bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: Natuur en Menschen in Indië by Wit Augusta De

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Ebook has 789 lines and 117192 words, and 16 pages

Verder: er wordt nog al eens gestolen in de dessa. Diefstallen moeten aan het licht gebracht: er moet "ketrangan," helderheid komen in zulk een zaak, dat eischt het gewestelijk bestuur. Maar voor "ketrangan" zijn, als volgens Montecuculi voor den oorlog, drie dingen noodig: het eerste is geld, het tweede is geld, en het derde is geld. Is dat geld bij den loerah, dan is de ketrangan bij den assistent-resident. Een "schuldige" wordt gestraft, een verdachte gaat vrij uit, en iedereen is tevreden. De Hollandsche ambtenaar met de "ketrangan," de "schuldige" met een kleinen troost in klinkende argumenten, de verdachte met zijn buit en zijn vrijheid, en de loerah met de drie bovengenoemde noodige dingen.

Dit zijn een paar van de meest bekende manieren waarop loerah's als die van Merangan de duiten van den boer in de dubbeltjes van den loerah veranderen. Zonder twijfel zijn er nog een menigte meer.

En de dessa's waar die tooverkunstenaars heerschen zijn zoo goed te onderkennen als de dessa's van den ijverigen en van den luien loerah. Hun bijzonder kenmerk is: een rijke loerah-woning te midden van armzalige boeren-hutjes.

Mij wordt verteld, dat het ouderwetsche loerah-type zachtjes aan verdwijnt voor het elegante nieuwe, en dat onder beiderlei slag degelijke dorps-bestuurders worden gevonden. Omtrent de verhouding waarin het "permanente type" tot de twee andere staat, hoorde ik niet veel.

De loerah van Njamploengan is, wegens gebleken onbetrouwbaarheid in den dienst, ontslagen. Nu is het dorp in spanning over de keuze van een nieuw hoofd. Het ambt moet begeerlijk wezen, want van de pasars--elken dag is er markt, in elk dorp, ongerekend de groote markten die om de vijf dagen gehouden worden--van de pasars komt de tijding dat er wel zes of zeven candidaten zijn, waaronder een broeder van den afgezetten loerah, en dat de stemmenwervers het druk hebben. Met klinkende argumenten, buiten gezicht en gehoor van den meest argwanenden Nederlandschen ambtenaar te berde gebracht, en waarvan alleen een verre echo op te vangen valt uit dorpspraatjes, trachten zij stemgerechtigden te overtuigen, ieder van de verdiensten van zijn lastgever. De argumenten wegen, schijnt het, op tegen een rijksdaalder in den regel, soms zelfs tegen een gulden of vier. Of, om te beter te kunnen kiezen, er wel eens argumenten worden aangehoord van twee, of zelfs van meer zijden?

Op den vastgestelden dag, 's ochtends om acht uur, ga ik naar Njamploengan, en het huis van den afgezetten loerah, waar de vergadering en verkiezing gehouden wordt. De weg is bont van de menschen. Als spreeuwen op een telegraafdraad zitten zij, mannetje aan mannetje, op den hoogen berm aan weerszij van den weg. Er zit een geheele drom gehurkt voor de poort van een der candidaten, den broeder van den afgezetten loerah. En weer een bonte zwijgende menigte omringt de poort van den vorigen loerah--het bordje met "Jachman, Loerah" er op, dat zoo trotsch daar prijkte, is weg, zie ik,--en heeft zich, ter weerszij van den oprit, in rijen op zijn erf geschaard, van den ingang af tot vlak voor het huis toe.

In de pendoppo komt de vader van Jachman de binnentredenden tegemoet. De oude is in zijn tijd zelf loerah geweest, en treedt met een zekere waardigheid op. Hij ziet er uit als iemand die een kleinen tegenslag in zaken gehad heeft, maar vertrouwt dien spoedig te boven te komen. Jachman, de ongeluksvogel, zit neerslachtig tegen den muur gehurkt. Op de plaats naast hem heeft klaarblijkelijk de oude heer gezeten; en een derde lijkt wel te wachten op den broeder-candidaat-loerah, die het tijdelijk gezonken aanzien der familie, hoopt men, weer zal in de hoogte brengen. Bij den ingang van de pendoppo rechts, hurken op een mat een half dozijn dessa-beambten bijeen, kenbaar aan hun roode, gele en groene bandelieren. De ronde tafel met een inktkoker er op, en twee leuningstoelen er naast, wacht op den controleur en den wedana, de leiders der vergadering.

Hun komst wordt geseind door een plotselingen opstoot onder de al dichter toegestroomde menigte op het erf. Ineens is alles leeg. Als zij hun plaats hebben ingenomen en de twee lichte rijtuigjes zijn de poort uit, golft de menschendrom weer te voorschijn uit de struiken, de heg, het slootje, het veld, manshooge ketela, waar ze zich verborgen had. Maar de zon brandt fel. En een heele troep zoekt de schaduw van de ketela weer op. De schoone planten, die op lupinen gelijken, reusachtig vergroot, houden breed hun frisch groen loof geheven tegen het zonnelicht, dat in druppels en uiteenspattende stralen er doorheen schiet. In hun bonte kleeren, wit, geel, paars, lichtrood, zit het nieuwsgierige volkje daar te glanzen in de fonkelige schaduw, tusschen stengels en bladeren in.

De assistent-wedana is bezig met luider stem de rol op te lezen van de stemgerechtigden; onder dat geroep, dat door het altijd weerkeeren van de diep-sonore Javaansche ?, als een slag op een bronzen bekken, tot een soort galmend recitatief wordt, komen een voor een de geroepenen binnen, die een druk-doende dorpsschrijver met de hand op hun schouder nederdrukt, ieder op zijn plaats in rijen van tien. Zoo komen ze te zitten met zijn tachtigen. Er is een vrouw bij, die de schrijver bij den arm neemt, en op een afzonderlijke plaats zet. Als weduwe die grond bezit heeft zij het stemrecht, dat in deze dessa aan grondbezitters toekomt. De gedrongen menigte toekijkers daar buiten, voor zoover het menschen van Njamploengan zijn, zijn "bijwoners": lieden zonder eigendom, die met werken huisvesting verdienen bij de meer gegoeden.

