoet men ze bij paren, in andere tijden van het jaar in troepen, die soms uit meer dan 100 stuks bestaan. Deze zwermen voegen zich ook wel bij de in Soedan overwinterende scharen van Gewone Kranen en Juffers van Numidi?.

De Kroonkraan gaat rechtop met weinig gekromden rug en omhooggerichte kroon. In den regel gaat hij langzaam; beangst zijnde kan hij echter zoo snel loopen, dat een mensch zich zeer moet inspannen om hem in te halen. V??r het opvliegen rent hij met geopende vleugels een eind weegs over den grond voort en verheft zich eerst daarna in de lucht. Hij vliegt langzaam: de vleugelslagen zijn afgemeten, de hals wordt ver vooruitgestoken, de kroon naar achteren neergelegd. Juist bij 't vliegen vertoont de Kroonkraan zich in zijn volle pracht, omdat zijne beide hoofdkleuren, zwart en wit, dan het best uitkomen. Wie hem eens gezien heeft, kan hem niet met een anderen moerasvogel verwarren. Ook gedurende het loopen levert de Kroonkraan een aantrekkelijk schouwspel op, vooral wanneer hij zich over een groene vlakte of tusschen groene struiken beweegt. Hoogst eigenaardig zijn de danspassen, die bij hem steeds als een bewijs van opgewondenheid gelden. Kroonkranen, die zich op een zandige vlakte bevinden, beginnen te dansen, zoodra een ongewoon verschijnsel hun aandacht trekt, zoodra een hunner het groote gezelschap ontmoet, enz. De danser springt niet zelden 1 M. boven den grond, opent intusschen de vleugels een weinig en zet de voeten dansend neer, niet altijd beide te gelijk, maar soms den eenen na den anderen.

De klank van zijn luide stem wordt door zijn Arabischen naam "Rharnoek" tamelijk juist nagebootst; zij is in het woud op een afstand van 2 KM. hoorbaar.

Zijn voedsel bestaat bijna uitsluitend uit zaden van velerlei planten, vooral van grassen, uitsluitend uit doerra of Kaffergierst, zoodra dit graan rijp is; bovendien eet hij boomknoppen, jonge grassprietjes, vruchten en Insecten, bij uitzondering misschien ook schelpdieren en kleine Visschen; hij toont echter niet, dat hem iets ontbreekt, wanneer hij dit voedsel moet missen.

Reeds sedert lang wordt deze fraaie en opzichtige Vogel door de bewoners van West-Afrika getemd en bijgevolg ook dikwijls naar Europa gebracht. Met Hoenderen en met andere moerasvogels leeft hij in zeer goede harmonie; zijn meester verwelkomt hij nu en dan met vroolijke dansen. In de diergaarden trekken de Kroonkranen sterk de aandacht van de toeschouwers, omdat zij in den regel beginnen te dansen, als zij muziek hooren.

De Trompettervogels , die de tweede familie van de orde der Kraanvogels vormen, hebben een gewelfden snavel, die korter is dan de kop, hooge pooten, welker lange loop van voren en van achteren met half-ringvormige schilden bekleed is en 4 korte teenen draagt: de buitenste en de middelste voorteen zijn aan hun oorsprong door een kort spanvlies verbonden, de zeer korte achterteen raakt slechts met den top den grond aan. De vleugels zijn kort en gewelfd, de schouderveeren veelal verlengd, breed en losbaardig, evenals de veeren van 't achterste deel van den rug, die over den korten staart heenhangen; het vederenkleed is over 't geheel uit groote veeren samengesteld, aan den kop en den hals fluweelachtig, aan de onderzijde donzig.

Bij den Agami zijn de kop, de hals, de bovenrug, de vleugels, de benedenborst, de buik en de stuit zwart, de veeren van de vleugelbocht purperzwart met blauwen of groenachtigen weerschijn, de okselveeren in de jeugd olijfbruin, bij de volwassenen lood- of zilverkleurig grijs, de onderhals en de bovenborst staalblauw met metaalachtigen weerschijn. Het oog is roodbruin, de naakte ring om het oog vleeschkleurig, de snavel groenachtig wit, de voet geelachtig vleeschkleurig. Totale lengte 52, staartlengte 3 cM.

