bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: Van Smyrna naar Holland in oorlogstijd De Aarde en haar Volken 1917 by Poel Betsy Van Der

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Ebook has 73 lines and 13356 words, and 2 pages

"Hm," zei onze Bulgaarsche vriend, "dat lijkt me wat wonderlijk in deze tijden. Bedoel je misschien Hotel Bellevue, daar wonen Oostenrijkers!"--"Wel nee, het was een heel gewoon huisje, en als we maar eens door Lompalangka loopen, zal ik het van zelf wel terugvinden". En zoo ving onze tocht aan. Weldra hadden we drie woorden van onzen Bulgaarschen heer geleerd, die we bij ieder huisje herhaalden: "Doebroetroe, Austrikia petoekah?" wat zooveel zeggen wou als: "Goeien morgen, Oostenrijksch hotel?" Maar telkens werd geantwoord "N?e", waarbij zoo hard met het hoofd "ja" geknikt werd, dat we in het begin hoopten het "Austrikia petoekah" gevonden te hebben. Vertel ik daar nog bij, dat in het dialect-Grieksch, dat in Anatoli? gesproken wordt, "n?e", "ja" beteekent, dan zult ge kunnen begrijpen, dat het voor ons een Babylonische spraakverwarring werd.

Toch herhaalden we iederen keer dapper ons "Doebroetroe", tot de Bulgaar er genoeg van kreeg en zei: "Ziezoo, ik ga naar Hotel Bellevue, wie gaat er mee?"

Wij allen, Herr Schmidt incluis, begonnen het vergeefsche van onze pogingen in te zien, en verblijd dat er aan het geslenter een eind zou komen, volgden we een meer betrouwbaren gids, die ons weldra Hotel Bellevue binnenleidde.

Daar gekomen, raakte Herr Schmidt in vervoering: "Da ist meine sch?ne Oesterreichische Wirtschaft," als gevolg van die mededeeling, dachten we dat meteen "die gute, alte Frau", te voorschijn zou komen; maar inplaats daarvan werden we ontvangen door een stuursche meid. Op onze vraag: "Austrikia petoekah?" begon deze zoo'n lang verhaal, in zulk vlot Bulgaarsch, dat het maar goed was dat er iemand bij ons was, die die taal ten volle verstond.

Weldra werd het ons duidelijk, dat die kamer van 2 kronen wel opgegeven kon worden, evenals het vooruitzicht daar te logeeren. Er was slechts ??n kamer beschikbaar, en onze vraag om dan maar vast te ontbijten werd beantwoord met een gebrom, dat het nog veel te vroeg was. Toch hadden wij na dien zwerftocht honger, en dus, gingen we zitten bij een kiosk aan den kant van den weg, de een op een omgekeerde ton, de ander op een gebroken stoel, een derde op den grond op turksche manier, bestelden een kom geitemelk, kregen er een homp brood bij en gebruikten zoo ons sober maal, nog in spanning of we voor den nacht een onderdak zouden vinden.

Om 9 uur ving onze tocht weer aan, op zoek naar een hotel. Het eerste der drie die we bezochten, zag er erg vuil uit, het tweede was schrikbarend duur; alleen voor een kamer vroeg men acht lewa, wat gelijk staat met 8 francs; doch ten slotte vonden we rust in het derde, nl. in hotel Saloniki, waar de heeren samen ??n kamer kregen en ik eenige bezitster werd van een apartement, dat er tamelijk helder uitzag en waar ik op de waschtafel hollandsche boertjes en boerinnetjes aantrof.

In het begin was het interessant genoeg Bulgarije en Roemeni?, later Servi? en Roemeni? te vergelijken, maar wanneer men steeds dezelfde vergelijkingen maakt, raakt daar ook de aardigheid af.