Nu komen de candidaten te voorschijn voor het loerahschap--zes of zeven niet, maar tien. Zij moeten--een bijzonderheid die te denken geeft--hun kris afgeven. De zelfbewuste schrijver stapt met een trofee van tien sierlijke dolken heen. Dan hurken de tien mededingers op een rij vooraan. Al het volk buiten komt naar voren gedrongen om hen te zien: zelfs de wegschuilers in het ketela-veld verlaten de koelte daarvoor. Zij hebben den tijd van kijken, terwijl de candidaten antwoorden op de vragen naar naam, beroep, leeftijd en woonplaats. De vraag naar den leeftijd brengt allen in verlegenheid. Wie weet dat nu?! Het wordt een gissen, waarbij de wedana en de controleur helpen. "Dertig jaar? en je bent al grijs! Eer vijftig, zou ik zeggen."--Goed! Vijftig jaar ben ik.--Maar ben je dat nu wezenlijk?--Wie weet? Misschien vijf en veertig!--Best. Je bent vijf en veertig.--De tweede zoon van het oude dessahoofd, een jonge kerel met een stoutmoedig gezicht, geeft ook dertig op, wat hij waarschijnlijk nog niet is; en voor zijn beroep dat van karrevoerder. Als de laatste van de tien de vragen heeft beantwoord, krijgen zij allen het bevel zich om te keeren. Nu zitten ze dus met het gezicht naar de kiezers. Buiten is het een muur van gespannen toekijkenden.

De controleur vraagt: of de kiezers deze mannen kennen voor eerlijke lieden, en aan wie het dessa-bestuur goed toevertrouwd zou zijn? Of zij gezond zijn en sterk? Of zij nooit in de gevangenis gezeten hebben?--Ingeh!--Ingeh!--Bot?n. . Dan kan de verkiezing beginnen. De zelfbewuste schrijver en eenige ambtgenooten jagen de toekijkers buiten uiteen en doen de kiezers naar buiten gaan. De candidaten, die zich weer hebben omgekeerd, hooren een vermanende toespraak aan van den controleur. Dan worden de kiezers weer binnengelaten. En ieder hurkt neer achter den candidaat zijner keuze. De oude loerah gaat zitten achter zijn zoon, den karrevoerder. De weduwe ook. Het blijkt dat zij niet eens weet wie hij is en hoe hij heet. Onder het gelach der anderen zegt een buurman 't haar zachtjes voor. De gezichten van de candidaten zijn merkwaardig om te bezien. G??n kijkt om, om te weten hoeveel er achter hem, hoevelen er achter zijn mededingers zitten. Maar zij schijnen het te voelen. Een, die niet een enkelen voorstemmer heeft, zit treurig in een werkelijk treffende houding van droefheid. Een ander, even arm aan vrienden, houdt zich onverschillig, en een derde lotgenoot doet of hij in het algemeen nieuwsgierig is naar den afloop. De karrevoerder heeft zulk een langen sleep stemmers achter zich aan, dat ze het lange huis uit en een eindweegs den tuin in zijn, wanneer de drukke schrijver zich met de zaak bemoeit, en van die lange rij een korte dubbele maakt. Hij merkt het, de karreman. Zijn gezicht staat hevig gespannen, zijn oogen vliegen heen en weer. Maar hij houdt zich goed. Hij ziet niet om. Alle tachtig kiezers hebben gekozen. De schrijver telt, de controleur en de wedana controleeren. De namen van de candidaten worden nog eens opgelezen: de dubbele namen, op zijn Javaansch: de naam op den trouwdag aangenomen, de naam als kind gedragen. "Niti, alias Moedjadi." Aan dat "alias," zonderling klinkend voor een Westerling tusschen die Javaansche namen, zijn ze al goed gewend: ze spreken het vloeiend uit. De karreman heeft de meerderheid, blijkt het: 44 stemmen. Nog eens vraagt de controleur den kiezers, of ze bij hun verklaring blijven, dat er niets is te zeggen op den candidaat.--Zij blijven er bij. "Dan zal ik den heer president de keuze voorleggen."

De kiezers gaan het huis uit, het volk stroomt toe, de karreman is omringd van vrienden, die hem streelen, den arm om zijn schouders leggen, hem omhelzen bijna. Van de niet-gekozenen zijn er drie zoozeer verslagen, dat zij vergeten hun kris terug te vragen,--hun kris, het familie-erfstuk, den allerkostbaarsten schat! De schrijver loopt hen na met de wapens. De oude loerah kijkt tevreden. Zelfs de afgezette is niet zoo neerslachtig of verlegen meer als straks. De familie is gerehabiliteerd.

Thuiskomend hoorde ik--alweer zat de zegsman op den pasar--dat de karrevoerder, pas getrouwd met de dochter van een rijken loerah uit de buurt, f 5 per stem had betaald uit den zak van zijn schoonvader. Wat hem niet had belet tegenover den controleur de plechtige verklaring af te leggen dat hij niemand met eenigerlei dwang, belofte of gift bewogen had tot het uitbrengen van zijn stem op hem, zoomin als het de ontvangers van de f 5 belet had te ontkennen dat zij op zulk een wijze bewogen waren geworden tot hun verkiezing van den karreman.

Dat wil overigens niet zeggen dat de karreman geen geschikte loerah voor Njamploengan zal zijn, al zullen die schoonvaderlijke f 200 wel uit Njamploengansche gordels weer te voorschijn moeten komen. Njamploengan heeft al een oude voorkeur voor zijn familie, als uit de herhaalde keuze blijkt. Zijn familie is gegoed. En dat moet de familie van een loerah zijn. Of hoe wil hij anders, als de nood aan den dessa-man komt, diens borg zijn voor hoofdgeld of landrente? Z?o zit het.

