Read Ebook: Gekken by Looy Jacobus Van
Font size:
Background color:
Text color:
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page
Ebook has 448 lines and 23370 words, and 9 pages
De naderende Arabier bleef aanvaren winnend in grootte en in lichtkracht, nader kwam hij gewiegd door zijn paard, hoog heerlijk gezeten in het reine mousseline. Gelijk een ster voor Drie-Koningen, bakende over hem heen de aan een stok gedragen lantaren, het pad zoo blootleggend voor zijns paards pooten. De lantaren wiebelde aan tusschen de wanden van de wijdere steeg, het duister ontraadselend waar de ruiter ging, die blank-straf en ondoorgrondelijk, keek naar niets uit de koepelende omhulling van zijn nachtwitten en begloeiden mantel. Koolzwart roezemoesde uit het kappe-open knevel en baard, waar achter hem nachtte de luchtstrook; waar de knechtskop van een neger schonkglimmerig uit aankwam met een roodende fez; toen zijn roode lijfjas.
--"Ziedaar een licht dat tenminste op zijn tijd komt," zwetste Vogel nog, toch ook wat lager. Voor een nis op een stoepje zag Johan hem staan schemeren, los ook hij van den nacht, gebukt-schevig, bezig met rommelig te zoeken naar een sleutel in zijn broekzak en hanghebbend in zijn lage hand den gevonden arend aan de krampende pooten.
Dan een muurlengte rechts, wendde het paard al schuif-trappelend om, gestuurd door de onteziene handen van zijn heer. Dwars stond het in de steeg. De lantaren, wind-schommelend, brandde ne?r op de ritselooren van den witten hengst en op zijn omkruivende manen zijig, merkte de gleuven van den krommen spierhals en de uitsnuivende wrongen van den neus waar stil hijging uit dampte. En op stangen en trenzen vonkte het rood en goud, want het paard knikte de pooten in stap, toen kwam het schabrak ontbloeien in een mysterie van arabesken, en in den bak des stijgbeugels de gele voet van den hoogen musulman.
En als in een tooverhuis droeg het paard den Moor onder het nu stille gloeilicht voorbij, wiegend hem statig weg, ijskalm en onbegrepen hoogheerelijk in het open donker.
Zwart-glanzig stuurde de knecht zijn paard vast aan. Hij hield in zijn knookvuist den lantarenstok, zoo een lans in rust wordt gedragen, nu ook het achterlijf van den hengst heenhobbelde, rozig als besneeuwd, bebaldakijnd onder den nasleep van den mantel.
De lantaren binnen, omraamde rood het portiek; schuw blauwde het in de steeg. En binnen de roode knecht met zijn glimmende eunuchenfacie; toen viel de nacht als een bui. Op 't gevoel af had Vogel met doffen smak het doode beestje ne?rgesmeten in het andere open donker.
Hij peuterde zijn werkplaats dicht: "Die arme Seigneurie, hij heeft meer dan vijf vrouwen, men zegt zes, men zegt zeven."
En door den nacht terug en veroordeeld tot een dubbel donker, daalde Johan met hem.... twee duistere menschen die elka?r niet zien. Vogel was stil geworden, het broeide om hem als liep hij in een stom dreigement, niets was er dan het leven van de voeten. Dom ging het loopen goed, de zakkende weg maakte nu het gaan gemakkelijk. Uit de hemelstraat boven de steeg prikten de sterren hun blinklicht ne?r in Johans oogen, en kasteelige donkers schoven voorbij.... de uitbouwsels, die als groote kooien zijn, op schraagsels in den muur gestut.
En hij zoo gaande was blij dat Vogel niet sprak.
.... Was het niet als een droom nu al veertien dagen, een wonderlijk leven, onverzadelijk om er naar te kijken, nooit genoeg, telkens wat anders om het vorige te verdringen tot het wel herinnering geleek; zoo kwam er van werken maar niets, alle dagen dezelfde beloften aan zichzelven vandaag zal ik dit doen, dat en dat, en er was nog altijd niets gebeurd. Nu ja.... een paar schetsjes.... niet veel.... hoe kon het ook anders.... dat nare geld.... nog een paar dagen, dan was het sprookje voor goed uit.... Hoe zou hij zich in Holland we?r voelen.... hoe langs de straten daar gaan.... allemaal andere menschen geworden in die twee jaar?.... twee jaar.... waren het er niet meer.... waren het er geen twintig.... dertig....
