Read Ebook: Schetsen Eerste bundel by Heijermans Herman
Font size:
Background color:
Text color:
Add to tbrJar First Page Next Page
Ebook has 2691 lines and 46958 words, and 54 pages
or de doekplooien. Er gebeurt niets in de levenloosheid der straat of zij maakt het mee, leeft het mee, doet het mee.
's Avonds komt er licht achter de tulle. Ze zit bij een piano en speelt. Het geluid hoor ik niet. En ze staat weer op, kijkt in het leege straatje, in de donkerheid. Als de zon schijnt, is ze lang en bleek, achter de gordijnopening. Als de regen neerklikt, leunt ze onbeweeglijk, uren lang, ziet het neerspetten der druppels in de plassen, het kletteren der lange stralen, het morsen der dakgoten.
Ze is er altijd, altijd. Ze is ??n geworden met het kleine burgerstraatje, ??n met haar cel, ??n met haar leven, begraven tusschen de steenen muurtjes, die omsluiten ieder onzer.
Vanavond is de zon weer heengegleden. De overzij, de groote, oneindige, bruinroode muur, die een huls is, een cocon, lijnde op in de bleekmatheid van avondschemeren. Alle ruiten kaatsten vijandig het zonlicht. Een enkel dakvenster lichtte in de schemering, als een transparent, waarachter zilvervuur spat. Scherpe, pijnlijke stralen priemden naar alle zijden. De bruinroode, levenlooze muur leek d??r te branden, te spuwen een onaardsch, onwerkelijk vlammenvuur. De heele muur stond stroef, hard in het witte licht.
Achter alle vensters konden nu menschen zijn. Die waren verborgen achter de goudkaatsing der ruiten.
En de straat was stil, levenloos.
Het was vreemd.
Maar achter de gordijnen stond ze. Ik zag haar niet. Ze bleef verborgen als allen in de zonnepurpering op de ruiten, die bloed leek.
Ze was onzichtbaar, onzichtbaar haar witte hand, onzichtbaar haar lustelooze, stille oogen.
Ze w?s er.
Want toen het zonlicht verflauwde, het heete gegloei op de ruiten versmolt met het donkere bruin van de muurvlakte, het schelle avondgeschemer stillekens heenbleekte, zag ik haar, leunend tegen het raam, tot het donkerder werd, tot de straat zwart wierd, tot de zwarte kijkgaten der huizen weer licht diffuseerden, rood, doezelig lampenlicht.
Toen heb ik mijn witte gordijnen geschoven voor mijn ramen, ben gaan werken langzaam en triestig.
POES.
Poes is bevallen.
Het is geen wereldgebeurtenis.
Maar wijl het leven voor elk onzer stadsmenschen tusschen vier muren voortzeult, is het niet meer dan logisch dat de kleine dingen, die wel tusschen die vier muren willen plaats hebben, in onze fantasie tot levensgebeurtenissen aangroeien. Mogen de sterke mannen, wier harige lichamen, sportkuiten en koffiehuiskracht gezonde verweermiddelen tegen deze evenementen zijn, Falkland beschouwen als een rustige oude tante, hij waagt het, zij 't ook wat angstig, van een zoo onaanzienlijk iets een verhaal te doen, dat bij geen duizendste benaderen zal, de wonderlijke aandoening, die hij ondergaat bij het zien van Poes en haar vier kinderen.