Voor den Oosterling is de vraag eenvoudig.

En de Westerling, die er eindelijk in geslaagd is den hem ongewonen gedachtengang zoo eenigermate te volgen, vraagt zich tevergeefs af w?t de dessa nu eigenlijk is: een communistische dorpsorganisatie, als de Russische "mir" van onze dagen, of de Germaansche markgenootschap van het verre verleden; een familie-bezit, als deze of gene Hollandsche stad in den ergst-vervallen pruikentijd; een soort economisch-politieke onderneming, waarvan de loerah en zijn familie eigenaar en aandeelhouders zijn?

Rijstoogst

De velden staan rijp. Het landvolk gaat aan 't oogsten. Nu is de arbeid vreugd. Tot dit hoogtepunt van het landbouwersjaar heeft een geheele reeks van verrichtingen en godsdienstige plechtigheden het akkervolk opgevoerd. Elke nieuwe toestand van den akker en van de plant, van de eerste bereiding van den grond, en van het strooien van het zaad af, is gewijd geworden met een "slametan," een offer aan geesten, goden, voorouders, aan Moeder Aarde en Vader Hemel, een eerbetoon aan de seizoenen, aan zon, maan en sterren, een inzegening van het landbouwgereedschap, een bezwering van schadelijk gedierte. Als twaalfde komt nu het schoonste van al de feesten, de oogst der rijpe aren, en de groote Slametan, de "Sedekah Boemi," het offermaal van den oogst dat straks de geheele dessa vieren zal in de woning van den loerah. En het feest-zelf is niet feestelijker voor den boer en zijn gezin dan het blijde werk, het oogsten.

Vroeg in den morgen--de zon is nog achter den nevelenden en wolkenden Keloet-berg--komen zij er aan, op weg naar het veld, de vrouwen, die hun dolkvormig rijstmesje als een sieraad achter in den kraag der kabaya hebben steken, om te plukken, de mans, met draagstok of juk, om de bossen te torsen, naar waar de eigenaar van het veld ze zal tellen om ieder zijn loon uit te keeren. Voor het vroolijke werk zijn ze vroolijk gekleed, licht en kleurig. Alleen oude menschen dragen het stemmige effen blauw, en even-geschakeerd bruin. Al wat jong is verheldert dat met geel, rood, rose, paars, helgroen. De mannen hebben witte, gele, blauwe zonnehoeden op. Van de meisjes dragen er vele bloemen in het haar, en sieradi?n in de ooren en om den hals. Het tanige rijstveld--want het bruin en grauw der verdorde halmen verdoft het zuivere aren-goud--wordt zoo fleurig als een bloemtuin waar zij er in gaan.

En of ze bloemen plukten ook, zoo licht en sierlijk bewegen die oogstende vrouwen. Zij hebben een mesje in den vorm van een dolk: aan houten gevest een houten kling waaraan een smal ijzer scherpte geeft. Dit dolkje houden zij in de rechterhand, met twee vingers aan weerskanten van de greep, en den duim vrij, om den halm, dien zij met de linkerhand omvatten, tegen het lemmet aan te drukken. Z??, alsof zij een ruiker zochten, die zij bloem voor bloem garen en bijeenhouden in den gebogen linkerarm, gaan zij langzaam door het veld. Boven het schurende geruisch van de dorre halmen waarlangs zij heen strijken, klinken hun stemmen in een zacht-vroolijk gegons. Zoo bont als vlinders zijn zij om te zien in hun kleurige kleedij, zoo tevreden-druk als bijen. Het is hun eigen voedsel dat zij halen. Want zij worden betaald, straks, niet in geld, maar in rijst. Van elke vijftien bossen in de eene dessa, van elke tien in de andere is ??n voor den oogster. De gezinnen van de pluksters brengen hun bossen samen ieder op zijn eigen plek; men moet zien hoe zij ze daar behandelen en schikken. Zij komen er aan, den arm vol aren; zuiver-geel, zwaar, zacht-ineengezegen hangt de volle schoof. Met een handige beweging grijpen zij haar wringend aan, terwijl zij een koord van halmen er om heen slaan; en zoo sierlijk als hadden zij een ruiker in de hand, kappen zij de korte stelen gelijk, geven er nog een paar lichte slagen tegen aan, met de vlakke hand, en zetten het schootje op een rij bij de andere, die daar staan te blinken, in het midden dun, boven en beneden breed van schuins uitspreidende aren en stengeleinden. Hun heele gedrag is dat van menschen die met liefde iets doen wat zij heel pleizierig vinden. Van de spanning die zoo sterk te voorschijn komt in den oogst van het Westen, onder de sikkel-zwaaiende mannen, en diep naar den grond bukkende vrouwen, is hier niets te zien. Er is gezegd, dat tijd gewonnen zou worden als de Javaan ook de sikkel gebruikte, en men heeft zich met afkeuring er over verbaasd dat hij het niet wilde. Maar een goede reden voor dien onwil is duidelijk. Dit met de hand plukken eischt een menigte handen, en elk van die handen beurt loon. Het gebruik van een sikkel zou de overgroote menigte buiten werk en loon stellen. Een bijkomstige reden is, dat de Javaan het stroo laat staan, omdat hij er geen gebruik voor heeft. Met de hand kan de halm korter onder de aar afgesneden worden dan met een sikkel zou kunnen. Aan zulke practische redenen geeft de "adat" de wijding van traditie en godsdienstig gevoel: en daarmee is de gewoonte onaantastbaar geworden.