De Agami bewoont Zuid-Amerika ten Noorden van den Amazonenstroom ; aan gene zijde van den reusachtigen stroom wordt hij door verwanten vervangen. Hij houdt zich uitsluitend in de wouden op, hier echter overal en in talrijke scharen, die uit 100 ? 200 stuks bestaan. Deze troepen loopen, zoolang zij niet gestoord worden, langzaam en statig rond en vermaken zich met vroolijke en potsierlijke sprongen; zij kunnen echter zeer snel loopen en zijn eigenlijk tot geen andere beweging in staat, daar hun vliegvermogen gering is. Als zij verschrikt worden, laten zij hun zonderlinge stem weerklinken: eerst een schelle, woeste kreet, daarna een dof, trommelend gedruisch, dat met gesloten snavel voortgebracht wordt, een minuut lang aanhoudt, meer en meer verzwakt en daarom van steeds grooteren afstand schijnt te komen, maar niet onaangenaam klinkt; hierop volgt een pauze van weinige minuten, waarna het schreeuwen en het buikspreken herhaald wordt. Te recht wordt dit vreemdsoortig geluid aan den eigenaardigen vorm van de luchtpijp toegeschreven. Deze is daar, waar zij in de borstkas doordringt, vernauwd en staat aan weerszijden met twee vliezige, halfbolvormige zakken in gemeenschap, waarvan de rechter, die de grootste is, uit drie of vier kamers bestaat.

Als voedsel gebruikt hij vruchten en zaden. De jongen geven de voorkeur aan Wormen en Insecten; de ouden kunnen aan het eten van allerlei soorten van graan en brood gewend worden. Men vindt den Agami in alle nederzettingen van Indianen in een toestand van volkomen vrijheid, gewoonlijk als bewaker en beheerscher van het overige pluimvee. Hij leert de menschen, die zich met hem bemoeien, onderscheiden en liefhebben, gehoorzaamt aan de roepstem van zijn meester, volgt hem als een Hond, gaat voor hem uit of danst met vroolijke sprongen om hem heen, toont groote blijdschap, als zijn gebieder na langdurige afwezigheid weder terugkomt en is ijverzuchtig op andere dieren, die met hem in de gunst van zijn heer deelen. Een Agami in den Acclimatisatie-tuin te Parijs voerde een troep Hoenderen aan, alsof hij hun meester was, riep hen bij zich en klokte. Naar men verhaalt, bewaken deze Vogels soms, evenals de Kranen, de schapenkudden in de weide.

De 2 leden van de derde familie--de Slangenkranen --herinneren in sommige opzichten aan den Secretaris en werden daarom vroeger met dezen in dezelfde familie vereenigd. Hun snavel is iets korter dan de kop, slank, bij den wortel recht, bij de spits gebogen en haakvormig, niet ongelijk aan een langwerpigen roofvogelsnavel; zij staan zeer hoog op de pooten; deze zijn ver boven het spronggewricht onbevederd en hebben een langen loop; de korte teenen zijn gewapend met dikke, sterk gekromde en spitse klauwen, welke eveneens aan die van een Roofvogel herinneren. De vleugels zijn kort, maar hard en krachtig, in rust door de verlengde schouderveeren aan den bovenrand bedekt; de uit 10 pennen bestaande staart is lang en sterk afgerond; de veeren van het voorhoofd zijn tot een rechtopstaande kuif verlengd, de korte, eironde neusgaten in een borstelig bevederde neusgroeve gelegen.

Het vederenkleed van den Seriema is grijs, met fijne, lichte en donkere, dwars gerichte zigzagvormige golflijnen geteekend; de verlengde veeren van kop en hals zijn zwartbruin, de slagpennen bruin, op de binnenvlag met witachtige dwarsbanden afwisselend, de handpennen ook wit aan den top. Het oog is licht zwavelgeel, de teugel grijsachtig vleeschkleurig, de naakte ring om het oog blauwachtig, de snavel koraalrood, de voet van voren roodachtig bruin, aan de zijden steenrood. Totale lengte 82, staartlengte 31 cM.

De Seriema is over een groot deel van Zuid-Amerika verbreid en bewoont de groote, open velden of Campos van het binnenland van Brazili?, waar, op zacht glooiende, met gras begroeide hoogten of vlakten, enkele struiken voorkomen. Deze Vogels leven bij paren of zijn, na den broedtijd, tot famili?n van 3 of 4 stuks vereenigd; alleen dan krijgt men hen echter te zien, wanneer zij zich niet in 't gras verbergen kunnen. Hun kleur komt hen in de dorre steppen zeer goed te pas. Zoodra zij gedruisch hooren, bukken zij zich, heffen slechts nu en dan den kop een weinig op en loopen vervolgens snel tusschen de halmen weg, zonder zich bloot te geven. Ook hun Argentinische verwant, de Tsjoenja, laat zich vaker hooren dan zien. In de vrije natuur zoowel als in de kooi hoort men dikwijls hun luide, ver klinkende stem, die volgens sommige berichten op het keffen of blaffen van een jongen Hond gelijkt, volgens Homeyer echter met het gekrijsch van Roofvogels overeenkomt.

