bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: Homo sum: Roman by Ebers Georg Rogge Hendrik Cornelis Translator

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page

Ebook has 1370 lines and 134162 words, and 28 pages

Translator: Hendrik Cornelis Rogge

HOMO SUM

Homo sum, humani nil a me alienum puto. Terentius, Heautontimorumenos, 77.

ROMAN VAN GEORGE EBERS

IN HET NEDERLANDSCH BEWERKT DOOR Dr. H. C. ROGGE

VIERDE DRUK Naar de elfde Hoogduitsche uitgave herzien

AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORF

AAN DEN HEER

ALMA TADEMA, M. A.,

DEN GROOTEN MEESTER IN HET SCHILDEREN VAN VOORSTELLINGEN UIT HET LEVEN DER OUDEN,

WIJDT DIT VERHAAL

MET VRIENDELIJKEN GROET

DE SCHRIJVER.

VOORREDE.

Toen ik bezig was mij voor te bereiden tot het schrijven van eene geschiedenis van het Sina?tisch schiereiland, hield ik mij geruimen tijd onledig met de studie van de eerste christelijke eeuwen. Onder de massa martyrologische en ascetische geschriften, de geschiedenissen van heiligen en monniken, die ik voor mijn zeer beperkt doel had te doorworstelen en te ziften, vond ik, en wel in de Ecclesiae graecae monumenta van Cotelerius, een verhaal dat, hoe weinig beteekenend ook op zichzelf, mij zeer eigenaardig en roerend toescheen. Het tooneel der handeling was de Sina? en de aan zijn voet gelegen oase Pharan.

Toen ik daarna op mijne reis door Petrae?sch Arabi? de holen der Anachoreten van den Sina? met eigene oogen zag en met mijn eigen voeten betrad, kwam dit verhaal mij weder voor den geest, en ik kon het maar niet vergeten, terwijl ik verder door de woestijn trok.

Het kwam mij voor, dat in het eenvoudig verloop der gebeurtenis zich een zielkundig probleem voordeed, bijzonder eigenaardig in zijn soort.

Een Anachoreet, ten onrechte in plaats van een ander beschuldigd, neemt, zonder zich te verdedigen, diens straf, de verbanning, op zich. Eerst door de bekentenis van den misdadiger wordt zijne onschuld aan het licht gebracht.

Ik gevoelde mij bijzonder aangetrokken, de zielsaandoeningen te ontleden, die tot zulk eene apathie, zulk eene vernietiging van het gevoel konden leiden, en terwijl de denk- en handelswijze der zonderlinge grotbewoners voor mij steeds grooter aanschouwelijkheid verkreeg, ontstond voor mijne verbeelding de gestalte van Paulus. Weldra groepeerden zich om deze figuur een kring van denkbeelden, en eindelijk inzichten, die mij geen rust lieten, v?or ik eene poging waagde, om ze in het kleed van een verhaal, in kunstvorm weer te geven.

De naaste aanleiding tot het uitwerken van dezen stof, die reeds lang bij mij tot volledige aanschouwelijkheid was gerijpt, in een roman, werd mij gegeven door het lezen van Koptische monniksgeschiedenissen, waartoe ik gebracht werd door Abel's Koptische Studi?n. Later maakte het kleine maar degelijke werk van R. Weingarten, over den oorsprong van het monnikwezen, een diepen indruk op mij, die mij ook thans, bij de studie der eerste eeuwen van het christendom, met name in Egypte is bijgebleven.

Het is hier de plaats niet om de punten te doen uitkomen, waarin ik van Weingarten meen te moeten afwijken. Mijn scherpzinnige collega uit Breslau verwerpt veel, dat geen recht van bestaan heeft, maar op vele plaatsen van zijn boek schijnt hij mij met een al te ruwen bezem te vegen.

Het zou mij even gemakkelijk zijn geweest, mijn verhaal van het dertigste naar het veertigste jaar van de vierde eeuw te verplaatsen; maar ik heb dit gelaten, omdat ik met zekerheid meen te kunnen aanwijzen, dat er in het door mij gekozen tijdperk niet slechts heidensche kluizenaars in de Serapis-tempels, maar ook christelijke Anachoreten waren. Hierin ben ik het geheel met Weingarten eens, dat het begin van een georganiseerd christelijk monnikenwezen in elk geval niet voor het jaar 350 gesteld kan worden.