O, groote menschen, die in je leven bestaat van de meest gedrochtelijke uiterlijkheid, die nauwlijks meer lachen kunt een frisschen, open, eerlijken lach, die wentelt in al de bedenkingen van je vetten, beduimelden maatschappelijken kring, die rondhost in aapjes, je handen vermoffelt in dierenvellen, je neus ophuifelt boven je snorspietsen, je schoenen wringt in gelakte hulzen, die in rok begraaft en in rok viert de feesten van je geneugten, die met roemers in de handen elkander toedrinkt, die van genoegen tintelt, wanneer je listigheid daalders en poppen doet rammelen in de bevleesde palmen van je niet geganteerde handen.--O, drukke, bewegende, dringende, duwende, groote menschen, die de straten overvult en dompig ?n stoffig maakt, die knikt en aanminnig groet en flaneert en met wandelstokken over asphalt tipt en de blauwe spiraaltjes van rook door je neusgaten schudt en een hand geeft hier en een hand daar en begeerig kijkt naar de hoeden met veeren en bloemen achter winkelkasten en op de tram springt en samenhurkt in dampuitzweetende koffiehuizen--, groote, stevige, glimmende pratende menschen op de Beurs, schreeuwende venters op straat, politieagenten, militairen, bakers, kindermeisjes, sjouwers, sleepers, bedelaars, dames en heeren, juffrouwen, met voiles, mopsneuzen, hooge-hakken en gele linten, botboeren, waschwijven, schutters, kolonialen en kruiers,--lachende, kijkende, lawaai-makende menschen, die de schouwburgen vult, waar, achter het voetlicht, zotternijen door speellieden vertoond worden; die elkander begluurt met binocles en toewuift met waaiers, die coquetteert, ginnegapt en zwaar gaat van 't gedreun van je armen en beenen, wanneer de speellieden je zinnen voortreffelijk kittelen,--plompe, zwarte, stille verdrukten, die als mensch zijt geboren en graag je dierlijke krachten vermorst voor een hongrig bestaan, arbeiders in smidse, houwers van steen, stumpers bij de heete, laaiende vuren, menschbeesten in de donkere schachten der mijnen, ingeslapen bedelares op de brug van de Hoogesluis, slapers in de Toevluchts-oorden,--witte, bepoederde, gefaneerde op de hoeken der straten, krachtpatsers en athleten, chanteuses van Nes, kellners, studenten, hoog in je boorden loerende jongelingen, matkijkende ouwetjes, bloemenmeisjes,--o, groote, groote menschen, gewend aan het geratel van sleeperskarren, het gerinkel van trambels, het gegil van locomotieven, het schorre geschreeuw van ventende joodjes, het gedraaf, het geraas, het gedonder, het gedreun--: Poes is bevallen, bevallen op een regenachtigen namiddag in een donkerst hoekje van de alkoof, waar oude doozen en koffers staan, waar geen zonlicht komt, waar niets van het brakend stadsleven-geraas doordringt.
's Morgens, toen de zon nog lichtte door grauwe wolken, liep ze over de schuttingen, zocht warme plekjes op, ging dik, breed-uit liggen. Tegen den middag liep ze klagend rond, alle hoekjes besnuffelend, roepend met een pijnlijk geluidje dat niemand begreep. Toen was ze ineens weg. Maar tegen den avond kwam ze sluipen uit de alkoof. Op een oude, afgevallen jas lagen drie blinde zwarte rotjes en een blind grijs, een kleine klit leven, al piepend, bijna zachte schreistemmen van kinderen in den donkeren hoek van de donkere alkoof.
Poes liep naar de keuken, dronk melk en kwam terug. Bij het weer zien der jongen gaf ze een kleinen zachten kreet en de vier bewogen de blinde, leelijke kopjes en piepten, wonderlijk klagend, toen ze het warme lichaam der moeder weer voelden en gulzig kruipen konden naar de tepels. Poes ging er gelukkig bij liggen. Dat moet toch wel beestengeluk zijn, het echte, groote beestengeluk, waarvan de menschen in hun wijsheid niets begrijpen, het beestengeluk, waarvan de kracht, de grootte door niemand benaderd kan worden. Poes lag met wijd-open strak-groen-lichtende oogen. Er was niets in haar oogen dan dat felle, laaiende groen, dat peilloos leek, een onmeetbaarheid van licht, groen licht, vlammend licht, alsof het lichaam oneindig, alsof de oog-openingen grenzen waren van een tot in de ruimte voortbarnenden lichtkolk. Poes keek ieder aan met groote, groene oogen, trapte met de fluweelen pooten tegen den rand van het mandje, knorde zacht het wiegelied van haar beestengeluk. Gulzig, dorstig, driftig zogen de jongen. Weg duwden ze elkanders koppen. Ze vochten zoo zwak, zoo klein, zoo pasgeboren als ze waren, om het bezit van een tepel, om het bezit van het moederlichaam, in hun driest, heftig begeeren om verder tot leven te komen, uitmergelend Poes, die maar lag te spinnen en elkeen aankeek met haar groene, wijd-open geluksoogen.
Het duurt nu drie dagen.