Langs bijna de geheele grens van Roemeni?, dus aan den eenen Donauoever, liggen niets als bosschen en kreupelhout, een verbazend moeilijke streek om door te trekken voor een mogelijken vijand, terwijl in Bulgarije alles open en bloot ligt. In Servi? treft u weer iets geheel anders. Geen stukje grond is er onbebouwd gebleven; wat organisatie betreft, moet men respect hebben voor de Duitschers. Den heelen dag vermaakten we ons dus met uitkijken naar een volgenden maaltijd, en juist toen die laatste maaltijd gereed was, kwam het groote punt van de geheele reis, de IJzeren poort. Twintig minuten, v??r we er heusch waren, kwam er al een loods bij ons aan boord. De Karpathen werden hoe langer hoe duidelijker zichtbaar; men kon de dennen erop al onderscheiden. De Donau werd nauwer, het water begon in het midden te bruisen, werd aan den kant ondieper, wat twee gestrande schepen bewezen, en langzamerhand naderden de bergen den oever; hier werd de stroomdraad zoo sterk, dat men aan weerszijden een betonnen wal gemaakt heeft. We kwamen er door toen het begon te schemeren, bovendien brak er toen juist een onweersbui los, wat alles nog indrukwekkender maakte; het gerommel van den donder werd weerkaatst door de bergen, de bliksemflitsen belichtten duidelijk het omringende landschap en onwillekeurig kreeg men een gevoel van ontzag en voelde men zich klein. Het duurde zeker meer dan een half uur, eer we de IJzeren poort door waren en niet lang daarna, ongeveer 9 uur, kwamen wij te Orsova aan. Hier ving hetzelfde spel weer aan, dat we al zoo vaak meegemaakt hadden. Al onze bagage werd op een of twee karren gezet, en die trokken weg naar een of ander gebouw, en daar een mensch er nu eenmaal niet van houdt zijn eigendommen in vreemde handen over te laten, dribbelden wij er allen met vlugge pasjes achteraan. Men kon zien, dat men in Oostenrijk was gekomen; alles was grootscheeps ingericht, in een groote zaal werd al onze bagage op lange banken uitgestald, ieder vloog naar zijn koffer en het onderzoek begon weer. Langzamerhand werd men strenger, couranten, waar ik schoenen in gewikkeld had, werden me ontnomen; als regel scheen te gelden, dat geen enkel stuk drukwerk mocht doorgelaten worden. Tenminste een Lichtenstein, die ik bij me had en een bundel ansichten uit Constantinopel werden me afgenomen en bij den kapitein gebracht. Deze kwam echter met een lachend gezicht bij me en zei: "Dit zijn zeker reisherinneringen en dit wilt u zeker graag houden om op reis verder uit te lezen." Hierop volgde natuurlijk een dankbaar ja, waarop mijn schatten me weer ter hand gesteld werden. Alle passen werden nu nagezien, ieder moest door den dokter onderzocht worden, waarna de geheele gemeente aftrok, met uitzondering van de twee Hollanders, die aan een strenger onderzoek moesten gelooven. Ons werd verzocht nog even geduld te hebben; de kapitein zou ons naar een ander huis voeren, waar we nogmaals moesten ondervraagd worden. Onder een kletterenden regen kwamen we daar aan. We werden in een kleine wachtkamer gelaten uit welke de heer H. 't eerst werd opgeroepen, en daarna was het mijn beurt. Een officier zat voor een tafel met massa's geschriften voor zich: "Zoo, wie is u, waar komt u vandaan, waar gaat u heen?" "Is u wel eens in Parijs geweest?" "Jawel."

"Wanneer?"--"Vier jaar geleden."--"O," een aanteekening. "Is u wel eens te Singapore geweest?" "Neen, nooit."--"Heeft u ook familie in Belgi??"--"Nee."--"Pardon, juffrouw, u heeft daar een neef, die ingenieur is."--"Pardon, mijnheer, ik heb absoluut geen familie in Belgi?."--"O", weer een aanteekening. "Heeft u ook broers?"--"Jawel, mijnheer."--"Wat doen die?"--"De een is commies bij de post, de andere is surnumerair der belastingen, de derde surnumerair van de registratie en de vierde gaat op het gymnasium."--"Maar hoe noemt u dat in 't duitsch." "Ja, dat weet ik niet precies."--"Nu zegt u het dan maar in 't fransch." Ik deed een wanhopige poging en ziedaar welk schoon fransch van mijn lippen vloeide: "l'un est ? la poste l'autre est surnumerair des imp?ts, le troisi?me est ? la registration, et le petit au lyc?e."--"Goed, maar hoe zegt u dat nu in 't duitsch?" Ik mompelde zoo iets van steuern en registration en het onderzoek was afgeloopen. De kapitein was toen zoo vriendelijk ons een hotel aan te wijzen, waar we den nacht doorbrachten.

