Read Ebook: De verliefde ezel by Couperus Louis
Font size:
Background color:
Text color:
Add to tbrJar First Page Next Page
Ebook has 685 lines and 33501 words, and 14 pages
orde haar stem, zacht lachende:
--Wat wenscht die ruiter op zijn ezel?
--Edele jonkvrouw, o Charis! riepen de wachten en slaven; hij vraagt naar Charmides, Lyzias' zoon...
--Uit Epidaurus!!
O, vreemde zaligheid, die mij door voer, terwijl Davus, op hun aller betuigingen van onwetendheid met Charmides, Lyzias' zoon, zijn vaart op mijn rug bedwong! Vreemde zaligheid, dat Charis hoorde van Charmides, zoo als Charmides van Charis hoorde! Zaligheid, ons beider namen hadden samen geklonken in die zelfde ure, als in een zelfde harmonie van bekoring! Nooit zo? ik, ezel of man, vergeten lieflijke Charis' naam en misschien, dat Charis niet vergeten zo?, hoe buiten de poort van Hypata tot haar oor was door gedrongen de naam van Charmides, Charmides, die haar aanbad! O, zoo de goden, de zalige, van Eleuzis, eens we?r samen zouden doen klinken, in eene zelfde ure, die beide namen van Charis en van Charmides, van Charmides en van Charis!
Intusschen wenschte ik niet terug naar de stad! Ik wilde naar den astertuin en terwijl de stoet van Menedemus den zijweg insloeg, die zeker naar zijne landgoederen geleidde, stond ik schrap op de hoeven, koppig mijn ooren spits, mijn staart ingetrokken tusschen de achterpooten, terwijl Davus alle moeite deed om mij op mijne passen te doen keeren. Ik sloeg met de achterpooten uit, als een echte ezel en Davus tuimelde mij over den kop! O, hoe ik wenschte hem te doen begrijpen. Maar ik kon niet spreken. Ik poogde met mijn rechter-voorhoef op het stof van den weg te schrijven: ik ben Charmides, maar Davus begreep niet mijn vreemde arabesken en het stof was zoo wit en mul! En toen Davus, vloekende opgestoven, mij we?r wilde bestijgen, steigerde ik, wierp hem weder af en zette het op een loopen. Als of ik een ezel-op-hol was!
Naar de zilverasters! Naar de zilverasters! suisde het in mijn arme ezelehoofd. Naar de zilverasters terug! Den geheelen langen weg terug! Meer dan dertig mijlen terug! Ik rende, ik holde. In den avond, die viel, holde ik terug. De weg was eenzaam en een violette damp hulde de weiden en velden ter zijde in eene somberheid, waarin vale wezens schenen te waren. Een onwezenlijke wind, die, ik wist niet uit welken windstreek woei, hulde om mij. Het was of een vlerk mij sloeg. En plotseling, waar de weg helde naar een ravijn, dat ik af holde, was ik we?r omdrongen door de gedrochten. En hoorde ik een grijnslach en zag ik een grimlach.
De harpij! De harpij!! Zij vlerkte om mij rond en vloog mij toen op den rug. En zij riep:
--Mijn vlerk, mijn vlerk is al we?r genezen! En mijn poot, en mijn poot is we?r heelemaal heel! Hu! Hu! Naar den astertuin! Naar den astertuin! Dat wij hem vernielen! Dat wij hem vernielen!
Langs den weg terug, holde ik, de harpij, van wie ik mij niet bevrijden kon, schrijlings op mij gezeten, met hare mij schurende vogelpooten, hare pooteklauwen mij verscheurende aan mijn buik, hare magere armen om mijn hals en hare hande-klauwen aan mijn keel. Boven ons, als een stormwind, drong de woeste horde me?. O, ik geloofde aan heksen! Al die gedrochten waren heksen en zij wilden Clitifo's zaligen tuin met zilverasters vernielen!
Hoe vele uren duurde de onheilige rit? Ik weet het niet, ik holde, ik holde maar voort. Dat wat anders geschiedt alleen in den droom, geschiedde mij door den heksendrang en ik holde, ik holde maar voort. Het was pikzwarte nacht. Soms scheen het mij toe, dat ik zweefde boven den grond, als of de harpij hare wijde vlerken hield uitgespreid, en ik niet meer met eigen hoeven tikte tegen den weg, maar voort werd bewogen zonder eigenen wil. Een troost was, dat zij niet anders wilde, dan ik gewild had: naar den astertuin, naar den astertuin, al ware het dan ook om met hare horde dien te vernielen. Eensklaps klaarde in de verte een zachte schijn. Het waren in de heksennacht de velden der zilver-asters en aan het einde dier velden bleekte Clitifo's blanke huis.