Naarmate de vrouwen hun bossen aanbrengen dragen de mannen die naar den berm van den weg. Daar komt straks de eigenaar om ze te tellen. Al dunner en bleeker wordt het veld, al blinkender de berm. De oogsters gaan zitten tusschen hun bossen. Een sukkeldravende marskramer, die uit de verte al de drukte ontwaard heeft, komt er bij met zijn schommelende kastje vol vruchtenstroop en rijstkoekjes. Een paar buffelkarren wachten op hun vracht van schooven. Eenige "sadoo's"--dos-?-dos heette oorspronkelijk het tweewielige door een hit getrokken voertuigje--staan te wachten op mogelijke klanten, de boomen op den grond, het hitje los, en grazend hier of daar in de schaduw. Het is een vertier als op een pasar, langs den kant van het veld, tot de eigenaar bezien en nageteld heeft, en ieder van de oogsters met zijn deel rijst naar huis gaat. De mannen dragen de bossen twee aan twee over een stok hangend, of opgestapeld in een soort aan het juk hangende kooien, zoo hoog en breed, dat de drager verdwijnt tusschen de schommelende gouden schelven. De vrouwen tassen ze op in de breed-uitgehaalde slendang, en torsen tusschen arm en heup. Thuis gekomen spreiden zij de bossen uit om te drogen. En in de middagzon is het een geschitter van fijnstralig en rondfonkelend goud, waarheen men ziet. De voorerven van alle huisjes liggen overspreid met halmen. Wie aan zijn erf geen ruimte genoeg had, is op het dak van zijn huis geklommen en heeft de aren gestrooid over het in de zon blakerende riet. En een ander weer heeft zijn rijst naar den grooten weg gedragen. De prachtige rijkdomskleur verguldt de bermen, den kant van de waterleiding, de bruggen, en tot zelfs de baan tusschen de rails van de stoomtram toe. Naakte, rondbuikige kinders houden er de wacht bij, spelend onderwijl met vlieger-oplaten.

Het is een bekoorlijk gezicht, al dat jonge goedje midden in het blinkend voedsel. En moeilijk zich te verweren tegen de betooverende voorstelling, dat daar voor onze oogen het Leven groeit, korrels uit de aarde, menschjes uit de korrels, in een overvloed die, onuitputtelijk, altijd-door zich vernieuwen zal. De schijn is zoo schoon! Maar de werkelijkheid ligt geheel anders, er naast. Rondom de afgeoogste velden staan er andere nog hoog in het gewas. Daar staan de halmen dun tusschen woekerend onkruid. Plekken vaal groen, in het geel, voren en kuilen van laag-gebleven groeisel tusschen het hoog-opgeschotene toonen waar de grond verarmd is, waar het voedende water niet is gekomen, waar na de verstopping een plotselinge overstrooming van de leidingen het verderfelijke vulcaanzand heeft uitgestort, dat sedert de groote uitbarsting van 1902 onstelpbaar afvloeit van den Kloet. Hier en daar komen ook de fouten aan den dag, door den boer bij de bewerking begaan. Het land is ondiep geploegd; hij heeft, om den lagen prijs, slechte rijst genomen om uit te zaaien; de jonge planten zijn te lang op de kweekbedding gelaten en bij het overplanten op het rijstveld niet ingekort. Aan parallel loopende strepen van donkerder groen is te zien waar de mest nagewerkt heeft, die de suikerplanter het vorige jaar, toen hij den akker in huur had, aanbracht in de plantgeulen van het riet, een verrijking van den grond, waar de boer zijn rijst op teren laat, zonder er verder iets bij te voegen. Niet anders dan een magere oogst kan hier gehaald. En zullen de boeren zelfs dat weinige in de schuur bergen? Van den eersten oogstdag af al hebben de karren der Chineesche opkoopers zwaar geladen langs den weg gereden. Wat daar op lag was de oogst van z?o en z?o veel kleine boeren, de dubbele en driedubbele waarde van het "voorschot" dat de woekeraar hun aanbood, drie maanden geleden, toen zij geld noodig hadden voor de belasting, voor zaai-rijst, voor den slamettan ter wijding van het werkbegin, voor de afdoening van schuld van verleden jaar, voor de honderd en een dingen waarvoor een Javaan altijd in geldnood zit. En die oogst gaat naar de stad, wachtend op den tijd van schaarschte en hooge prijzen. Er zal niet veel van terugkomen in kleine boerenhuisjes.

Hoeveel komt daar eigenlijk? hoeveel Javaansche rijst? Is het overvloedig? Is het zelfs maar genoeg? Op geen millioenen pikols na. Invoer in Java en Madoera, over 1907, aan gepelde rijst voor een waarde van bijna tien millioen gulden. Invoer in het achterland van Soerabaja alleen, gedurende 1909, aan rijst uit Saigon en Rangoon voornamelijk, een hoeveelheid van ruim 2 millioen pikols; invoer in 1910, toen de oogst bijzonder slecht was, omtrent 4 1/2 millioen pikols, voor een bedrag van tusschen 22 en 25 millioen, voor deze streek alleen. Inplaats van den schijnbaren overvloed is er een verschrikkelijk tekort.

Hoe zal dat te beteren zijn?

Van Karel Holle, "den vriend van den landman" wordt, onder vele andere verhalen, dit gedaan: de boeren zijner streek, gewoon hem in alles om hulp en raad te vragen, kwamen op een goeden dag bij hem met de bede hun toch het machtige toovermiddel te openbaren, waardoor zijn velden zooveel rijker oogst droegen dan de hunne. Toen toonde hij hun een zilverstuk.

Zilver voor landbouw-onderwijs, zilver voor landbouw-crediet, zilver voor irrigatie vooral, zilver genoeg, met dat toovermiddel ware de schoone schijn van Java's rijkdom wel te hertooveren in een schooner werkelijkheid.

Maar totdat die talisman wordt aangewend....

