Read Ebook: The 'Blackwood' Group by Douglas George
Font size:
Background color:
Text color:
Add to tbrJar First Page Next Page
Ebook has 140 lines and 50229 words, and 3 pages
NATUURFANTAZIE?N
DOOR
G. CARELSEN
Schrijfster van: Brieven van een Landmeisje, enz.
HAARLEM H. D. TJEENK WILLINK 1881
INHOUD.
blz.
EEN NIEUWJAARS-WANDELPRAATJE.
Gelukkig Nieuwjaar! Ik wensch u natuurlijk alles goeds toe, lezers en lezeressen! En als ik er iets aan doen kon....
Kan ik er iets aan doen? Zeker niet veel. Ik zou wel willen dat ik veler menschen pad "met bloemen kon bestrooien", zooals de aloude spreekwijs luidt. Maar in de gegevene omstandigheden kan ik niet meer doen dan: hopen dat ik hier en daar iemand een verkwikkelijken indruk bezorgen moge door de lezing van dit boekje.
"Natuurfantazie?n" heb ik het genoemd. Nu is "Natuur" een van die groote woorden, welke, evenals hooge boomen, veel wind vangen,--namelijk veel "wind van leering"; het is een woord waarvan men dikwijls niet recht weet wat men er onder te verstaan heeft, omdat er soms een nauwere, soms weer een ruimere beteekenis aan wordt gegeven, b. v. nu eens de geheele wereld op den mensch na, en dan weer met den mensch, hetzij geheel of half er in, me? bedoeld wordt. Daarom zal ik dus maar dadelijk zeggen, dat ik het hier opvat in den eenvoudigen en voor-de-hand-liggenden zin, waarin ieder beschaafd mensch het minstens ??ns per dag gebruikt: de zon, de lucht en de wolken, de aarde en het water, de bloemen en het groen, de vogels en de vlinders rondom ons,--zij zijn de aanleiding tot deze mijn bescheiden "fantazie?n".
Voor een aantal menschen, althans die eene groote stad bewonen, wat ik overigens een waar voorrecht acht, behooren deze dingen tot de weelden des levens, die zij slechts bij wijze van uitspanning ten volle genieten. Om er gemeenzaam mee te worden, dienen zij de kunst van wandelen te verstaan.
Wandelen is eene dankbare kunst. Ik meen nu niet het wandelen op de eene of andere pantoffel-parade, maar buiten, in de "vrije natuur". Doch als alle anderen dient zij beoefend te worden, eer men haar machtig is. Wie niet gewoon is zijne voeten te gebruiken, dien dragen zij niet ver; en, wat nog meer zegt, wie niet geleerd heeft zijn opmerkzaamheid te voeden met al wat onder het bereik van zijne zinnen komt, voor dien hebben de meeste wandelingen weinig aantrekkelijkheid. Velen hebben er geen lust in, omdat zij er den slag niet van hebben.
Als gij met het nieuwe jaar nieuwe plannen en beschikkingen maakt, kan ik ten zeerste aanraden, u ook voor te nemen om, naarmate de omstandigheden het veroorloven, veel te wandelen. Ik zou bijna durven zeggen: dwingt de omstandigheden dat zij het u nu en dan vergunnen. "De meeste kwalen en verdrietelijkheden komen tegenwoordig van de zenuwen, en de zenuwen komen van de boeken." Ziedaar de zeker niet zeer wetenschappelijk geformuleerde, maar allicht niet onware uitdrukking, waarin ik eene wakkere zeventigjarige vele eigenaardige bezwaren onzer beschaafde maatschappij heb hooren samenvatten. En daar nu, wie veel wandelt, minder gevaar loopt van onder "de boeken" begraven te worden dan wie dat niet doet; en licht, lucht en zonneschijn, desnoods met inbegrip van af en toe een storm- en regenvlaag, hoe langer hoe meer blijken goede medicijn te wezen voor "de zenuwen",--zoo doet elk w?l die daartoe zijne maatregelen neemt.