's Morgens vroeg om 5 uur waren we weer op, want om 6 uur vertrok de trein naar Boedapest, dien we maar net haalden. De trein was hier stampvol, de streek was niet mooi, de menschen praatten slechts Hongaarsch, wat een zeer zangerigen indruk maakt, bovendien durfden wij zelf geen gesprek aanknoopen, want overal in den trein waren groote plakkaten aangeplakt om de Oostenrijkers te waarschuwen voorzichtig te zijn: "Indien iemand u vraagt naar familieleden die in den oorlog zijn, is het voorzichtiger die persoon aan te geven aan het volgend station, waarschijnlijk wil hij u uithooren." We zaten dus elk maar in ons hoekje, en ik was dankbaar, dat ik mijn Lichtenstein had mogen behouden. We kwamen om 5 uur in Boedapest aan, en om half acht vertrokken we weer met den nachttrein naar Weenen. We misten hier den sneltrein naar Passau, zoodat we besloten ons hier maar een dag op te houden en meteen wat uit te rusten. En genoten heb ik dien dag. Het weer was iets aan 't opklaren, wel daalden er nog eenige buitjes op ons hoofd neer, maar 't geheel zag er nu bemoedigender uit. Bovendien, we waren in Weenen, we waren in een beschaafd land en niet te vergeten, we begonnen de daagjes nu te tellen voor we in mooi Holland zouden zijn. 's Morgens gingen we naar Sch?nbrunn per tram met haar vrouwelijke conducteurs. Op mij maakten deze geen netten indruk; bij de meesten kwamen pieken haar onder de petten te voorschijn, maar voor haar werk waren ze uitstekend; vlug en handig deden ze het af, zoodat de mannelijke collega's 't haar niet hadden kunnen verbeteren. In Sch?nbrunn was het heerlijk, kalm en vredig. Op de groote, breede wandelwegen trof men slechts enkele wandelaars aan, en het loover van de boomen leek ons zoo diep, frisch groen, na het donkere groen van warmer streken. De vogels zongen er zoo lustig, dat men moeite had te gelooven, dat dit het land was, waar het eerst de oorlog ontbrandde; wat meer is, dat dit de bezitting was van den keizer, die mede schuld had aan het begin van den wereldkrijg. Een prachtig park is het, met zijn breede lanen met reuzenhooge boomen, die alle aan ??n kant geschoren zijn, zoodat men twee groote, rechte lijnen kan volgen door een half uur lange laan; dan de waterwerken, waar Neptunus troont in al zijn staatsie en waar alles zoo schitterend in steen is uitgehouwen, dat men in verzoeking komt de druiventrossen af te plukken, die zich naar beneden slingeren. Overal staan verder bankjes, waarop men meestal een oud mannetje ziet zitten, een heerlijke plaats om zich te verbeelden nogmaals jong te zijn.