Sultans-Land

De Sultan van Djokjakarta huwt zes van zijn dochters uit. Sedert het begin van de feestelijkheden stroomt het van feestvierders naar de hoofdstad, uit het sultanaat niet alleen en uit het andere vorstenland, Soerakarta, maar uit al de omliggende residenties, Madioen, Kediri, de Kedoe. Dat is een geregelde, aanhoudende, geluidlooze beweging van honderden en honderden en honderden donkere, donker-gekleede, gedempt-sprekende menschen, al maar de breede tamarindenlaan langs, die van het station naar het hart der stad gaat. De Westerlingen verdwijnen te eenenmaal voor de oogen en voor de gedachte. Zij zijn er niet meer. Daar staan langs den weg wel groote witte huizen, daar staan, in lange rijen, de winkels, daar staat, met hooge pijlers en blinkenden marmeren vloer, de societeit; en diep in, achter de twee reusachtige waringins van den ingang en een wijden tuin vol grauwe godenbeelden, het residentie-gebouw: maar zij lijken daar slechts te staan ter wille van den donkeren menschenstroom, z?o als hooge dijken staan langs een rivier. De dijken zijn er, dat is goed, maar daaraan denken wij verder niet, we zien naar de rivier.

Het zwaarst en het langzaamst stuwt de stroom langs den grooten weg d?ar waar de passar gehouden wordt. Het feest is tegelijk een marktgang. Het boerenvolk van den omtrek komt verkoopen en koopen op de hoofdplaats. De rijst, de vruchten, de kippen en duiven, die ze in bengelende korven, aan een zwiependen bamboestaak, in de slendang, op de achterover gebogen hand hebben meegedragen van huis, worden in den loop van den ochtend centen en dubbeltjes, en voor de middag om is, feest-tooi. Koopers en verkoopers, druk aan het toonen, bekijken, loven en bieden, houden op telkens als er midden op den breeden weg, uit de verte al aangekondigd door den glimp van vergulden pajong, een kratonbewoner of aanzienlijk gast van den Sultan nadert.

Bij menigten komen zij. Het zijn de leenmannen van den suzerein, houders van apanage-gronden, hoofden van districten, van dorpen, van gehuchten, tot wier leen-plicht en hulde het behoort op de feesten van den leenheer te verschijnen met gevolg en geschenken. Zij toonen hun rang in den breederen of smalleren gouden rand van den pajong, dien een dienaar hun boven 't hoofd houdt en in 't aantal hunner volgelingen; hun rijkdom in hun juweelen-tooi en de pracht van de kris die zij op den rug dragen, schuins door den gordel gestoken, z?o dat het korte buis er door opgelicht wordt. Hoogmoedig, met een strakken blik voor zich ziende, gaan zij door de menigte, die rechts en links voor hen uitwijkt. Zij hebben een ander type dan het geringe volk, het type van den Hindoe: lang gezicht, hoogen, scherp gebogen neus, gelige tint. In blik en houding toonen zij den trots van hun afkomst, al deze edelen, wier voorouders, voor vijftien eeuwen met die van den Sultan als veroveraars op Java gekomen zijn. De minste zoo goed als de machtigste onder hen is in deze dagen des Sultans gast in den Kraton.

Het Sultans-verblijf ligt hoog-ommuurd, als een stad in de stad. Het groote voor-plein, van den hoofdingang uit te overzien, is wijd als een veld. De waringinboomen, in onafgebroken rij langs de vier zijden van het vierkant staande--zij zijn geschoren en behouwen tot het fatsoen van reusachtige staatsie-pajongs, natuur-dingen, herschapen tot verheerlijking van den vorst--de geweldige waringinboomen lijken klein in die ruimte. Maar die ontzaglijke verhouding is het eenige dat den indruk van vorstelijkheid geeft. Wat achter de waringin-rijen te zien komt aan gebouwen is armoedig. Gebouwen is te aanzienlijk een woord voor die wanden van bamboe en daken van blad, die de bewakers van poort en plein beschutten. En wat achter een tweede poort en tweede plein te zien komt is weinig deftiger. Het geheel doet eer denken aan een geringe stadswijk dan aan de omgeving van een vorsten-woon.

Dat belet den inlander niet, den Kraton te beschouwen met een tegelijk verheerlijkenden en vreesachtigen eerbied. En inderdaad heeft hij daar ook reden toe: het onoogelijke gewar van vele huisjes, muren, pleintjes, nauwe straten omsluit den Bezitter van al het hunne. De grond van Djokja is het eigendom van den Sultan. Volkomen als een middeleeuwsch vorst in Europa, en nog machtiger zelfs dan die, in dit opzicht dat geen geestelijke macht tegenover hem staat, zooals de kerk stond tegenover de koningen van den feodalen tijd, is hij de groot-grondbezitter, de eenige. Alle andere bezit is van het zijne afgeleid, voorwaardelijk, tijdelijk. Dat weet de "gogol," de kleine man, de boer. En tegenover die wetenschap--en ervaring!--beduidt het voor hem al zeer weinig--zelfs als hij het werkelijk weet, wat betwijfeld mag, in zoover "weten" gelijkgesteld wordt met begrijpen en conclusie trekken--beduidt het voor hem weinig of niets dat de politieke macht van den Sultan niet meer is dan een al haast weggekrompen schaduw. De economische houdt hem in dienstbaarheid van dat hij geboren wordt totdat hij sterft. Niet zijn geld--want geld heeft hij niet--maar zijn arbeid en de arbeid van zijn vrouw en de arbeid van zijn kinderen, is des Sultans, door middel van al de vazallen die langs een lange afdalende reeks grond van den Sultan "in leen" hebben. Hij wordt voor dien arbeid betaald, alweer in grond: de Hollandsche ondernemer, suiker-planter of tabaks-bouwer of de Javaansche apanage-houder voor wien hij werkt, staat hem dien af, juist z?oveel als hem, met hulp van zijn heele gezin, en bijverdienstetjes hier en ginder, in het leven kan houden. De oogst van al het overige gaat langs de weer opklimmende reeks van dorpshoofden, ondernemers of apanage-houders, regenten, toemeng-goens, edelen, prinsen van allerlei rang naar den Kandjeng Sultan Hamangkoe Boewana, den "Drager der Wereld."