Dit voor onze gezondheid. En voor onzen geest? R?ckert heeft eens, in een al of niet gemeende vlaag van menschen-verachting, den zonderlingen raad gegeven, de menschen te vermijden en zich zooveel mogelijk onder bloemen te bewegen; "dan zullen", voegt hij er ten slotte goedmoedig bij, "de bloemen, die beminnelijk zijn, u leeren, de menschen die niet beminnelijk zijn, toch maar weer lief te hebben!" Nu hoop ik hartelijk voor u en mij, dat wij nooit of nimmer zoover zullen komen van "de menschen" te verachten of te haten; maar voor ieder onzer komen wel eens tijden dat wij onder zekere menschelijke instellingen, maatschappelijke conventies, gezellige verhoudingen gebukt gaan, er mee overhoop liggen, er tegen opstaan. Indien men dan, op het punt van zich daardoor ?f te laten verbitteren, ?f te verslappen, hunkert om zich op te frisschen en te verruimen, dan weet ik dat de dichter gelijk heeft, als hij hiertoe den omgang met "bloemen",--in het algemeen met de "natuur",--als een weldadig middel aanbeveelt.
En ook als ons slagen treffen, waaraan menschen geen schuld hebben, maar die ons voor een wijl doen duizelen, eer wij ons recht rekenschap weten te geven van hetgeen er gebeurd is en hetgeen ons te doen staat,--ook dan is de stille omgang met die "natuur" een weldaad. Wij moeten dan van haar niet vergen wat zij niet bij machte is te geven: geen antwoord van haar wachten op vragen die voor haar te hoog zijn; ons niet verbeelden, dat zij op alles raad zou weten. Zij helpt niet, zij troost niet onmiddellijk; maar d??rin ligt voor een groot deel haar genezende kracht, dat zij de gelegenheid verschaft om, zonder afleiding van buiten, tot ons zelven in te keeren, en zoo tot rust en verzoening te geraken.
Van een groot aantal plaatsen in ons land heet het, dat er niets te wandelen valt; en evenzoo beweren velen van de grootste helft van 't jaar, dat zij er ongeschikt voor is. Ik geef toe dat Januari minder koesterend is dan Juli, en dat een heuvelachtig, boschrijk landschap meer bekoorlijkheden heeft dan b.v. een modderige binnendijk met een rij knotwilgen tot eenig sieraad.--Doch,... zal ik vertellen hoe ik wandelen geleerd heb, en er al de zegeningen van heb leeren waardeeren? Door van kind af aan met mijn vader mee te loopen, in weer en wind en alle jaargetijden; en dat meestal in een landstreek zoo arm aan natuurschoon als zich slechts bij mogelijkheid laat denken: een polder eerst sinds weinig jaren aan de zee ontwoekerd. Doch bij gebrek aan groote schoonheden, kreeg ik oog voor kleine; en als er dichtbij niets was, wat mij aantrok, zocht mijn blik van zelf de verte, en maakte zich vertrouwelijk met het zwerk en met den gezichteinder, en oefende zich in de gewoonte, om zich niets te laten ontsnappen. En ik betwijfel of ik later, toen ik meer van de wereld te zien kreeg, wel zoo'n genot van ieder kleurenspel en lichteffect gehad zou hebben, zonder mijn voorafgegane zwerftochten door die schijnbaar zoo onhagelijke omgeving. Het is nu stellig het minst gunstige seizoen om te wandelen; en menigeen gelooft misschien al de mogelijke wandelwegen rondom zijne woonplaats reeds sinds lang te hebben plat getreden, zoodat er niets nieuws meer te ontdekken is. In dat geval wensch ik u toe, dat het u aanstaanden zomer lukken moge eens wat verder rond te kijken: op reis te gaan, op grootere of kleinere schaal. Doch juist met het oog daarop zou ik lust hebben u eenige vragen te doen als: Zijt gij goede vrienden met de boomen die in uw nabijheid groeien? Welke vindt gij de mooiste? Naar welke windstreek hebt gij in de buurt de mooiste vergezichten, en van welk punt kunt gij om dezen tijd van 't jaar het best de zon zien ondergaan? Was dat een mees of een geel kwikstaartje, dat vlugge bevallige diertje, dat u gisteren voorbij vloog? En hoelang zou 't nog duren eer de kwastjes, waarmee nu reeds de elzen zijn behangen, zich tot stuifmeelbloemen ontwikkelen?
Onnoozele vragen wellicht...? Al naarmate men ze opvat.
MEEUWEN.
Wij zaten vroeg in 't voorjaar aan de open tafel in een Amsterdamsch logement.
Men sprak over koetjes en kalfjes, of juister was hier wat de Franschen daarvoor plegen te zeggen: "On parlait la pluie et le beau temps."
"Mooi weer vandaag!"
"Het zal niet lang zoo blijven."
"Waarom niet?"
"Er zit zoo'n bank in 't westen."
"Ik heb meeuwtjes boven onze gracht zien vliegen."
"Dat geeft regen!"
"Dat geeft sneeuw!"
"Dat geeft nachtvorst!"