Hun voedsel bestaat voornamelijk uit de Insecten van de Campos, hoewel zij ook vele Slangen, Hagedissen en dergelijke dieren verslinden. Zij worden daarom door de Brazilianen hooggeacht; het is bij de wet verboden hen te dooden. Hoewel hun vleesch wit is en even goed smaakt als dat van Hoenderen, worden zij slechts zelden gejaagd. Dit kan het best geschieden door ze te paard in den draf te vervolgen en niet uit het oog te verliezen; want, als zij aanhoudend in een grooten kring worden nagezet en hun steeds de vlucht in de struiken wordt belet, worden zij ten slotte zoo afgemat, dat het mogelijk is hen met den lazo of met de hand te vangen.

De familie van de Zonnerallen bestaat uit twee zeer eigenaardige Zuid-Amerikaansche Vogels. Zij kenmerken zich door een geringe grootte, een slanken romp, een tamelijk langen, dunnen hals, een reigerachtigen kop, een langen, rechten, dikken, harden en spitsen, zijdelings samengedrukten, op den rug flauw gewelfden snavel, hooge, slanke voeten met tamelijk goed ontwikkelden achterteen, zeer breede, groote vleugels, een uit groote, breede veeren samengestelden staart en een overvloedig, los aanliggend, zeer bont gekleurd vederenkleed.

Over het leven van den Zonneral in de vrije natuur heeft men eerst door de berichten van reizigers uit den laatsten tijd eenige kennis gekregen; met hun levenswijze in de gevangenschap is men in de diergaarden te Londen en te Amsterdam bekend geworden. Deze Vogel, die niet geheel ten onrechte met een grooten, bevederden Vlinder vergeleken werd, leeft in het noordelijk deel van Zuid-Amerika, van Guyana tot Peru en van Ecuador tot aan de provincie Goyaz in Middel-Brazili?, aan de zeekust of aan rivieroevers; vooral is hij veelvuldig aan den Orinoko, den Amazonenstroom en de rivieren van Guyana. Het sierlijke, grijs, geel, groen, zwart, wit en bruin gekleurde vederenkleed maakt de Zonneral tot een der fraaiste bewoners van deze aan prachtige Vogels zoo rijke gewesten. Vooral wanneer hij zijne vleugels en staart als een Kalkoen uitspreidt en in de zonnestralen laat spiegelen en schitteren, ziet hij er bekoorlijk uit. Hij komt in de wouden op zonnige plaatsen, meer bepaaldelijk echter aan de oevers van rivieren voor, meestal alleen, zeldzamer paarsgewijs. Zijn voedsel bestaat uit Vliegen en andere Insecten, die hij zoo behendig vervolgt, dat zij hem zelden ontkomen. Hij moet gemakkelijk te temmen zijn, daar men hem in alle nederzettingen van Indianen en ook in de woonplaatsen der in zijn vaderland gevestigde Europeanen getemd aantreft; hij wordt hier als huisdier zeer geschat. Aan den Amazonenstroom noemt men hem Pavaone en roept hem ook bij dezen naam; hij volgt zijn meester als een hondje.

De familie der Ralkranen omvat slechts ??n tot Nieuw-Caledoni? beperkte soort--de Kagoe . Deze Vogel herinnert, wat het uiterlijk betreft, zoowel aan de Reigers als aan de Rallen en de Pluvieren, door zijn lichaamsbouw is hij het naast verwant aan de Zonnerallen. De snavel is even lang als de kop en zwak gekromd; de loop langer dan de middelste voorteen; de staart kort en afgerond. Het losse vederenkleed is van boven blauwachtig aschkleurig, van onderen licht roestbruin, de slagpennen zijn zwart, de stuurpennen grijs met roodbruine spitsen; borstelvormige veeren hangen over de kokervormige neusgaten heen; de achterkop is met een kuif versierd. Hij voedt zich met Slakken en Insecten en is ongeveer 65 cM. lang.

Tot de familie van de Oerkranen rekent men eenige uitgestorven soorten die Nieuw-Zeeland bewoonden. In grootte evenaarden zij de reeds genoemde Dinornis-soorten waarmede zij ook door de uiterst geringe ontwikkeling der geheel onbruikbare voorste ledematen overeenstemden.

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

 

Back to top