Mijn Paulus mag niet met den eersten heremiet Paulus van Thebe verwisseld worden, wiens naam Weingarten terecht op de lijst van historische personen heeft doorgehaald. Hij is, evenals elke andere figuur in dit verhaal, een persoon van mijne eigene vinding, de drager van een idee, niets meer en niets minder.--Voor mijn held heb ik geen bepaald voorbeeld gekozen, en ik onderstel alleen de mogelijkheid, dat er in zijn tijd zulk een man bestond. Allerminst heb ik gedacht aan den heiligen Antonius, die nu ook zijn uitstekenden levensbeschrijver Athanasius heeft moeten verliezen, en die ons geteekend wordt als een man met een zeer gezond verstand, maar van zoo gebrekkige ontwikkeling, dat hij enkel het Egyptisch verstond.

De dogmatische geschillen, die reeds in den tijd van dit verhaal ontbrand waren, zijn met opzet onvermeld gebleven. In later tijd hebben de Sina?eten en de bewoners van de oase er levendig aan deel genomen.

De Sina?, waar ik den lezer heenvoer, mag niet verwisseld worden met den berg, die een groote dagreis zuidelijker gelegen is. Deze berg, aan welks voet het beroemde "klooster der opstanding" ligt, draagt in ieder geval sedert Justinianus dien naam, en wordt algemeen voor den Sina? van den bijbel gehouden. In de beschrijving van mijne reis door Petrae?sch Arabi? heb ik getracht de door Lepsius op wetenschappelijke gronden uitgesproken zienswijze, dat namelijk de reusachtige berg, die thans Serbal wordt genoemd, en niet de Sina? der monniken, voor den berg der wetgeving gehouden moet worden en ook in den tijd v?or Justinianus daarvoor gehouden is, door nieuwe bewijzen te staven.

Wat aangaat het steenen huis van den Senator Petrus, met zijne vensters aan de straatzijde, iets wat geheel in strijd is met de Oostersche zeden, moet ik, om gegronde twijfelingen te voorkomen, doen opmerken, dat nog heden ten dage in de oase Pharan, de bijzonder goed onderhouden buitenmuren van een tamelijk groot aantal van dergelijke gebouwen aanwezig zijn.

Maar aan zulke uitwendige dingen ruim ik in dit psychologisch tafereel slechts eene ondergeschikte plaats in. Terwijl in mijne vroegere romans de geleerde wel gedwongen was aan den dichter en de dichter wederom aan den geleerde iets toe te geven, heb ik in dit verhaal, enkel en alleen aan eene idee, die mijne ziel vervulde, een afgeronden kunstvorm willen geven, zonder rechts of links te zien, zonder te willen onderrichten, of de resultaten mijner studi?n in gestalten van vleesch en been te willen omzetten. De eenvoudige figuren, wier innerlijk wezen ik aan mijne lezers tracht bloot te leggen, vullen de ruimte van de schilderij, terwijl de stroom der wereldgeschiedenis zich op den donkeren achtergrond beweegt.

Ik heb den Latijnschen titel gekozen, gedachtig aan een dikwijls gebruikte spreuk, waarin eene opvatting ligt opgesloten, waartoe ik gekomen ben door het denken en zijn aller menschen opmerkzaam gade te slaan, ook van hen die meenen reeds hoogere sporten beklommen te hebben van den ladder die ten hemel leidt.

In den Heautontimorumenos van Terentius antwoordt Chremes zijn buurman Menedemus: "Homo sum, humani nil a me alienum puto"; hetgeen woordelijk vertaald zeggen wil: "Ik ben mensch, ik acht niets menschelijks mij vreemd."

Doch reeds Cicero en Seneca gebruiken dezen dichtregel als spreekwoord, en wel in een zin, die veel verder reikt dan die daarin, volgens den samenhang van de plaats waar zij voorkomt, schijnt te liggen. Mij bij hen aansluitende, vertaal ik, doelende op den titel van dit boek:

"Ik ben een mensch, en meen dat ik overal mensch ben."

GEORGE EBERS. Leipzig, den 11den November 1877.

EERSTE HOOFDSTUK.