Vlak bij het slot is het park meer aangelegd. Groote bloemperken met de snoezigste kleuren liggen daar, bedwelmende geuren uitwasemend, langs nissen, uitgehakt in het groen; iedereen heeft hier vrijen toegang; men loopt vlak langs het slot zonder ook maar eenmaal aangehouden te worden. Der gute Kaiser Franz werd heusch als vader beschouwd, zijn kinderen zouden hem nooit letsel willen doen. Een heerlijken, rustigen morgen brachten wij er door, een morgen, zooals we heusch wel noodig hadden na al onze vermoeienissen, na al onze nachten van half waken en half slapen, onze dagen van gebrekkig reizen. Onzen middag hadden we bestemd voor het Prater, de groote wandelplaats van Weenen. Met recht zijn de inwoners er trotsch op; heel uitgaand Weenen kan men hier bewonderen. Deze week was er nog een extra aantrekkingspunt: er was een oorlogstentoonstelling, en natuurlijk wilde iedereen wel eens zien, hoe nu eigenlijk hun dierbaren doodgeschoten werden en met welk soort wapenen. Dit is misschien te scherp gezegd: ik vergat een oogenblik, dat de opbrengst bestemd was voor het Roode Kruis; hoe het zij, het krioelde er van dames en heeren, en van verminkte militairen; arme kerels, ook zij wilden wel eens op hun gemak zien, hoe het eigenlijk toeging; daar in de loopgraven wisten ze er zoo weinig van, of waren ze wellicht blij, dat ze voor grooter ellende gespaard bleven; zoo keken ze met een gevoel van rust naar al die monsterwerktuigen die hen immers toch niet meer deren konden! Het was een groote tentoonstelling, men zag er alle soorten van wapenen, van de groote 42 cm. af, tot de sabels en klewangen toe door de Singhaleezen gebruikt; men zag er loopgraven, men zag er kanonnen verdekt opgesteld; buitgemaakte, half verbrande vliegmachines, handgranaten, bommen, ja alles, wat maar dienen kon om den menschen al het ontzettend lijden der hunnen beter te doen beseffen. Hadden ze zich dan eenmaal goed alle verschrikkingen voorgesteld, dan kwam er een weinig balsem op de wond; men kwam in een zaal, waar de gevangenkampen afgebeeld waren, en waar verteld werd, hoeveel gevangenen men reeds gemaakt had; een andere zaal toonde u weer, hoe kogels gemaakt en gekeurd werden. Zooals ik zei, het was een groote tentoonstelling, er was te veel om op te noemen, te veel zelfs om te onthouden. Wat indruk op me maakte, was de Roode Kruis afdeeling; men zag miniatuurtreintjes met miniatuurgewonden erin, draagbaren, verbandstoffen; maar vooral de afdeeling, waar men zorgde voor de verminkten, trok mij aan. Hier zag men hoe soldaten, die hun handen verloren hadden, daarvoor een soort knip in de plaats kregen, die ze leerden dicht en open maken door middel van een veer, zoodat ze alles weer hanteeren konden; hoe schrijvers hun pen leerden vasthouden, timmerlieden hun schaven; blijkbaar had men verschillende soorten kunsthanden, naar het ambacht, dat men uitoefende. Ook was er een mooie schilderij-afdeeling, de meeste met afgrijselijke voorstellingen; slechts een enkele had de weemoedige zijde, die der thuisgeblevenen, op het doek gebracht.--Het was toch een vredig gevoel, weer uit die krijgsomgeving te komen, en den verderen tijd bleven we rustig in ons hotel, waar het eten eenvoudig, maar goed en duur was. Het was wel grappig, de verschillende opmerkingen aan tafel te hooren, de een den ander plagend over het karige voedsel, dat verstrekt werd: "Bewahre, een goeie vermageringskuur voor jou,"--"ja jij hebt mooi praten, maar drie kleine stukjes brood per dag, als je honger hebt voor 20 zulke stukjes," en dan gingen de gesprekken over in zacht gefluister; overal was de angst voor "Spionengefahr". Ook ontbrak natuurlijk niet het spreekwoordelijk geworden "Gott strafe England", in een hoek van de zaal. Het eenige, dat er niet duur was, was het bier, waarvan dan ook ruim gebruik gemaakt werd.

Ik heb er nog een aardig tafreeltje gezien. Een man in uniform kwam binnen gevolgd door een vrouw met twee kinderen. Blijkbaar was hij juist met verlof thuis, teruggekomen zonder letsel op te doen; tenminste de moeder keek iederen keer op naar haar man met iets ongeloovig blij's; was het mogelijk, dat hij terug was? En hij bezorgd: "Kom, M?tterchen, je bent mager geworden, de ronde wangen moeten nu weer terugkomen, hoor." Het jongentje was blijkbaar trotsch op zijn soldaten vader en het kleine krullekopje van een meisje--acht jaar was ze nauwelijks--praatte aan ??n stuk door, en na iedere tien hapjes wipte ze van haar stoel, om nog eens dicht bij vader te komen, eventjes zijn hand vast te houden en met zoo'n vreugde naar hem opziend, dat men zich kon indenken hoe zeer ze hem gemist had. Iedereen had plezier in het groepje; het meisje had ten slotte een plaats op z'n knie veroverd! Ze sprak nu niet meer, maar liet rustig haar kopje tegen zijn breede borst rusten. Zelven bemerkten deze menschen niets van de belangstelling om hen heen, zoo geheel gingen ze op in hun eigen geluk, de tijd was zeker te kort om zich erover te bekommeren of oningewijden dit tooneeltje mee gade sloegen.