De inkomsten van het Sultanaat bedragen vier millioen: die van den Sultan persoonlijk een millioen ongeveer. De Ratoe , de kroonprins en trouwens al de leden der uitgebreide vorstenfamilie hebben, naar gelang van hun rang, eigen inkomsten uit de landen waarmee zij door den Sultan, of door diens "minister der domeinen" Mangko Boemi, den "Drager van den Grond" beleend worden. Dat niettemin de omgeving van den vorst zoo schamel is, valt te begrijpen, door wie bedenkt, ten eerste hoeveel geld er achterblijft in hoevele van die vele handen tusschen de gevende van den kleinen boer en de ontvangende van den Sultan uitgestrekt; en ten tweede, hoeveel monden hun dagelijksch voedsel en hoeveel lichamen kleeding en huisvesting uit die vorstelijke hand verwachten. De inlander of ook wel de halfbloed--welk een menigte van menigten Indo-Europeanen zijn er te Djokja!--zal den vreemdeling, trotsch, zeggen: "Er wonen tienduizend menschen, mannen, vrouwen en kinderen, in den Kraton." Een ambtenaar van het binnenlandsch bestuur, uitstekend kenner van Djokjasche toestanden, zegt mij: Vierduizend. Vierduizend--dat is een gezin dat wel eenige honderdduizenden in het jaar vereten, verkleeden, verwonen kan, zonder het bijzonder weelderig te doen....

Op dit oogenblik is het groote gezin bezig zich te tooien voor de bruiloft; zes dochters van het gezinshoofd. In de kleine huisjes zitten overal mannen en vrouwen te naaien aan sitsen badjoe's--zwart sits met blauwe bloemen en groene bladers is het in ?en wijk, rood-en-geel sits in een andere, en verderop rose, en lichtgroen, en paarsig; iedere prins kleedt zijn gevolg van dienaren in eenzelfde kleur. Het zal vroolijk staan in den grooten optocht. De tienduizenden uit het Sultanaat, uit Soerakarta, Kediri, Madioen, de Kedoe verheugen zich daarop.

De Djokjasche societeit staat aan den viersprong van breede, prachtig door waringin- en tamarindeloover overhangen lanen, waar de weg langs gaat van den Danoeredjon, het verblijf van den rijksbestierder, naar den kraton. De stoet zal straks voorbijkomen, die van den Danoeradjon, waar de zes bruidegoms te gast zijn bij den Rijksbestierder, de huwelijksgeschenken naar de Sultansdochters in den kraton brengt. Op het bordes van het witte gebouw zit een groepje Hollanders, mannen en vrouwen in witte kleeren. Aan den overkant van den weg, tusschen de geweldige waringin-stammen, is het een glooi?ng van bruine zwartoogde gezichten, van den grond op waar de kinders tegen elkander aangedrongen zitten, tot de hoogte van de achterste der op vijf, zes, zeven rijen achter elkander staande volwassenen, duizenden en duizenden die haast roerloos wachten. Tusschen dat brokje wit en die lange helling bruin door bewegen groepjes kratonbedienden, volk van den pasar vlak bij, en nu en dan een ruiter, of een rijtuig waarin zorgvuldig gekleede Javanen hoogmoedig in blik en houding zitten, achter wie een dienaar een vergulden pajong gesloten opgericht houdt: het zijn familieleden van den Sultan op weg naar den Danoeredjon, waar de stoet opgesteld zal worden. De onafhankelijke prins, Pakoe Alam, is met zijn vrouw en zijn zusters in de societeit, en kijkt met de Hollanders toe. Er wordt verteld dat de Sultan hem zijn Hollanders-manieren, zijn wit-linnen pak, zijn zuiver Hollandsch op de Hoogere Burgerschool geleerd, en zijn automobiel zeer kwalijk neemt; en dat hij zich daar weinig aan stoort. Sedert een uur ongeveer zijn aldoor troepjes voorbijgekomen, die straks deel zullen uitmaken van den stoet. Vrouwen in zijden kabaia's en met fonkelende sieradi?n op de borst en in den zwarten glimmenden haarknoop, die op zilveren presenteerblaadjes met een lap fluweel of zijde toegedekte kostbaarheden dragen; lange reeksen kraton-bedienden, voorafgegaan door twee aan twee onder een kleurigen pajong wandelende hoogere beambten, die een groenen triomfboog van saamgesnoerde en versierde stengels suikerriet dragen, en in sierlijke potten allerlei gewas: rijst, sirih, terong , ketela, tabak, in verzinnebeelding van den wensch, dat het aan de dingen van dagelijksche behoefte en genot den jonggehuwden nooit moge ontbreken. De bedienden hebben boven den donkeren sarong--niet anders dan bruin in velerlei schakeering wordt in de Vorstenlanden gedragen--bonte baadjes aan van sits, rood, rose, geel, fel groen, gebloemd op zwarten grond. De beambten in het zwart dragen den "koeloek," het staatsie-hoofddeksel, een afgeknotten kegel, soms glimmend zwart of glimmend vuurrood gelakt, soms kleurloos en doorzichtig: daar hangt het haar in een wrong en lossen sliert of sierlijk gedraaiden krul onder uit.

In den kraton wordt "de Ontmoeting der Bruiden en Bruidegoms" plechtig gevierd. Het feest is in "de Gouden Troonzaal."

Wat verrassing na de gore armoe der buitenwijken, die kern van pracht in het Sultansverblijf!

