bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: Nederlandsche dames en heeren: Novellen by Brink Jan Ten

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Ebook has 1215 lines and 68025 words, and 25 pages

De uitkomst van dit onderzoek was alleszins voldoende. De weduwe Van Laar leefde rustig in een hofje, welvarend, opgeruimd, gedienstig en vriendelijk voor ieder, die dagelijks met haar omging. Nauw had Marie dit nieuws vernomen, of ze stond eensklaps voor hare moeder met hoed en mantel, het bijbeltje van Van Laar in de hand, vast besloten, oogenblikkelijk naar het hofje te gaan. Maar ook Frits en Willem wilden haar vergezellen, en, na inlichtingen en waarschuwingen trok het drietal onder geleide van Karel den huisknecht naar het hofje.

Een hoogst eenvoudig vertrek, met de allernoodigste meubelen, was alles wat de weduwe Van Laar het hare mocht noemen. Maar welk eene netheid en gewetensnauwe zindelijkheid had bij het ordenen van dat vertrek voorgezeten! Geen enkel stofje is er aan de weinige meubelen te bespeuren. Voor het venster waren eenige bloempotten geplaatst, en 't scheen of rozen en goudsbloemen al haar best deden, om dat kleine kamertje zoo vroolijk mogelijk met kleur en geur te versieren. De stilte van het hofje, de vriendelijke zonnestralen, die heel het vertrek kwamen vergulden met licht en gloed--alles werkte saam, om het daarbinnen zoo genoeglijk en fraai te maken, dat niemand de deur kon voorbijkomen zonder even in te gaan en met ,,moeder" Van Laar eene poos te keuvelen. Zij zelve zit bij 't venster, ijverig breiende. Haar voorkomen is zeer alledaagsch--de diepe rimpels van voorhoofd en wang, de zachte uitdrukking der nog levendige bruine oogen alleen schenken het iets eerwaardigs en aangenaams, dat u aanstonds tot vertrouwen en genegenheid stemt.

Langzaam en voorzichtig wordt de deur geopend. Marie, Frits en Willem treden binnen. De oude staat op, en ziet de kinderen vragend aan.

,,We wilden vrouw Van Laar even spreken!"--zegt Frits, die het meest verlegen is, en op den drempel blijft staan.

,,Dan ben je terecht, jongeheer! Kom binnen, ga zitten, jongejuffrouw!"

Marie weet niet hoe ze beginnen zal.

,,Wij komen uit Batavia!"--valt Willem in--,,heeft u daar geene familie, vrouw Van Laar?"

Bij het hooren van dit woord ziet het besje de drie kinderen scherp in de oogen. Allen worden hoe langer hoe meer verlegen. Langzaam keert de oude naar haar stoel terug, schudt voortdurend het hoofd, en legt de gevouwen handen in den schoot.

,,Of ik familie in Batavia heb"--begint ze--,,ik weet het niet, ik heb er nooit van gehoord. Al mijne familie is al lang dood. Mijn man is dood en mijn zoon ook.... 't Is al meer dan twintig jaar geleden, dat ik niets van mijn jongen gehoord heb--hij is als soldaat naar de Oost gegaan--hij zou me wel geschreven hebben, als hij nog leefde. Want hij hield veel van zijne moeder, al was hij de ondeugendste jongen van de buurt. Hij heeft me veel verdriet gedaan, maar ik had hem toch zielslief. Mijn goeie man heeft den jongen den duivel in 't lijf geslagen, en toen is hij weggeloopen naar zee, en nooit heb ik hem teruggezien, dien armen, besten, braven Hein. Een matroos heeft me later verteld, dat hij soldaat geworden is, en nu is hij al lang gestorven, al lang!"

Vrouw Van Laar heeft de oogen gesloten--zij schijnt de kinderen geheel te vergeten en zich met weemoedig welgevallen in het verleden te verdiepen. Maar nu is het de beurt aan Marie, om te spreken. Zij plaatst zich naast den stoel van het besje, en begint langzaam haar de geschiedenis van haren zoon te verhalen. Vrouw Van Laar heeft de oogen wijd geopend, en volgt de vriendelijke spreekster met de uiterste belangstelling.

,,Wij hebben hem allen gekend"--zegt ze in 't eind--,,hij was zoo goed, zoo zacht, zoo hartelijk voor ons. We hebben met hem gespeeld en gepraat, dagen achtereen, en allen hielden we zooveel van hem, dat we niet tevreden waren, als hij niet bij ons was...."