"Ja, maar als zij zoo rustig, onbeweeglijk op ??n punt zweven, dat is altijd een goed teeken."
"Als zij duiken, dat is een slecht teeken."
"'t Mocht wat! Duiken doen zij alle dagen, om haar vo?r te zoeken."
"Wat zouden zij dan eten?"
"Insekten en visschen."
"Ik geloof niet aan meeuwen."
"Ik wel."
"Wat gelooft u er dan van?"
"Wel, dat ze we?rwijzers zijn."
"Meeuwen zijn stormvogels; als zij zich vertoonen is er storm op zee. Ze waarschuwen de schepen."
"Dat kan zijn, maar een stormvogel is toch nog een ander dier."
Indien wij nog iets meer van meeuwen willen weten, dan met deze heeren het geval scheen te zijn, dienen wij ze zooveel mogelijk op hun eigen terrein op te zoeken. Nu spijt het mij, dat ik niet weet, welk soort men daar op het oogenblik v??r had. De kenners maken een groot onderscheid tusschen zeemeeuwen, en kok- of kapmeeuwen. De laatsten, zoo genoemd omdat de kleur van haar kop met de jaargetijden wisselt, zoodat zij 's zomers een zwart kapje schijnen op te hebben, zou men tot de zoetwater-vogels kunnen tellen. Zij nestelen in het riet, aan de boorden van meren, rivieren en plassen, vliegen hier van April tot September rond en gaan dan naar warmer streken. Zij leven van insekten en doen in dit opzicht veel nut, door o. a. groote hoeveelheden meikevers te vernietigen.
De zeemeeuwen daarentegen doen juist omgekeerd. Ook zij zijn trekvogels; doch voor haar is ons land niet het zomer-, maar het winterverblijf. Den zomer slijten zij in het hooge noorden; en eerst als het haar daar al te koud wordt, komen zij wat zuidelijker afzakken, en ons zeestrand, den buitenkant van onze dijken en duinen bevolken. Wie zich de moeite geven wil om haar daar in het hartje van den winter een bezoek te brengen, zal ondervinden, dat die schijnbaar barre, zeer onbehagelijke tocht, even goed als elke andere wandeling in de natuur, zijn loon meebrengt.
Stelt u voor een grauwen winterdag, zooals wij ze maar al te goed kennen, als de binnenwateren bevroren en de velden met een vuilwordende laag sneeuw bedekt zijn, en het boomloos noord-hollandsch landschap al wat het nog aan teekenachtigheid bezat, verloren heeft, doordien water, land en zwerk ??nzelfde vervelende tint hebben. De zee echter is dan nog niet bevroren; haar zoutgehalte en haar altijddurende beweging houden dit lang tegen; en de duinen... zijn dezelfden die zij in Juli waren, met bijvoeging van hier en daar wat opgewaaide sneeuw, die hun niet slecht staat. Als in elk ander jaargetijde, bieden zij ook thans met hun golvende lijnen een heerlijke ontspanning aan voor den langs rechte vaarten en vlakke dijken afgematten blik.
Op 't strand kunnen wij ons vermeien in 't aanschouwen van dat zonderling aantrekkelijke ding, dat men de Noordzee noemt; en het zal niet lang duren of wij krijgen vogelsfree of the society of Wordsworth, Coleridge, De Quincey, and the other able and gifted men whose presence made the district at that era a centre of intellectual light.
Amid these varied interests, two or three years were passed contentedly enough; but at the end of that time we find Wilson writing to a friend of his need of an anchor in life. 'I do not, I hope, want either ballast, or cargo, or sail,' he writes, 'but I do want an anchor most confoundedly, and, without it, shall keep beating about the great sea of life to very little purpose.' This 'anchor' he was fated to find in the person of Miss Jane Penny, the daughter of a Liverpool merchant, a favourite partner of his own at the local dances, and at that time the 'leading belle of the Lake Country,' to whom he was happily married on the 11th May 1811.
The success of the poems was but moderate; yet it sufficed to bring the author into notice in Edinburgh, where he and his wife were spending the season with his mother and sisters, and whence Sir Walter Scott wrote of him, in a letter to Joanna Baillie, as 'an excellent, warm-hearted, and enthusiastic young man,' adding that, 'Something too much, perhaps, of the latter quality' placed him upon the list of originals.