--"En dan te denken dat ik ook eens mijn eigen paard reed, mijn goed paard.... ma pauvre Mirsa".... mopperde de dokter vlak voor hem, uit zijn eigen gedachten.
Grottig vloeide voor 't gezicht weifeling van lucht. Haastiger onder het gaan slonk de al dalender steeg. Toen klankten we?r de eenzelvige stappen op het kleine Zocco. En de opstapelingen, duister als waren zij gegroeid, stuwden zich op naar het hooge open boven, naar het rouw-blauw van den hemel, magistraal met zijn benageling van sterren. Maar insidderend lag er het zwarte van onder, er doolden spinraggen en raadselen van schijn, draderig geflinster schoot er het wanden-duister langs, als lijnen van telegrafen. Vogel kwam aangedrongen, Johan rakend en toen los, toeschietelijk met het goeielijke in zijn gepraat dat hij hebben kon, liep hij we?r te vragen:
--"Alzoo gelooft ge wezenlijk, dat een vreemdeling die hier veertien dagen is, als gij; die komt waar wij komen, als gij; op een avond naar bed zou kunnen gaan, dadelijk na zijn diner, en zijn twaalf, nun, zeggen we elf uurtjes, kan doorslapen zonder dat wij het zouden weten?.... hoe is dat zoo?.... pscht," slikte hij tot fluisteren zijn stem in, "loopt u een beetje hier, daar komt monsieur Cr?pieux aan.... ik ken zijn lantaren."
Maar in het gauwe gaan was het lichtje achter Johans rug flap uit gelijk een uitgewaaide vlam; nagezeten menschen die op de teenen vluchten, zoo draafde hij schichtig achter den schichtigen Vogel. Ze waren de groote Zoccostraat voorbij gesneld. En nu langs den opstand waaronder overdag de koopvrouwen met de brooden zaten, bedaarde het geloop. Achter hen bauwde uit den donker de stevig aanstappende mannenpas, in den zakkenden gang met val van klank.
--"Hij gaat eten.... hij woont bij den muur, mijn patroon.... ce Cr?pieux."
Dan v?or hen, waar kwam het zoo snel vandaan? schommelde alwe?r een ander rood lichtje, het ging, schijnende dwaalvlam, op, ne?r, soms als in een tocht aanvarend.
--"Loop wat aan!" stookte Vogel we?r op. "Ce bon brute daar kan ons wel een beetje bijlichten.... Kom toch."....
--"Ik zeg: 't is niet de eerste maal dat ik zoo mijn geluk zoek."
Tot op twee manslengten achter het bakentje liep Johan me?, willoos in het rillerige donker. De Arabier keek niet om of op, gewend. Hij sjokte als een nachtdief, vallend het duister tegen, met zijn bekapten kop in den loop voorover; met het soppige geluid van zijn tippende muilen onder het opgeschop van zijn nachtjas, geleek hij soms meer een vrouw. En het vlammetje oproepend zijn knuist uit den nacht der mouw, brandde roetlicht ne?r in een cirkelkring van stervend rood: een heraldiek teeken, de lichtschim van een kruisvaardersschild, zoo schoof het naast den duister-witten man. Spraakloos gingen ze in het lawaai geworden leven van de voeten; de blinde muren schroeiden op uit een gerikketik van vuil en onkruid, schijn vlottend naar schijn. De eerste steeg week wijd-zwart in den wand en duisterde achter hem dicht; een deurpost paalde met zijn hoogen drempel er onder en voorbij; toen zwenkte Vogel, latend den gangenden lantarendrager, op den lichtschraai af die midden in de steeg Sivory's kroeg uitwalmde.
--"Een glaasje op onze gelukkige ontmoeting, is 't niet?" zei Vogel.