,,En ziet u"--ging ze voort, de hand der oude grijpend-- ,,hij was een braaf en dapper soldaat, de Koning heeft hem een kruis gegeven, en ieder prees hem. Ze hebben aan boord zijn goed verkocht, en zullen u het geld brengen--maar hier is zijn bijbeltje en het lint van zijn kruis, dat heb ik voor u meegenomen!"

Marie had de laatste woorden zoo snel mogelijk uitgesproken: ze voelde de stramme hand in de hare beven. Zonder een woord te spreken neemt vrouw Van Laar het bijbeltje en het lint. Ze tast haastig naar haar knijpbril, en opent het boek. Op de eerste bladzijde stond het nog met verbleekte maar duidelijk zichtbare letteren: ,,Aan mijne lieve soon Hendrik van Laar op sijn geboortendag 2 Maart 1839."

Langzaam daalde het hoofd der oude op de borst, een weldadige tranenstroom kwam het diep geschokt gemoed lucht geven. Zwijgend geven de kinderen elkaar een wenk--snel en onhoorbaar verlaten zij het kamertje.

Sinds dien dag werd er tusschen de Muntinghs en vrouw Van Laar eene nieuwe vriendschap aangeknoopt. Telken Donderdag komen ze naar 't hofje, en drinken ze saam thee. Het lint der Militaire Willems-Orde is met toepasselijk bijschrift achter lijst en glas gezet. De oude vrouw schijnt kalmer en blijmoediger dan ooit te voren. Ze heeft haar grooten bijbel met pauweveeren en prentjes ter zijde gelegd--zij leest alleen in het versleten bijbeltje van haar zoon.

TER KOPEREN BRUILOFT VAN DEN WELEDELGEB. HEER CASPAR JANSSEN VAN DER COMME, AANNEMER VAN PUBLIEKE WERKEN.

,,Och, Amsterdam, jij goeije stad! 'k Wou, dat je meer courage hadt, Ja meer courage hadt!"

Liedeke van PIET BOCHELJOEN.

EERSTE HOOFDSTUK.

#Waarin de Thesaurier der Rederijkerkamer: Sic itur ad astra, op zeer toevallige wijze een ouden vriend ontmoet--waarin rekenschap wordt gegeven van alle de bewoners der kapitale heerenhuizing, gelegen op de Heerengracht, Buurt U. U. No. 103--waarin eindelijk een waarachtig en gemoedelijk geschiedverhaal wordt ingevlochten nopens het verleden en de toekomst van een veel belovend jonkman.#

Langzaam, zeer langzaam, stapte een jongmensch van een bijzonder fatsoenlijk voorkomen langs de huizen der Heerengracht te Amsterdam. Van tijd tot tijd keek hij naar de namen op de deurposten, en glimlachte soms even, met een flauw zweempje van bitterheid in de uitdrukking zijner opene, helderbruine oogen. Dat hij een vreemdeling was, maar toch niet geheel onbekend in de hoofdstad, was hem terstond aan te zien. Voor een volbloed Amsterdammer liep hij veel te verstrooid en te rustig, zag hij veel te vaak om en naast en v??r zich, lette hij veel te nauwkeurig op de voorbijgangers, op de dames, die v??r de ramen zaten te geeuwen, op de kornetjes, die boodschappen ontvingen, of de hoffelijkheden eens slagersknechts met passende minachting afwezen.

Dat hij geen Amsterdammer was, bleek tevens eenigermate uit zijn voorkomen. Zijn hoed was niet zoo netjes afgeborsteld, dat men er zich in spiegelen kon, al stond hij toch met genoeg zwier op 't krullend blonde hair, om zijn eigenaar van alle opzettelijke slordigheid vrij te pleiten. Daarvoor getuigden ook de breede, omgeslagen halsboorden, het nette, zwarte jasje, de grijze pantalon, de lichtbruine glac?-handschoenen--een zekere tint van frischheid en zwier over zijne heele kleeding en houding.