De "zaal" is een "pendoppo," zooals ook door mindere hoofden, bij welgestelde loerahs zelfs, gebouwd wordt voor ontvangst van gasten: maar in het prachtige. Een marmeren, rondom met treden oprijzende vloer; gebeeldhouwde, beschilderde en vergulde pijlers; en een koepeldak dat prachtig rood en goud uitstraalt van een gouden hoogte. De gouden troonzetel van den Sultan, waarnaast de vergulde leuningstoel staat van den resident, glanst in het midden van al dat wit en rood en goud. En de sultan zelf is niettegenstaande de somberte van zijn kleedij een enkele flikkering, zooveel goud en edelgesteente hangt hem om hoofddoek en kris-scheede, op de borst, om den hals, aan de vingers. Door de spiegelglazen wanden der troonzaal heen flikkert bont als een zwerm kapellen op een bloembed een geheele schaar kleine meisjes, op den marmeren vloer van een tweede, lager gelegen zaal neergehurkt, de jonge zustertjes van de bruiden, wel vijftien of twintig, prachtig in feesttooi, armen en schouders bloot, en behangen met kleinoodi?n, de kleine gezichten beschilderd en omlijst door scherpe punten van het weggeschoren en bijgeschilderd haar, waarvan de wrong, hoog tegen het achterhoofd, overspannen is door zilveren netwerk, en vlak in het midden beprijkt met een scharlakenroode bloem.

Achter die tweede marmeren zaal gaan weer treden omhoog naar een derde, op den achtergrond waarvan in nissen tusschen rood en gouden wanden, twee staatsiebedden schemeren, met zijden kussens bespreid. Een leger dienende vrouwen, ook met ontbloote armen en schouders en sarong hoog gegordeld onder zijden boezemkleed, zit op gekruiste beenen langs den rechterwand der zaal. In het midden, tusschen de twee praalbedden, in een schijn van heel zachtgekleurde en glanzige stoffen, zijn al de oudere, getrouwde zusters bijeen; weder een twintig wel. En links, alleen, zitten de zes bruiden, uit de verte te zien als een z?? neergestreken pauwenvlucht, enkel goud en flonkering.

Er is muziek geweest: het Wilhelmus, het Wien Neerlandsch bloed, met oorverscheurenden wanklank van geweldig geslagen bronzen gamelan-bekkens, van harpen, cithers en Perzische viool tusschen trompetgeschetter door. De Sultan is opgestaan en gearmd met den Resident--zonderling genoeg die zwart-gerokte Westerling naast den sarong en hoofddoek en flonkerende kris dragenden Javaan--naar den opgang der gouden troonzaal gegaan, van die achterste zaal uit, waar de zes bruiden, kruipende genaderd, hem de knie hebben gekust.

En nu naderen, van den eenen kant de bruiden, ieder tusschen twee oudere zusters, van den anderen de bruidegoms, ieder tusschen twee oudere broeders.

Het is verblindend, verbijsterend prachtig.

Geen vrouwen lijken dat meer, die fonkelende gestalten, die daar zoo langzaam, met neergehouden oogleden, voorbijgaan, maar wezens uit een vreemde wereld. Met elke schrede die zij doen, loopen flikkeringen van rood en goud hen van voet tot boezem. De uiteinden van een somber-blauwe, van glanzen zilver en brons doorspeelde sjerp, die van achteren in rond-uitstaande plooi?ng bochtig onder het middel hangt, zijn van voren over elkaar geslagen, en maken een lichte fladder-beweging voor hun knie?n. Een snoer van bloemen en lichtgroene bladers hangt daar luchtig over heen. Boven het met goud beschilderde boezemkleed van purperen zij, hangen op de geelgezalfde en bepoederde borst, in haar geheele breedte haar bedekkend, drie halve manen van in zilver gevatte diamanten, de eene boven de andere. Aan weerszij van het beschilderde gezicht, strak als een masker, stralen zilveren en diamanten oorsieraden, als vleugels gespreid en afstaande. Een lichtgroene aigrette siddert op het hoofd. En aan de strak neergehouden armen en aan de handen, in de handen der geleidende zusters gevat, pralen spangen, banden, ringen, van de schouders af tot aan de spitsen der vingers toe.

De bruigoms, die hen tegemoet komen, naakt van hals tot gordel, en met gelijken tooi van ringen, armspangen en diamanten trits van halve manen op de borst behangen, dragen prachtige krissen en een hoofd-sieraad, half helm, half fantastische kroon. Vlak tegenover elkander houden zij stil: zes bruiden tusschen twaalf zusters, zes bruigoms tusschen twaalf broeders: zij schijnen afgodsbeelden te midden van dienende priesters. Een lichte beweging gaat opeens langs de roerlooze rij: de acolyten hebben bruiden en bruigoms elk een klein voorwerp in de hand gegeven. Het is een peperhuisje van pisang-blad gedraaid, dat de bestanddeelen bevat van de sirih-pruim. Zonder de oogen op te heffen werpen de paren het elkander toe. Dan bukken de bruigoms en bieden uit een voor hen neergezette schaal hun bruid rijst aan: een zinnebeeld van de gemeenschappelijke maaltijden van nu aan.

Zij wijken terug van elkaar. De Sultan treedt tusschen bruiden en bruigoms. Dan komt de hoogste in rang naar voren, Joedonegoro, die de aangenomen zoon van den Sultan is, en omvat zijn bruid. Zijn broeder treedt naast hem. Te samen beuren zij haar op en dragen haar naar de poort van den Kraton. De andere volgen, iedere bruid door bruigom en bruigoms-broeder gedragen. De kleine zustertjes wachten bij de draagstoelen, waarnaast aan weerskanten tien in het rood gedoste dragers staan. Bruiden en bruidsmeisjes worden er in getild. En de stoet verdwijnt, de donkere poorten uit.

De menigte toeschouwers gaat, zonder eenig gerucht te maken, uiteen. De Hollanders zoeken hun rijtuigen te bereiken zonder bespat te worden door de modder en de plassen, die de stortregen van dezen ochtend op het voorplein heeft achtergelaten. En een enkele haast zich om nog eens, van de societeit uit, den stoet te zien van de gasten die straks deel zullen nemen aan het feestmaal in den Danoeredjon, en den dans zullen zien dien de dansers van den Sultan daar opvoeren.