Maar Johan bedankte, neen, wezenlijk, hij had geen lust, ergen honger.... en 't was al zoo laat, de dokter moest Jachjemed maar naar buiten sturen.... neen, wezenlijk niet.
--"Des b?tises."
In den schamperen kroeggloed, glom het ellendige geween van zijn lichte oogen. Zeker, ze waren groot geweest en gespannen in het duister, maar al gordijnde de vouw er over, brekend het even kralende gekijk. En zijn neus vlak pakkend het deurlicht, snavelde er tusschen ne?r, hard en onverschillig in een stijlen rug, maar verdrietelijk toch met zijn hangende punt. Een zenuwachtig rilletje trok op onder uit den bluf van den knevel en zijn mond, zijn spotmond, hoe zou die er wel onder uitzien. En nu ging zijn linksch oog daar nog meer knijpen in een geraad van rimpeltjes; maar boven het andere kromp de brauw, stijgend, als in hoon, hooger.... Och, oolijk was het bijna om er om te lachen, maar ook om er beroerd van te worden. Hij stond vaal in zijn verwaarloosde jas; tegen zijn nek op frommelde een boord te hoog, welig warde het haar er over. Laag hingen de handen langs ne?r, missend de pijp.
--"Ik zal nog een glaasje nemen.... een tout petit.... waarom zou ik niet?.... de rhum van Antonio is goed.... geeft me slaap.... en slapen wil ik.... waarom niet?.... Bonsoir.... ge weet.... niets vertellen aan monsieur Cr?pieux.... Dus ge komt morgen bij mij kijken?" bleef hij even staan zeggen.... "doe het maar.... tot morgen dus, bonsoir."
Johan alleen, wachtte in het straatje.... Als nu die jongen maar dadelijk kwam.... 't was eigenlijk zoo noodig niet, eergisteren was hij ook wel alleen naar huis gescharreld.... Maar hij had zich nu plotseling verloren en zoo moe gevoeld; tegen den muur was hij aan gaan leunen, met niets geen kracht meer. Hij wachtte. Uit het kroegebinnen rommelde 't mannengezwatel, onverstaanbaar door-elka?r-gewar van spraak; hoog op steigerde lachen, aanvarend op den lichtschraai naar buiten.... Antonio's plezier.... Voor zijn oogen was het werkplaatsje van den kleermaker verschijnend, slaperig met hangende deur, een dicht huis dat zijn geheimen bewaart. In het duister stond hij, machteloos, zoo ?p, zoo le?g, zijn maag was een le?g ding ook, o, hij had honger en dorst. En de table d'h?te kwam in zijn hoofd blinken, linnen-blank met veel licht, met rinkelende karaffen, met rookend eten, volop, veel zou hij eten. Zwart, stop-zwart ging de steeg in het niet; door de wijdte was het stil, suisstil, maar de kroeg naast hem, een gat rood walmend leven hier in het nacht-overal. Hoor, daar ging een hond aan het blaffen, van v?raf hortte het de huizen over, viel het in donkeren huilval, druischend in zijn ooren ne?r. Zeker, de nacht wou van hem, hij had den nacht gedronken, te veel, met zijn oogen, met zijn ooren, met zijn adem en met zijn handen ingetast. Hoog over de steeggeul en over de dompende blokken, daar achter en daar rechts en daar links, daar schoof de nacht ruimte van grondeloosheid, verijsd, gemat, vliedend in ijle atmosferen boven het maan-blauw al hooger, bewicheld met sterren, radeloos al meer. En met de behoefte, plotseling, iets van zich zelven heelemaal te zien, stak hij zijn hand langzaam van zich af in den rossen deurgloed.
Hoor, daar was Vogels verweerstem fel van zich afbekkend.... een onbekend geluid raffelde er tegen in. Dan gromde het wat van uit de diepte: zoetsappig gekeuvel, gekwispel en gekal van mannen die door den neus praten. Vast zaten er Arabieren te drinken.... Eergisterenavond ook.... Maar dat kwam van den opgeruimden kolonel met zijn joviale vertelsels, en dadelijk toen Antonio's jongensachtig lachen, duidelijk over het voorplaatsje aangedragen door het roetachtige geroezemoes:
--"Oh, monsieur Badaud, schei uit, ik stik."