Den volgenden morgen vroeg reisden we weer verder, we kwamen door een prachtige woudrijke streek, aan de stations zag men veel Fransche uniformen, die blijkbaar belast waren met het sorteeren van de post; langs den weg, in de bosschen aan het werk, veel Russen met groote petten op. 's Middags om 1 uur zouden we in Passau zijn en daarom gebruikten we ons middagmaal in den trein. Nooit heb ik zoo slecht voor 6 kronen gegeten als daar, het geheele menu bestond bijna uit "kartoffeln", kartoffelsoep, kartoffelgroente, en kartoffelnkn?deln als d?ssert. Vooral dit laatste was bijna oneetbaar en verschillende borden werden weer net zoo weggenomen als ze voorgezet waren.

Maar, enfin, we waren in Passau en troostten ons met de gedachte gauw in Holland te zijn, weinig eraan denkend, dat hier onze echte moeilijkheid eerst beginnen zou. Natuurlijk werd al onze bagage weer op handkarren geladen, maar we waren er aan gewoon en stapten er dus heel blijmoedig achteraan. Weer moesten we eerst onze passen laten afteekenen, wij, de Hollanders, werden afzonderlijk gehouden, we bleven niet binnen de grenzen, dus een strenger onderzoek wachtte ons. Ook dit wisten we en maakten er ons dus niet bezorgd over, maar o wee! toen de Hauptmann verscheen. Met een verbazend barsch gezicht begon hij: "Waar komt U vandaan, waar wilt U heen. Was ist Ihr Reisezweck?"--"Ik wou graag naar huis terug."--"Heimreise? Und das in Kriegszeit, ist das een Reisezweck?" Het lag me op de tong te zeggen: "Als dat niet zoo is, hadden ze me dat wel in Smyrna of in Constantinopel kunnen vertellen," maar hij zag er weinig aanmoedigend uit. Toen werd onze bagage onderzocht. In Weenen had ik me de weelde veroorloofd een nieuwe krant te koopen voor mijn schoenen, maar deze deelde in geen gelukkiger lot dan de vorige; zonder iets te zeggen, werd die op een hoop drukwerk geworpen. Mijn Lichtenstein kwam ook weer voor den dag, en zonder verdere commentaar werd deze mede tot dien stapel veroordeeld; met moeite redde ik er een kiekje uit. Met mijn souvenirs uit Constantinopel, die de Orsovasche kapitein me zoo genadiglijk had laten houden, ging het niet veel beter. Ik wendde nog een poging aan: "Ich m?chte sie so gern behalten wie Erinnerung an Constantinopel," maar voor ik het gezegd had, wist ik reeds, dat alles vruchteloos zou zijn; zoo'n barsch gezicht was niet te vermurwen. Maar het vervelendste oogenblik was nog niet gekomen. Hij keek mijn handtaschje na en vond daar m'n duiten. "Wat doet U met al dat geld, U heeft veel te veel bij U?"