Poes komt af van het nest om te eten, springt op het raamkozijn, gaat met rustig-fluweelen bewegingen over de schutting, springt in den tuin, kijkt even rond naar het gras, dat schuddend zwiept in de stootingen van wind, kijkt naar de wuivende, rukkende takken, waaraan Meigroen wappert, loert op een zwarten, glanzenden spreeuw, die op de schutting trippelt en wipt weer door het raam, over een stoel naar de alkoof. Ze blijft den heelen dag weg. Ze bemoeit zich met niets, met niets. Ze geeft geen geluid. Alleen de jongen piepen schel, vinnig, als ze gulzig vechten, vechten in hun blindheid om den tepel der moeder.
Den heelen dag, spinnend en rekkend de pooten, ligt Poes bij haar kinderen. Als de alkoofdeuren opengaan, zijn alleen de geelgroene stippen in 't donker te zien, in den hoek waar niets doordringt van het gegons der stad, in den hoek, waar zij haar beestengeluk onder zich houdt.
Dat alles is van een wonderlijke aandoenlijkheid, die niet onder woorden te brengen is, zoo een geluk in den hoek van een rommelkast, zoo een bijkans onopgelet komen van leven, zoo een volkomen opoffering van een dier, waarvan we niets weten, nooit iets weten zullen, waarvan we alleen voelen dat het zuiver-gelukkig is, onaantastbaar, goddelijk--gelukkig,--z?? geheel overgegeven aan dat geluk, dat het wel niet mogelijk lijkt een equivalent bij menschen te vinden, bij menschen die op straten gaan, bij menschen die in kamers zitten, bij menschen die loome hoofden in handen steunen, bij menschen die elkander met glazen oogen bespieden, de een ijverzuchtig op het evenwicht van den ander, evenwicht dat zij geluk genoemd hebben, bij menschen die gekomen zijn tot weten van veel dingen.
DE MOF.
Bij de banken stonden de jongens te babbelen. Een zat bovenop de lessenaar, een zwaaide heen en weer, met z'n beenen bengelend tusschen de leuningen.
Verlegen schoof-ie binnen, voorbij een paar jongens die niet opzij gingen, zette z'n hoogen hoed op de tafel bij het bord, duwde z'n gouden bril recht op den kleinen stompneus en tikte met de liniaal op de voorste bank.
Niemand keek naar hem. Zenuwachtig tikte de liniaal n?g eens, harder.
... "Jongelui, de vijf minuten zijn om."
... "Mijnheer, mag ik nog even naar achter?"
... "Nee, 't is nu te laat."
... "Ik mot zoo erreg."
... "Ga dan maar... Rasch terug, hoor je?"
Het gegons en lawaai hield aan.
Driftig kletterde de liniaal op de lessenaar.
"De vijf minuten zijn om! De vijf minuten..."
Met de handen leunde hij op de schoolbank. Pratend, giegelend gingen de jongens zitten. Weer duwde hij met de hand tegen den gouden bril. Wat was dat?... Vlegels!... Z'n hand was vol inkt. Juist, waar hij gewoon was te leunen, hadden ze inkt gesmeerd... Maar nou zou-ie doen, alsof-ie niks merkte, alsof-ie d'r stomme, rooie gezichten niet zag, nou zou-ie z'n hand met z'n zakdoek afdrogen... Zoo, bleeke Willemsen met je rooie haar en je vieze zomersproeten, daar zal je geen plezier van hebben... lompe vlegel... Wat was dat nou weer... Goeie God, wat 'n ellendelingen!...
"Davids ... wat is dat?" ...
"Dat dee ik niet, mijnheer!"
"Wie dee 't dan?"
"Dat weet ik niet!"
"Jan, heb jij die erwten laten vallen?"
"Nee mijnheer!"
"Wie dan?"
"Dat weet ik niet."
"Weet je 't geen van twee?n?"
"Nee mijnheer!"
"Nee-ee-ee!"
"Laat 't niet meer gebeuren."
Nou zou-ie voorzichtig loopen... de grond lag vol erwten... als je d'r op trapte lachten ze weer... Wat was 't weer snikheet... De kachel stond gloeiend.... Jawel de pook stak er weer uit... Nou zou-ie d'r niet weer ankomen zooals laatst ... toen-ie dacht dat ze koud was ... toen-ie zich zoo leelijk gebrand had.... Wat gloeide z'n rug van de warmte!... Maar als je je omdraaide smeten ze met proppen of dee?n weer gekke dingen... die kwajongens..
"Hebben jullie allemaal je Chrestomathie...?"
"Ja, mijnheer!"
Add to tbrJar First Page Next Page