Maar bovenal bleek zijn vreemdelingschap uit zijn gezicht. Op zijne wangen zetelde een frissche blos--zelfs scheen eene fellere zon dan de Amsterdamsche zijn geheele wezen een weinig te hebben verbrand. Uit zijn oog sprak moed en geestkracht. De wat strenge en trotsche trek, die soms langs den fijnen neus en om den fraaien mond mocht spelen, was merkelijk getemperd door een grooten, blonden, krullenden knevel--en zelfs deze bracht er het zijne toe bij, om dat gelaat iets opmerkelijks en boeiends te leenen, 't welk reeds bij den eersten blik tot aandacht trok, en nooit in gebreke bleef zich vast in de herinnering te dringen.

Toch was hij geen volkomen vreemdeling in de hoofdstad. Daar was te veel beteekenis in zijn oogopslag, als hij sommige huizen voorbijtrad, te veel aandoening in den blijden lach, waarmee hij enkele plekjes, straten of grachten begroette--en zachtjes in zich zelven sprekend, stilstond, om rond te zien en waar te nemen.

Juist naderde hem een klein heertje met een oudachtig voorkomen, een gouden bril, een fonkelnieuwen hoed en een zwaren, gouden horlogeketting met reusachtig gouden medaillon.

,,Zie ik wel?"--riep hij uit, den jonkman gemeenzaam op den schouder kloppend--,,Jij weer in de stad, Vechters?"

,,Ah! meneer Van der Comme.... als ik me niet vergis!"

,,Wel zeker! Je kent Van der Comme toch nog? Jasper Jodocus Van der Comme, makelaar in effecten, thesaurier der Rederijkerkamer: ~Sic itur ad astra~, Voorzitter van verschillende liefdadige en philanthropische vereenigingen, enz. enz.--je hebt me nog niet vergeten, he?"

,,Hoe zou 't mogelijk zijn! Uwe familie heeft me als knaap en jongeling zoo dikwijls en zoo hartelijk ontvangen! En toen.... ja toen had ik soms ontzaglijk veel plezier!"

,,Niet waar? M'n broer Caspar heeft slag van die zaken. Als er iemand is van m'n kennissen, die een familiefeest, eene zilveren bruiloft of zoo iets wil vieren, dan zeg ik altijd: Ga naar m'n broer Caspar! Dat is een man voor feesten! Hij zal je inlichting en raad geven. En royaal, vat je, royaal...."

,,En u zelf, meneer Van der Comme? Nog altijd de onvermoeide, wakkere ceremoniemeester van vroeger?"

,,Dank je! Dat gaat zoo zachtjes op dezelfde wijze voort. Sakkerloot, daar valt me een kostelijk idee in. Over acht dagen viert Caspar zijne koperen bruiloft. Hij geeft een groot, prachtig souper--'t spreekt van zelf! Hij zei me gisteren nog: Jasper, kerel denk er om, dat ik morgen over acht dagen een feest geef! Wil je weer ceremoniemeester zijn? Zeg ja--ik kan me met die zaken niet wel bemoeien! Ik heb 't aangenomen, vat je--en 't zal goed zijn--prachtig, vat je! Een bal, een souper--enfin eene partij, als Caspar alleen kan geven. En jij, Vechters! moet onze gast zijn, dat spreekt van zelf!"

Het kleine heertje lachte zeer vergenoegd. Zijne kleine oogen blonken door de glazen van zijn bril, en zijn kleinen arm om Vechters arm klemmend, wandelde hij driftig voort zonder eenige zorg, of zijn vriend denzelfden weg moest volgen.

,,U weet"--had Vechters geantwoord--,,dat ik nog maar een paar dagen in het vaderland terug ben...."

,,Geene tegenspraak! Je komt op het feest! We hebben jou noodig. Je brengt leven en vroolijkheid aan. Je spreekt als de beste advocaat. Ik heb nooit toosten hooren voordragen, als jij het kunt--vol vuur, geestig, duidelijk en met zoo'n flinke stem. Je komt--dat blijft afgesproken. En nu van wat anders. Is het je ginder goed bevallen in Itali? en Duitschland? Sakkerloot, je ziet er goed uit, hoor!"

,,Ik heb drie zeer aangename jaren doorgebracht en hard gewerkt. Itali? is een heerlijk land!"

,,Zoo. Ik hoor altijd, dat er zoo'n massa bandieten op de groote wegen zwerven, dat de wijn razend duur en het kalfsvleesch ellendig is!"

,,Iedere stad is schatrijk aan de heerlijkste stukken van de groote meesters. Ik heb er meer geleerd en gestudeerd in drie jaren, dan in de twaalf, die ik vroeger hier op m'n atelier doorbracht!"