"Ja, Herr Hauptmann, maar ik had niet het geringste idee, wat de reis kosten zou en bovendien wist ik, dat we misschien 14 dagen aan de Oostenrijksche of Duitsche grens zouden opgehouden worden en dan moest ik toch geld hebben om in een hotel te kunnen gaan!" "Hm", bromde hij, "u heeft toch veel te veel bij u." Enfin, blijkbaar zag hij in, dat daar niets meer aan te doen was, en dus bedacht hij iets anders. "Waar komt u vandaan?"--"Van Smyrna."--"Bij wie is u daar geweest?" "Daar en daar."--"En kunt u me dat bewijzen?"--"Neen, ik wist niet, dat dit noodig was. Noch de Hollandsche noch de Duitsche consul heeft me daar iets van gezegd."--"Dus dat moet ik dan maar gelooven. Hm," nog eens naar mijn pas gekeken. "Wat staat daar op uw pas?" Het was het Bulgaarsch gekrabbel, waar hij op wees. "Dat weet ik niet."--"En als ze u op uw pas schrijven, wat u niet begrijpt, vraagt u dan niet, wat het is?"--"Neen, maar ik weet wel ongeveer, wat erop staat, dat ik nl. door Bulgarije mag reizen."--"En wat staat hier?" Ditmaal moesten de Turksche hieroglypen het ontgelden. "Dat weet ik ook niet."--"En u bent meer dan twee jaar in Turkije geweest en u kunt nog geen Turksch lezen?" "Neen, Herr Hauptmann."

Schouderophalend over zoo veel domheid, stapte hij nu naar den heer H. "Zoo en waar is uw geld?" "Ich habe kein geld, das fr?ulein geeft mir alles."

"Das fr?ulein geeft hem alles!" Op hooge pooten kwam de Hauptmann terug. "Is dat een vriend van u?"--"Neen."--"Is het dan een vreemde?"--"Ja."--"En u geeft een vreemden heer maar zoo geld?--"Pardon mijnheer, ik geef het hem niet, maar ik leen het hem." Om dit verhaal te kunnen begrijpen, moest ik eerst uitleggen, hoe de vork in den steel zat. De heer H., derde stuurman aan boord van een der Hollandsche booten, had gedacht het benoodigde geld voor zijn terugtocht aan het consulaat in Constantinopel te vinden, maar was in die hoop teleurgesteld. Het eenigste, wat er op zat, was, zei de consul, naar Holland te telegrafeeren en te wachten tot het geld kwam.

Nu vond ik de Turksche hoofdstad prachtig, maar om er langer te blijven dan noodig was, met Holland in 't vooruitzicht, lokte me niet aan. Daarom vroeg ik aan den consul, of hij wist hoeveel de reiskosten waarschijnlijk zouden bedragen en weldra bleek het me, dat mijn reisgeld zeker voldoende zou zijn voor twee personen, ik deelde dit den consul mede, waarna we daar afspraken, dat ik den heer H. het geld zou voorschieten en dat hij me dit terug zou geven in Holland, wat natuurlijk ook geschied is.