Het eigenaardige van Djokja is, dat men er niet aan went. Integendeel. Hoe langer men deze stad bekijkt, hoe meer vreemde, onverwachte, verwonderlijke dingen men er vindt. Niet onder de Hollandsche bevolking alleen, hoewel daar waarlijk ook genoeg! noch zelfs onder de Indo-Europeesche, hoewel d??r van een soort waarvan men de wedergade zou moeten zoeken, in verhalen van Gogol of Turgenjew. Maar onder de Javaansche bevolking. Het Djokja van de Djokjaneezen. Dat is het verwonderlijkste van alles. De wonderlijkheid zit voor een deel hierin, dat in de geheele, een zeventig duizend bewoners bergende stad, maar twee?rlei menschen wonen en die van de onderling scherpst contrasteerende klassen der maatschappij: namelijk vorsten met hun omgeving, en arm volk. Wat overal elders op de wereld tusschen die twee uitersten verbindend leeft, bestaat hier ?f niet, ?f alleen in een vorm waarvan men aarzelt te zeggen of het er een van worden is of van vergaan. In de verre middeleeuwen hebben, misschien in een of ander handwerk bedreven hoorigen, die van tijd tot tijd hun werk ruilden met dat van de hoorigen van een anderen gebieder, z?? om een kasteel heen gewoond als ambachtsvolk en kleine handeldrijvenden hier in Djokja om den kraton. Die vergelijking zal maken wie het stadsvolk beschouwt als verkeerende in een staat van wording, met feodale toestanden achter en burgerlijke v??r zich. En hij zal de drukte op den passar aanzien voor een teeken van al sterker wordend handelsvertier.

Die passar, midden in de stad, aan een breede, door prachtige tamarinden beschaduwde laan, is een plek van altijd hernieuwde bekoring. Telkens anders en telkens weder even mooi. In den half-donker van de lange loodsen en op de fel-bezonde paden daar tusschen, waar de duizenden koopers en kramers ordelijk verdeeld blijven, is het aldoor een blinken en verschieten van kleuren, een wemelend voorbijglijden van bewegingen, gezichten die lachen en ernstig worden, gestalten die, bukkend, aandragen met altijd meer koopwaar. Verschillende ruimten zijn bestemd voor verschillende waar. Langs den straatweg, als ware het de zoom van den passar, zit in een lange rij het volk der marskramers. Netjes geschikt op een gevlochten mat, stallen zij hun garen en band uit, kammen, zeep, knoopen, den gewonen inhoud ook van een Westerlingen-mars; en tabak, inlandsche tabak, door Javanen geteeld. Maar achter dien zoom beginnen de verschillende wijken van de markt, de groepen loodsen voor een en dezelfde waar bestemd. In het Hollandsch en in het Javaansch staat het boven den ingang geschreven: vleesch, groenten, vruchten, visch, geweven goederen, ijzerwerk. Vaste gewoonte, schijnt het, vult aan waar administratieve voorzorg te kort is geschoten, en vogels van gelijke pluimage betrekken gelijk verblijf. De goudsmeden en handelaars in juweelen zitten in ??n loods bij elkaar, en bij elkaar de Britsch-Indi?rs met hun balen zij en hun borduurwerk van goud op fluweel, en de vogelverkoopers hebben allen aan den uithoek van de markt bij de brug, hun rijen kooien opgehangen, waarin rijstdiefjes, dwerg-papagaaien, beo's en vooral honderden duiven zich zitten te nebben in den zonneschijn. Hier is het altijd druk. Want een duif mag op geen Javaansch erf ontbreken; haar gekir brengt immers geluk aan! En liefhebbers van duiven-wedstrijden hurken in kringen om de neergezette kooi, waar de koopman een vogel in wijst, die hoog vliegen, of in bijzonder diepe en krachtige tonen koeren kan. De markt-drentelaars komen hier bijeen in getale. De duiven gaan van hand tot hand, betast, geaaid, bekeken, gecritiseerd. Een waronghouder loopt er tusschen door met glazen geschaafd ijs, waarop vruchtennat is gegoten, rijst in zakjes van pisang-blad gekookt, en sigaretten. Er wordt veel verhaald, veel gebluft en veel, met groote heftigheid, tegengesproken.

Vrouwen ziet men hier zelden of nooit. Die gaan naar de markt om zaken te doen. Ze komen uit den geheelen omtrek van de stad, uit gehuchten tot op twaalf en vijftien kilometer afstands gelegen. Ze zijn in den nacht op weg gegaan, om de koelte, en om vroeg te komen, en vijf of zes uren onderweg geweest met een zwaren last op den rug: vruchten, groenten, aardappelen, allerlei kweeksel uit de koele heuvelstreek, bloemen van hun eigen erf, zoetigheid pas bereid, gevlochten matjes in rollen, waaronder het kleine figuur der draagster verdwijnt, potten, schalen, schenkkannen van rood aardewerk, behoedzaam opgebouwd tot een heuvel, die alleen over den weg lijkt te wandelen. Zij komen verkoopen om te koopen. De tros pisangs of de stronk boerekool in hun linkerhand verandert in een mandje rijst voor het huishouden, tabak voor den man, garen en naalden voor haar zelve, in haar rechter. Daar zijn er die met niet anders dan een paar doer?n-vruchten in haar slendang komen en met een waarde van drie stuivers aan rijst en medicijnen weggaan, en den morgen goed besteed achten, als zij thuis komen, nog juist op tijd om voor het middagmaal te zorgen. Om zulke allerkleinstigheidjes gaat het hier.

Er zijn, dat is waar, ook winkeltjes in de stad, door inlanders gehouden. In een afzonderlijke wijk staan ze bij elkaar. Maar ook in die winkeltjes is alles gering, klein, schamel. Het zijn wezenlijk "winkels" in den oorspronkelijken zin, in een hoekje van een aanzienlijker gebouw weggedoken stalletjes. Maar weinig lijken zij op de overvolle blinkende toko's der Chineezen in de wijk vlak er naast.

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

 

Back to top