Met stormgeweld, gekrijsch en kreten wilde de horde, wilde ook de harpij met mij zich ne?r storten op de gaarde, en over den grond, toen, o, wonder, uit een groote lamp, een gondel gelijk, die stralend boven het huis verzichtbaarde, als een zee van zilveren schijn verklaarde door de onheilsnacht en ik staarde verblind in een vloed van blanken glans, die uit vlood. En te gelijker tijd we?rklonk een welluidend geklater van sistrum-snaren, aangetikt door zilveren staven, zoo heilig, zoo rein de muziek, dat razende de heksen opstormden en ik, een ezel, eenzaam stond tusschen de zilveren bloemen, in het zilveren licht, om mij de zilveren melodie. En het was zoo zalig, dat ik de bloemen met mijn dierebek niet dorst benaderen.
Maar mij naderde een witte man tusschen tal van witte maagden en zij tikten de sistrum-snaren. En de man, die Clitifo was, bood mij de zilveren asters.
Ik boog mij, ik at. Ik was mijzelve, mensch v?or Clitifo.
--De weg terug, zeide hij, of hij alles wist; is de weg, die nutteloos schijnt, maar nuttig der boete is.
--Heer, zeide ik; wat is mijn zonde, waarvoor ik moet boeten?
Hij antwoordde niet, maar langs mij schreden de maagden, wier sistra-klanken verklonken.....
--Zie ze aan, zeide Clitifo.
Ik zag ze schrijden langs mij heen.
--Vindt gij ze schoon? vroeg Clitifo.
Het waren schoone maagden, maar zij schenen mij schimmen, verschijnende en verdwijnende...
--Zij zijn schoon, heer, zeide ik, onverschillig.
--Gevoelt ge liefde voor ?ene harer, om haar de uwe te noemen? vroeg Clitifo.
--Neen, heer, zeide ik; want ik zag Charis...
--Zoo blijf trouw, zeide Clitifo.
--Trouw is niet mijn wezen, weerde ik af; zoo ik schoonere vrouw zag dan Charis, zou ik niet trouw zijn, heer.
De heksen waren heen; de sistra waren verklonken; de heilige schijn taande en alleen de zilverasters schemerden. Clitifo glimlachte mij toe, met een me?lijden, dat ik niet begreep.
--Laat mij u geleiden naar huis, en rust uit, en morgen zult ge den weg terug gaan der boete, toe naar verdere beproeving.
Ik liet mij leiden, een kind gelijk.
Dien volgenden morgen vroeg reisde ik, te paard, met een dienaar van Clitifo, ook te paard achter mij, naar Hypata. Het was een stralende herfstmorgen, met een zon van zaligen goudschijn, die verspreidde zich over de zacht azuren flanken der bergen, waar de morgenschaduwen, de eene na de andere, ontwaakten en weg schemerden in het alomme licht. Wat was het wijd en hoe welig wingerden de wingerds en slingerden in festoenen van olm naar eik! Een droom, een nachtmerrie geleek mij de vorige nacht, een niet te gelooven begoocheling... Zo? ik werkelijk hier, langs dezen zelfden weg, gehold zijn, met een harpij voorover geheld op mijn rug? Ik geloofde mijn eigen herinnering niet... Het voelde zoo rustig en goed aan in mijn gemoed en tusschen de heugenis van naklank der sistra-tonen klonk het door mijn effene ziel:
--Charis! Charis!...
Ik naderde Hypata's poort en dadelijk zag ik Davus. Hij zat, uitgeput, bij de poortwachters op hun steenen bank en toen hij mij zag, gaf hij een gil van geluk.
--Heer Charmides! riep mijn arme Davus. Zijt ge dan daar! Ik heb u gisteren den geheelen dag gezocht, op den heirweg en in de stad! Waar zijt ge geweest??
--Ben ik je rekenschap schuldig? zeide ik koel en hard. Ik ontmoette in het gedrang Clitifo, den Isispriester, ik vergezelde hem. Thans ben ik hier we?r terug en zullen wij een herberg zoeken...
Mijn stem had onzeker geklonken en ik voelde, dat Davus, de poortwachters, de wachten mij vreemd, ongeloovig, bijna angstig aanzagen. Ik steeg af, beloonde Clitifo's dienaar, die met de twee paarden vertrok. Davus, uit de schuur bij de stadspoort, voerde de postbuffels en spande ze voor den wagen. Wij reden de stad door,--zoekende naar de herberg, die de poortwachters hadden genoemd.
Een bont krioelende menigte vulde de groote stad, wier breede straten met prachtige portieken en van vergulde Nik?'s pralende paleizen voerden naar het forum. Plotseling uit een dier paleizen, de treden der trappen af, ontrolde zich een stoet en het volk drong samen om te zien. Op een draagbedde droegen zwarte slaven een glimlachende hetaere aan. Ik sprong uit den wagen...
--Heer! riep Davus. In aller goden heiligen naam! Verdwijn we?r niet voor mijn oogen, omdat ge een schoone vrouw ziet!
Ik zag toe.... Om mij hoorde ik fluisteren:
--Mero?! Mero?!