Ik deed dit verhaal ook aan den kapitein, maar deze was zoo gauw niet tevreden. "Wie waarborgt u, dat hij er aan een volgend station niet van doorgaat, en dan ziet u nooit een pfennig terug van uw geld." Het zou kunnen, natuurlijk, maar de consul stond me in voor de eerlijkheid van den heer H., ik vertrouw hem ten volle..... Maar al deze redenen voldeden den heer Hauptmann niet. Als dit geen spionnage-geval was, een dame, die veel te veel geld bij zich had, daarvan blijkbaar een heer geheel vrij hield, dan wist hij het niet. En dus nog stuurscher dan de vorige malen klonk het: "Nu, ik weet niet, of ik u wel verder zal laten reizen. Ik denk, dat ik u naar Constantinopel terug stuur. Tot 5 uur kunt u hier wachten, dan gaat er een trein terug naar Weenen en dan zal ik u melden, of u door kunt gaan of niet. Nu moet u onderzocht worden." En zoo gingen we weer een hokje binnen, en hier werd niets ons gespaard. Natuurlijk moesten we ons ontkleeden, maar daar bleef het niet bij. Alle zoompjes van elk kleedingstuk werden nagevoeld, mijn horloge werd geopend, ik moest mijn haar losmaken, waar de douanejuffrouw met haar handen doorheen woelde; ook het papier in mijn hoed, waarop "Maison Moderne"stond, werd veroordeeld; mijn reisgezel, de heer H., weervoer niet veel beter. Deze had nog immer een veldflesch met water in zijn zak, in Turkije en Bulgarije was het water niet te vertrouwen--en nu werd hij verdacht cholera baccillen of iets dergelijks met zich te voeren. "Wat zit er in die flesch?"--"Water."--"Zoo, water, drinkt u er dan eens uit." Natuurlijk deed de heer H. dit met het grootste plezier van de wereld, t?ch werd de zaak blijkbaar nog niet geheel vertrouwd, tenminste zijn onderzoeker ging met de flesch naar den Hauptmann, die hem klaarblijkelijk beval den inhoud der flesch uit te gieten, tenminste leeg kwam ze weer in 't bezit van den heer H. Na dit onderzoek kwamen we weer bij den kapitein, die ons andermaal toevoegde: "Hm, ik denk, dat ik u naar Constantinopel terugstuur." Daarna kreeg een soldaat bevel ons naar de restauratiezaal te begeleiden, waar we dan ook met onzen bewaker in een hoek gingen zitten en waar we den tijd kortten met kaffee en kuchen te gebruiken. Toch popelde ons hart wel wat, vooral toen het tegen 5 uur begon te loopen. Zouden we heusch terugmoeten? Het liep beter af, dan we vreesden. Om 5 uur verscheen een andere soldaat: "U kunt doorreizen, maar u moet dadelijk Passau verlaten." Mijn eerste ingeving was een sprong van blijdschap te doen, maar toen: "dadelijk Passau verlaten? Er was toch geen trein meer naar Frankfort?" Ik was zoo vrij deze vraag ook aan onzen bewaker te stellen. Neen, dat was zoo, maar de Hauptmann had het zoo gezegd. "U moet dan eerst maar naar Landshut gaan, en dan kunt u morgen naar Regensburg doorreizen." Dit leek me het vreemdste plan, dat men zich denken kon, ik moest naar het Noorden en men wilde mij eerst naar het Zuiden sturen? Dus vroeg ik, of hij niet zoo vriendelijk wou zijn te vragen, of we niet tot morgen konden blijven. Brommend trok hij af, maar kwam toch weldra terug met de boodschap, dat het ons toegestaan werd, maar dat we dan den volgenden dag met den boemel van 9 uur naar Regensburg moesten gaan en dat we daar konden wachten op den sneltrein uit Passau. Maar we zaten immers in Passau, was het dan niet eenvoudiger daar den trein uit Passau af te wachten? Na lang beraad werd ons ook dit toegestaan. We brachten er een rustigen nacht door, en zorgden 's morgens op tijd in den trein te zitten naar Frankfort. Even voor het weggaan kregen we nog de boodschap mee, dat we ons nergens in Duitschland mochten ophouden. Nu daarvoor behoefden ze niet bang te zijn. In den trein kwamen de tongen los. Ieder had iets te vertellen van den Hauptmann, ??n was teruggestuurd geweest naar Budapest, een ander had twee dagen moeten wachten, maar met de narigheden kwamen ook de anecdotes los, zoodat er weldra in onze coup? een luidruchtige geest heerschte.

Totdat hij binnenkwam. Het was een jonge man in uniform, bleek, doodsbleek, met ingevallen wangen en holle oogen. Maar dat was het niet wat ons stil maakte. Met een zenuwachtigen lach kwam hij binnen, zijn handen sidderden aanhoudend en toen hij zijn k?pi wilde afzetten, rolde die in de coup?, waarna hij in een ijzig lachen uitbarstte, op zijn knie?n slaande om het grappige van het geval. Een van ons raapte zijn pet op en legde die in het net. Toen ging hij zitten, uitgeput, de oogen dicht, het was een der vele slachtoffers van den krijg; was het wonder, dat we stil werden? Er zaten twee vrouwen in de coup?, die beide zoons hadden aan het front. Eenige bejaarde mannen keken met medelijden naar dien ongelukkige. Dachten ze misschien, hoe hun jongens ook zoo terug zouden kunnen komen? Toen hij eenigszins bijkwam, begon hij zijn lijdensverhaal. "Het is niet gekomen door vrees," hijgde hij. Arme kerel, al w?s het door vrees, wij zouden er je niet minder om geacht hebben! "Het was de zesde maand van den oorlog, en ik kreeg een hoofdschot en daarna werd ik door een granaat opgenomen en eenige meters ver weggeslingerd. Toen ze me vonden, werd ik geopereerd en bleef acht dagen onder narcose, en toen ik bijkwam, was ik zoo." En weer lachte hij dien ijzigen lach, dien hij niet bedwingen kon, juist als er iets akeligs was. Een oudere heer troostte hem, zeggende, dat het wel met rust in orde zou komen. "Ja, ja, dat zeggen ze allemaal."