--"Pak aan, muchacho.... licht."
Dat was de stem van Antonio's vrouw.... nu zou Jachjemed wel dadelijk hier zijn....
En Johan ging los van den muur.
--"Herein."
Over den drempel met een stap als in een kuil, was Johan onverwacht gedaald in de kamer. Maar achter de al-dichte deur was hij staan gebleven op den uitgetrapten zandgrond, bestookt door een oogenblikkelijke benauwing, onwillig voor den vagabondeerenden menagerie-stank van opgesloten heete beesten, die prikte in den neus en terughinderde zijn vrij ademen. Schuw, onder een hoog troebel licht had hij Vogels blauwen blik zijn inkomen zien zoeken. Doch een lawaai barbaarsch, veel te geweldig voor zoo klein een ruimte, het krijschen van een bang geworden aap: een harig donker monstertje zat daar tegen tralies aangegrepen, gluurde, schuivend den kop; wanhopig-wit, verdwaasde beestoogen; dan stil, klapte het als in een groote siddering zijn smoel snel voorbij het grimmende gebit.
--"Ah, de schilder," herkende de dokter blijig, van boven de werktafel waarop zijn handen lagen bleek in den dag. Donker en hard, een mechaniek gelijk, stak hem de pijp onder uit den fellen neus of zij vergroeid waren met elkander.
--"Dat's goed van u.... zeer goed.... taisez-vous donc, camarade," knorde hij naar den aap, die de spangen deed rellen, dat er het hooren en zien in de werkplaats van verging.
--"Gaat u zitten, gaat u zitten."
De zitting waarvan hij was opgekomen, een plank gelegd op het matlooze geraamte van een stoel, wipte, sloeg blink-lichtend onder hem ne?r, rumoerend we?r wreed de kamer. De aap plofte weg, verscheen opnieuw plomp-donker, tand-blikkerend. En de stoel alleen, lattig, van geverfd hout, bleef in zijn donkeren stilstand.
Johan bij de deur, houdend zijn tasch bij den schouderriem los aan de hand, zag Vogel met willooze handen in de war gebracht staan, in het le?ge midden van de werkplaats, als een man die verrast wordt en ongewoon geworden is aan bezoek.... Was er dan niets om op te zitten aan te bieden.... Hij ging, sukkelig gebogen in een verslofd luuster huisjasje en halsstarrig nagegaan door de druilerige oogen van den aap, die tusschen de kieren doorloerend, klonterig zat bovenop zijn handvoeten, lang van span, knijpend de tralies. De haar-armen hingen er achter, en om zijn gemoedelijk vooruit-leuterenden snoet, mummelend, een oud-kereltjes-mond, rilde en kringelde nog telkens de grimas, zenuwig als bij een kind, dat na lang huilen het snikken niet laten kan.
--"Laat ik maar d?arop gaan zitten," meende Johan eindelijk, en hij wees naar een tobbe naast zijn beenen, een doorgezaagde ton, in een kring van weeken grond verzakt en met een plank ook tot deksel.
--"Neen, neen," lachte Vogel zich opzettend en hij stopte zijn pijp die vallen wou in zijn jaszak.... "Neen.... doe het niet, daarin huist de Gypohierax Angolensis van monsieur Cr?pieux, wissen Sie.... ha.... een meeuw.... niet meer."
Op zijn gemak snuffelde hij nu den spinnekop-stoffigen muur van grauw pleister langs, verzette veel pakhuisdingen, van-achter het hok, gestriemd door de tralies liep hij we?r terug en scheen te hebben gevonden; want hij zeulde een bankje van uit het donker onder de tafel; kalk-wit hortte het ding in het licht. Een flardige papierzak opengapend lag er op te kantelen, propvol nog in de punt met rul poeder. Sussend klakte hij met zijn tong.
--"Ah.... que voulez-vous?"
Zindelijk, zonder veel stuiven was hij al bezig de gemorste kalk in het zakje te schuiven; met de knie?n wat geknikt en door zijn hangend jasje omflard, stond hij krom boven het kleine gierige schrapen van zijn voorzichtige hand; op de aangestampte aarde platten zijn schoenen met de kleur van den grond.