,,Sakkerloot! Wat is dat? Ben je gedecoreerd?"--En het kleine manneke bleef stokstijf staan, op een klein zilverwit lintje wijzende, dat maar even en zoo zedig mogelijk uit Vechters knoopsgat naar buiten kwam gluren.

,,Dat heb ik in Munchen verdiend met eene goed gelukte schilderij!"

,,'k Feliciteer je man! Je hebt je ferm gehouden, hoor! 't Doet me waarachtig plezier van je.... O! hier ben ik juist, waar ik wezen moet. Neem me niet kwalijk.... Je komt aanstaanden Donderdag? Goed. Ik zal je nog een offici?elen brief zenden, reken er op!"

En even met de hand wuivend vloog de thesaurier der Rederijkerkamer: ~Sic itur ad astra~ de stoep van een aanzienlijk huis op, en schelde driftig.

Daar woonde zijn broeder, de WelEdelgeb. Heer Caspar Janssen van der Comme, Aannemer van Publieke Werken, een man van grooten invloed en buitengewone bekendheid om.... zijn geld. Als de heer Caspar van der Comme in 't publiek verscheen, ontving hij meestal eene kleine hulde--daar was hij aan gewoon. Ter Beurze glimlachte menigeen zeer welwillend, als hij zijn hoed voor den rijken aannemer mocht afnemen--in 't Park stond een wolk van netjes afgeschuierde heeren om de stoel van mevrouw Van der Comme--in ~Artis~ namen de knechts zoo eerbiedig mogelijk hunne petten af, en als hij maar even opzag, kwamen er vijf of zes aanhollen, om zijne bevelen diep buigend op te vangen.

Dat was niet altijd zoo geweest. Caspar Janssen had een tijd gekend, toen niemand den hoed voor hem afnam, toen nog geen enkel fraai gedoste Parkpronker zijne vrouw kwam begroeten, toen niet ??n knecht in ~Artis~ zijn pet voor hem afnam--eenvoudig, omdat hij onbekend en arm was, en dus geen lid van eene dier hoogst fatsoenlijke soci?teiten. Er was een tijd geweest, toen Caspar Janssen in eene akelige achterbuurt woonde--toen zijn hoed zoo lange jaren dienst deed, dat de rand er wanhopig van werd, en dreigde te sterven aan verval van kracht--toen mevrouw Van der Comme zich met ??n loopmeisje behielp en zelve de uitvoerigste redeneeringen hield met Hein den groenman, om een bosje wortelen of asperges machtig te worden--als 't seizoen voorbij was, en de groenten goedkoop werden.

Toen, onverwacht en buiten alle hoop, had Caspar op zekeren dag de blijde tijding ontvangen, dat hij erfgenaam geworden was van een zedig sommetje, hem door een verren, onbekenden neef in Indi? nagelaten. Dit legaat was de eerste stap tot zijn fortuin. Langzaam en zeer voorzichtig had hij verbeteringen in den meer dan armoedigen vorm van zijn dagelijksch leven gebracht. Voorzichtig ook waagde hij het nu en dan eene inschrijving te doen bij aanbestedingen--reeds werd zijn naam wat minder onbekend en vergeten--soms zelfs kwamen ambtgenooten hem raadplegen en aanmoedigen, om met vereende kracht eenig werk te ondernemen.

Want Caspar was wel arm en weinig ge?erd geweest, maar nooit had iemand durven volhouden, dat het hem aan fijne loosheid of practisch overleg schortte. Langs een tal van trappen klom hij, voorzichtig steeds omziende, naar boven, en eer men het vermoedde, stond hij plotseling aan 't hoofd eener aanzienlijke onderneming--laagste inschrijver voor een groot stadsgebouw, tot welks oprichting men bij tonnen gouds cijferde. Zoo was Caspar, na tien jaren van onverpoosden arbeid, door zijne schranderheid en zijn beleid rijk geworden en--merkwaardig wonder!--niemand had ooit eene boosaardige tong hooren fluisteren, dat de oorsprong van zijn fortuin in een geheimzinnig, ongenaakbaar duister verborgen lag.