En het gesprek werd nu weer levendiger... totdat we opeens uit zijn hoekje een gil hoorden, zoo akelig en doordringend, dat velen van ons de tranen in de oogen kregen. Wij, gezonden, hadden niets van de oorzaak gemerkt, maar hij? Wisten we dan niet, dat een onverwacht geluid den man zoo van streek kon maken, dat hij gevaar liep, alles wat hij gewonnen had, weer te verliezen. Hard was de deur van onze coup? opengerukt door een nieuwen reiziger, en dat was voldoende geweest om hem een pijn te geven, z?? hevig als wij ons waarschijnlijk zelfs niet indenken konden. Nu, terwijl het te laat was, werd onze deur van binnen op slot gedaan, maar wat konden we doen tegen buitenstaande machten? Vliegensvlug, met het eigenaardige geluid dat slechts twee passeerende treinen maken, vloog er een sneltrein langs ons heen. Weer hoorden we dien klagenden, snijdenden gil, weer begonnen hoofd en handen in heviger mate te trillen; achterover zonk het lichaam, woest rolden zijn oogen door het hoofd, en toen een der heeren, om hem verlichting te brengen, trachtte zijn boord los te maken, sloeg hij als een wilde om zich heen en keek ons met verschrikte, verbijsterde oogen aan. Het eenige wat we doen konden was een Roode kruisdokter roepen, van wie er eenige aanwezig waren. Dit was een kalme prettige man; met eenige flinke woorden, wist hij hem kalmer te maken, hij nam zijn hand in de zijne, en pratend of hij tegen een kindje sprak, deed hij zijn boord af, gaf hem wat te drinken, sloot de gordijntjes van de coup? en bleef bij hem zitten. Langzamerhand werden zijn stuiptrekkingen minder en de dokter vroeg enkelen van ons voor eenige minuten weg te gaan. Weldra volgde hij zelf ook en vertelde mij o. a., dat die jongen hopeloos verloren was, dat hij nooit meer beter zou worden. Toen de oorlog uitbrak, was het een jong, medisch student, vol hoop en kracht voor de toekomst, en nu, nu was er een wrak overgebleven. "En zoo is er niet ??n", vervolgde de dokter, "zoo zijn er duizenden." Vervloekt zij de oorlog met al zijn gruwelen! Aan een tusschenstation stapte de ongelukkige uit, hij ging uitrusten bij een oom, maar bij ons, achtergeblevenen, bleef de droevige stemming hangen, we hadden de gevolgen van den oorlog van te nabij gezien.

's Avonds om 9 uur kwamen we te Frankfort en namen meteen den nachttrein naar Keulen, dat we om half zeven bereikten. Om 7 uur uit Keulen en 's avonds in Holland! Dat dachten we tenminste; maar helaas! we hadden buiten den waard of liever buiten de Duitschers gerekend. Na een kopje koffie zonder suiker genuttigd te hebben, stapten we in naar Emmerik, en van daar gingen we naar Elten, waar we voor het laatst onderzocht moesten worden. Dat ging hier heel kalmpjes en reeds dachten we verder te kunnen gaan. Verbeeldt u echter onze teleurstelling, toen we hoorden, dat we niet verder mochten, voor dat onze portretten uit Passau waren ontvangen.

Zal ik verder vertellen, hoe we daarop drie dagen moesten wachten, uit den treure den Elterberg beklommen, om het beloofde land uit de verte te aanschouwen; hoe we een keer naar het wachthuis werden opgebracht, omdat we ons te dicht bij de Hollandsche grens waagden en hoe we in die drie dagen tijds slechts ??n keer warm eten kregen, en dat dit nog zeer, zeer schamel was? Neen, ik wil u en mezelf deze beschrijving besparen, u, omdat het een opeenhooping van verveling is en mezelf, omdat ik in mijn geheele leven geen naarder dagen heb doorgebracht.

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

 

Back to top