--"Hebt ge gearbeid?" vroeg hij.
Van tusschen uit het lang smalle raamkozijn, waarvan de harde haakschheid vernield was door veel nesterig en dwars-webbend spinrag, van achter het geraam der bestoven en gore ruitjes, zeefde het late licht van wel al vijf uur in den middag binnen, was wittig onder het nadende zolderhout dat dekselde boven de hoofden van de beide mannen. En Johan die laag het ploeteren van den dokter merkte, hoe hij het bankje schoon wreef met een slip van zijn jasje, zag hoe rechts een plank den muur in de lengte ploegde en bezet was met stuk naast stuk staande opgezette vogels; als sieradi?n verstijfd in hun natuurlijk staan waren het bot glanzende ve?r-lichaampjes op droge pootjes.
Het was er een gezigzag van hoog en laag. Tusschen de doffe, dikke, hoenders geleken het, rankten er kleiner, vogels die snel kunnen stijgen, luchtvogels: leeuweriken, spreeuwen, maar als lijsters zoo groot, maar blauw, onwe?rsblauw, heet-donker, middagzon-hemelblauw. Het waren gansch en al onbekende vogels: kustvogels, want er hadden er bekken om visch te vangen, kroppen waar visch in wordt bewaard, slokhalzen, duikhalzen. En er hadden er pooten, strandloopertjespooten; ze deden blond en moederlijk om de kleine. Daar in den midden scheen er ?en weg te willen vliegen van zijn knoestigen tak; een glanskrans als een regenboogje glom om zijn borst, maar de stompe botten van de open vlerken waren dof van het stof; zoo het vuil mat is op het glad-donker van een wijnflesch; poeder van houtworm lag gelig op het voorhoofdlooze kopje. Daar een insekten-pikkertje met een neb als een naald, een pluizig dingie, van een vaal overrijp bezie-rood; twee lange witte sprieten pronkten op, grashalmen gelijkend, en gaven het een staart als een lier. Doch als een soldaat in een schilderhuis maakte een reiger de rij af en den hoek vol. Dik zat hij in zijn krop, hongerig nog den zandgelen bek opstekend; zijn kuif hing ne?r of hij pas had gezwommen, waterschuim-blauw waren zijn ve?ren. Onder zijn buik borg hij een papegaaiachtig beestje, droog en grasgroen, half toegewend met een praatmond, knabbelmond als van een oud vrouwtje. Van op hun plankjes staarden zij alle langzaam aan, alle met het kralende gekijker van hun glazen oogjes.
Onder in den tafelhoek, heel een mand uitgestort wild wel, lagen de vogels rumoerig over elkander, slap, lenig in de schaduw.
--"Voil?!" kwam de dokter op en hij plantte de bank wat dichterbij op den bultigen en om de tafel als vogelmest grauwenden grond.... "neemt u me niet kwalijk dat ik u niet wat beters kan aanbieden."
--"O," zei Johan, "dat zit wel, ik ben niet verwend."
--"Ook niet?"
Leuk had Vogel zich omgedraaid, dwaalziek in zijn hok, ging, met op den rug glansloos-grijs het licht. Hij was zonder boord, kaal en arm in den nervigen hals. Bij het hok stond hij nu met den neus door de strepende tralies, bijziende zocht hij den grond, zwaar tegen de aapkooi aangeleund, die van te nieuw hout, opdringerig, een gevaarte was in de kamer; schriel plekte zijn oor in het nog dikke en grauwe slaaphaar. Door de tralies heen verscheen het latwerk van een andere afschutting. Maar Vogel praatte zacht-roezig in zijn eigen huis tot den aap, die of hij alles verstond oplettend lummelde, met zijn vochtig uitziend handje den grooten mannenvinger vasthield.
--"Vous n'avez besoin de rien, verstehen Sie, ge hebt vreten.... ge hebt drinken, alors tu me vas ?tre sage.... is het niet, camarade.... allons, wees maar niet bang, ce monsieur"....
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page