Wat Caspar veel moeite en hoofdbrekens kostte, was de juiste harmonie te treffen tusschen zijn huiselijk en openbaar leven, en den steeds stijgenden bloei zijner kas. Caspar Janssen was uit eene zeer eenvoudige burgerfamilie gesproten, en droeg er dagelijks alle overleveringen van met zich om. Zijne hoogste glorie bestond in de hoop om eenmaal tot aanzienlijke kringen te worden toegelaten, mannen van rang en naam de hand te drukken, lid te worden van den Gemeenteraad, en wie weet wat meer, als alles eens eene gelukkige wending ging nemen--doch, schoon hij deze zoete verwachting, naar hij waande, in 't innigst geheim zijns harten verborgen hield, was er bijna geen woord of daad, waarmee hij haar niet telkens onwillig deed doorschemeren.

Vandaar, dat zijn huis beroemd was, om de talrijke feesten en maaltijden, welke hij onbekrompen en gaarne ontwierp, zoo dikwijls er zich maar de geringste aanleiding toe voordeed. Maar hij miste tact en smaak, om zijne gasten met waardigheid te ontvangen. Daar was een groot verschil tusschen de prachtige meubelen en den platburgerlijken gastheer, tusschen den fijnen wijn en den vormloozen, ploertigen toon van het onderhoud. Want Caspar was en bleef een ~parvenu~, en wel een der zoodanigen, die gevatheid, en schranderheid te over hebben in de maatschappelijke betrekking, welke hen tot rijkdom verhief, maar geen zweempje beschaving of vernuft, om het gezellig leven met die tint van bevalligheid en sierlijkheid te kleuren, waarvan het geheim alleen door fijne en wel verzorgde ontwikkeling wordt verkregen.

Treed de stoep zijner weidsche woning op, en ga binnen, om er u van te overtuigen. Wat denkt ge van het salon en de aangrenzende vertrekken? Zeker, het is den bewoner volkomen gelukt u een juist denkbeeld omtrent zijne welgegoedheid in te boezemen. Al wat moderne weelde kostbaars en prachtigs kan aanbieden is er vereenigd, en hier en daar--ge merkt het met blijdschap op--zijn sporen van goeden smaak. Het kwistig gebruik van verguldsel en marmer wordt door den stillen zilvergrijzen toon van behang en gordijnen aangenaam getemperd. Gravures naar de meesterwerken der Nederlandsche schilderschool doen kleine, bonte knutselarijen van onbekende grootheden en eenige zeer belachlijk geschilderde familieportretten in 't niet verdwijnen. Er is strijd wederom bij die prachtige voorwerpen tusschen sierlijkheid en platheid--welk deel komt hiervan den eigenaar toe?

Enkel bij feestelijke gelegenheden zult ge hem, in eigen schatrijken persoon, ter dezer plaatse aantreffen. Anders sluit hij zich met zijne cijfers in een klein kantoortje op, dat zoo eenvoudig en gemakkelijk mogelijk is ingericht. Caspar Janssen is een veertiger van kloeken bouw, met een wat gebogen rug en een kaal hoofd. Zijn gelaat vertoont meest eene ernstige, peinzende uitdrukking of een onverschilligen, botten glimlach, die geen den minsten indruk maakt. Zijne grijze oogen liggen diep verborgen in de kassen, de benedenste helft van zijn gelaat is verweerd en verbruind als van een zeeman.

Zoo spoedig Caspar zijn salon binnentreedt, sluipt hij stil naar een hoek, verbergt zijne grove, knobbelige, roode handen onder zijne rokspanden of in zijne zakken, en staat of zit dan rustig, totdat een zijner gasten hem komt begroeten. Zonderling is de schuwheid, waarmee hij zijn eigen kostbaar tapijt betreedt, en voet voor voet zich beweegt, als vreesde hij te zullen uitglijden. Zonderling is de voorzichtigheid, waarmee hij op zijne eigene prachtige stoelen plaats neemt, en let er op, hij kiest nooit den een of ander der met blauw fluweel bekleede leunstoelen. Zoo spoedig er iemand binnenkomt, waarvan het slechts in de verte zou kunnen blijken, dat hij in betrekking stond met de voorname wereld zijner hoop, vermeerderen deze zonderlingheden tot belachelijk wordens toe, en geeft hij zich ongelooflijke moeite, om, terwijl hij zich zooveel mogelijk verschuilt, eene zeer deftige en gewichtige uitdrukking op zijn gelaat te voorschijn te roepen.

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

 

Back to top