Dividing his time between Edinburgh and Elleray, the young poet now continued to vary his active open-air life by the plotting and composition of new poems, and in these pursuits, had his affairs continued prosperous, it is quite possible that the remainder of his life might have been spent. For it is a truism that any large measure of happiness is unfavourable to enterprise, and what young Wilson now really stood in need of was some stimulus to exertion from without. Such stimulus duly arrived, taking the form of what in a worldly sense is known as ruin. To speak more circumstantially, in the fourth year after his marriage, the unencumbered fortune of ?50,000 which he had enjoyed from the time of his father's death, was, through the dishonesty of an uncle who had acted as steward of the estate, entirely lost to him. But, severe as this blow was, his biographers are agreed in pronouncing it to have been a blessing in disguise, and the means of bringing out much that was in the man, which would otherwise in all probability have been lost to the world.
It was now, of course, necessary for him to put his shoulder to the wheel, and, with the exception of Sir Walter Scott, perhaps no man ever rose more manfully or uncomplainingly to the occasion. But between these parallel cases there was one great difference; for Scott's misfortunes fell upon him when he was advanced in years and worn with toil, whilst Wilson was able to bring the prime of youth and strength to bear upon his troubles. He now took up his abode altogether in Edinburgh, being gladly received into the house of his mother,--a lady who to a fine presence and strong and amiable character added notable house-keeping talents, which enabled her during several successive years to accomplish the somewhat difficult and delicate task of making three separate families comfortable and happy under one roof. In the same year, 1815, Wilson was called to the Scots Bar. But, though for a year or two to come he seems to have made a point of staying in Edinburgh whilst the Courts were sitting, a short experience sufficed to convince him that his vocation did not lie in that direction. It was some time before he succeeded in settling down to congenial work, and, indeed, what we hear most of during the next year or so are pedestrian and fishing excursions to the Highlands. Whilst on these expeditions great would be the distances which he compassed on foot, immense the baskets of fish which he brought home. On one of them, he had his wife as his companion, when the happy Bohemianism of the young couple--or, as some would have it, the poet's eccentricity of conduct--led them into some queer experiences. Among his adventures we may specify a contest in the four manly arts of running, leaping, wrestling, and drinking, with a local champion nicknamed King of the Drovers, in which Wilson came off victorious.
The transition which now lay before the author was an abrupt and violent one. From the world of nature and sentiment in which he had hitherto dwelt undisturbed, he found himself summoned to pass into the arena of periodical literature, and that in an age when not only was it the misfortune of such literature to be before all things political, but when political feeling ran to a pitch of which at the present day it is difficult even to form a conception,--when the mere designations Whig and Tory, as mutually applied, were regarded less as party distinctions than as terms of abuse or reproach. And, to add to the contrast which lay before Wilson, the place in which he was called to take this step was precisely that in which the war of periodicals was destined to be waged most keenly. In order properly to understand the circumstances which led to this warfare, it is necessary to go back some years.
Standing now to all appearance committed to literature as his vocation, in the year 1819 he left his mother's hospitable roof, and removed with his wife and family to a small house of his own, situated in Ann Street, on the outskirts of the town, where, besides having Watson Gordon, the portrait-painter, for his immediate neighbour, he enjoyed the society of Raeburn and Allan among artists, and of Lockhart, Galt, Hogg, and the Hamiltons among literary men.
In April of the year following, by the death of Dr Thomas Brown, the Chair of Moral Philosophy in the University of Edinburgh became vacant. Wilson thereupon resolved to present himself as a candidate for it, as did Sir William Hamilton, and though the names of other aspirants are mentioned, from the first the real contest lay between these two. They had both been brilliant students at Oxford, but in almost every other respect their qualifications for the coveted post were about as different as could be; for since his college days Hamilton had devoted himself exclusively to the study of philosophy, and had now substantial results of his labours to exhibit, whilst Wilson--though we are expressly told that the study in question had always had a powerful attraction for him--was yet known to the world only as a daring and brilliant litt?rateur, and a genial and somewhat Bohemian personality. There is no need to say with which of the two, in such a competition, the advantage at first sight seemed to lie. But it is necessary to explain that the election was fought on political grounds, that Hamilton was a Whig, and that the electing body was the Town Council of Edinburgh. It is gratifying to be able to record that the candidates themselves remained upon friendly terms. But never had party-feeling been known to run so high as between their respective adherents,--so that, before the election was over, Wilson had been called on to face charges of being a 'reveller,' which he probably was, a blasphemer, which we cannot think him ever to have been, and a bad husband and father, which he certainly was not. In the end he secured a majority of twelve out of thirty votes; whilst an attempt to set aside his election, which was made at a subsequent meeting of the Council, ignominiously collapsed.
Add to tbrJar First Page Next Page