Ik herinnerde mij! Dat was Mero?, die Aristomenes, den armen dichter-toerist, in een zwijn had behekst, tot hij de roode amaryllis gevonden had! En werkelijk, Mero?, die daar in praal werd aangedragen, op een bedde van Babyloniesch tapijtwerk, onder vijf schermwaaiers van pauwgeve?rte, tusschen een stoet van wirrelende danseressen, dansende fluitspelers, hield, met een hand, glimlachende, aan vergulde kettingen twee zwijnen vast, die, zacht grommende, links en rechts van haar draagbedde, krulgestaart, mede waggelden... Onderwijl speelde hare andere hand, juweel-overflonkerd, met roode amaryllissen op lange stelen en tartende hield zij de bloemen dicht bij de snoeten der zwijnen! En al dat volk, o goden, al dat volk wist niet of geloofde niet, dat daar in stralenden zonschijn door Hypata's straten een heks ging, die twee in zwijnen betooverde minnaars mede voerde in haar stoet! Goden van Eleuzis, waar was ik verdwaald! In welke onzaligheid!
Mero?'s oogen ontmoetten mijn oogen.
--Heer! riep Davus, als of hij geraden had. Pas op!!
Maar mijne oogen tartten Mero?'s oogen. Hare oogen waren als stralende, zwarte karbonkelen, die zochten te betooveren met beloften van wellusten, der menschheid onbekend... Maar ik, ik voelde nog de bekoring van lotosblauwe maagde-oogen.
Ik werd niet verliefd....
Ik veranderde niet in een ezel...
--Kom! zeide ik tot Davus, instijgende--de stoet vloeide voorbij. Laat ons de herberg zoeken...
Welnu, ik was in Hypata. De herberg was er groot, meer een aanzienlijk diversorium en ik stelde er mij, gedachtig, dat ik een handelsreiziger was, in betrekking met verschillende handelaren: zij kwamen bij mij om te zien mijne stalen van purper, mijne monsters van parelen, het grein van mijn wierook en geurwerk. Ik deed werkelijk geen slechte zaken. Verder leefde ik er als een vermogend jongmensch, die twee, drie eerste dagen, bezocht de Thermen des middags en de portieken des avonds en was er dadelijk, door mijne betrekkingen, omringd door een kring van vrienden en kennissen. En de stad scheen mij zelfs levenslustiger en schooner toe dan Corinthe, dat toch eigenlijk reeds verviel en insliep... Wat dreef er toch voor opwekkends in de lucht van Hypata?? Als een geheime dronkenschap, die deed grijpen naar bekers, naar ?lle genot om te leven...!
Het was vreemd, maar in die levenslustige stemming... werd ik niet verliefd. Des avonds, die eerste drie dagen, lag ik met de nieuwe vrienden aan feestgelagen en mooie vrouwen waren om ons heen, zongen, fluitspeelden, dansten... Ik glimlachte haar onverschillig toe. Een soort van ongekende kuischheid verfrischte mijn ziel en gaf rust aan geheel mijn wezen en zelfs zoo mij omhelsden die verleideressen, terwijl een rozenkrans mij den kruin omgaf en de schaal overvloot tusschen mijn vingers, gevoelde ik niet anders dan eene gelatene onbewogenheid te midden harer liefdekunstige verleidingen... Tevens, telkens, die navrees of ik werkelijk, we?r, zo? ik verliefd we?r werd...? Aan Charis dacht ik vaak, maar meer als aan een onbereikbaar, verzweefd vizioen: ik hoorde nu, dat Menedemus de rijkste landeigenaar was van Thessali?, waar hij her en der uitgestrekte goederen bezat en dat zijne vrouw, gestorven, van vorstelijke afkomst geweest was en zich gesteld had onder de nakomelingen van den grooten Alexander van Macedoni?, zoodat de lieflijke Charis ook vaak het "prinsesje" of het "vorstinnetje" werd bijgenaamd. Ik hoorde ook, dat haar vader reeds verschillende aanzienlijke dingers naar hare hand had afgewezen en dat hij eigenlijk een Aziatischen koningszoon wenschte voor zijne dochter. Ook hoorde ik, dat wie het meeste kans nog zo? hebben zoo rijke, schoone en bijna vorstelijke bruid te huwen, Chersonezus zo? zijn, eveneens een schatrijk landeigenaar van prinselijken bloede. Maar van wien men fluisterde, dat hij van euvele dingen wist en omgang had met Hekate en hare heksen... Dat gerucht was echter slechts als een murmeling door de feestvreugde, want eigenlijk werd van heksen en betoovering niet gesproken en ik ook, uit schaamte en kieschheid, sprak niet over wat mij gebeurd was...
Nu was het de vierde dag, toen in de Thermen des namiddags een dwerg mij zocht.
--Charmides, Lyzias' zoon, uit Epidaurus? vroeg de dwerg, bont gedost, terwijl ik, tusschen mijne vrienden, ne?r zat onder het rozenpri?el, nog in wijden badmantel omplooid.
--Die ben ik, zeide ik. Wat wil je, dwerg?
Add to tbrJar First Page Next Page