Rotsen, aan alle zijden niets dan naakte, harde, roodbruine rotsen; geen struik, geen grasscheutje, zelfs geen zich vastklemmend mosplantje, dat de natuur soms op de steenvlakte van het hoog gebergte heeft doen wassen, als ware een ademtocht van hare scheppende levenskracht over den onvruchtbaren bodem gegaan. Niets dan kaal graniet, en daarboven een hemel zoo arm aan wolken, als de rotsblokken aan planten en halmen.

Toch leven er menschen in gindsche holte van den bergwand. Twee kleine grijze vogels zweven in de reine, fijne, door de middagzon verhitte woestijnlucht, en verdwijnen achter eene rij klippen, die eene diepe kloof begrenzen, als een muur door menschenhanden opgetrokken.

D?ar is het uit te houden, want een bron bevochtigd den steenachtigen bodem, en gelijk overal waar het water de woestijn besproeit, zoo bloeien er ook welriekende kruiden en groeien er vriendelijke struiken.

Toen Osiris,--zoo verhaalt ons de mythe der Egyptenaren,--de godin der woestijn omarmde, liet hij zijn groenen krans op hare legerstede achter. Doch in den tijd en in de kringen, waarin onze geschiedenis speelt, kent men de oude sage niet meer, of wil ze niet meer kennen. Wij verplaatsen onze lezers in het begin van het dertigste jaar van de vierde eeuw onzer jaartelling, en wel op het Sina?tisch gebergte, op welks geheiligden bodem sedert eenige jaren enkele Anachoreten, die der wereld zijn afgestorven en zich geheel aan boete willen wijden, nog zonder orde of regel samenwonen.

Naast de bron in de dalkloof, waarvan wij spraken, groeit een veelgetakte waaierpalm, maar hij beschut haar niet voor de zonnestralen, die op deze breedte loodrecht nederdalen. Hij schijnt alleen zijne eigene wortels te beschaduwen. Toch zijn de gevederde takken veerkrachtig genoeg om een blauwgazen doek te dragen, dat als een zonnescherm het aangezicht van een meisje overdekt. Zij ligt lang uitgestrekt op den verhitten steenbodem en droomt, terwijl eenige geelachtige klipgeiten, naar voeder zoekende, zoo vroolijk van den eenen steen op den anderen klimmen en springen, alsof hun de middaghitte recht welkom was. Het meisje grijpt van tijd tot tijd naar een herdersstaf, die naast haar ligt, en lokt de geiten met een fluitend geluid, dat ver in het rond kan worden gehoord. Een jong geitje nadert haar huppelend. Weinige dieren zijn in staat hunne opgeruimdheid uit te drukken, maar deze kleine dieren kunnen het.

Ziet, daar strekt het meisje den naakten slanken voet uit, en stoot er het lustig met haar spelende geitje vol dartelen luim mede terug, en altijd weder terug, wanneer het opnieuw komt aanhuppelen. Het herderinnetje buigt daarbij de teenen zoo sierlijk, als noodigde zij een toeschouwer uit hunne fijnheid te bewonderen.

Het sikje springt wederom toe, ditmaal met den kop voorover gebogen. Zijn voorhoofd raakt haar voetzool, maar als het zijn kromme neusje zachtkens wrijft aan den voet van het herderinnetje, stoot zij het beestje zoo hevig terug, dat het ineen krimpt en onder luid geblaat het spel opgeeft.

Het scheen als had het meisje het rechte oogenblik afgewacht, om het dier gevoelig te treffen, want zij had het met kracht, zelfs met zekere boosheid dien stoot gegeven. Het blauwe doek hield de gelaatstrekken der herderin verborgen, doch zeker hadden hare oogen gefonkeld, toen zij zoo opeens aan dit spel een einde maakte.

Gedurende eenige minuten bleef zij nu roerloos liggen, maar de doek, die op baar gezicht neerhing, golfde zachtkens heen en weer, bewogen door hare snelle ademhaling. Zij luisterde met groote inspanning, met hartstochtelijk ongeduld; dat kon men ook bespeuren aan de wijze, waarop zij krampachtig hare teenen samentrok.

Daar liet zich eenig gedruisch hooren. Het kwam uit de richting van de ruwe, uit onbehouwen steenblokken gevormde trappen, die van den steilen wand naar de bron beneden leidden.

Eene huivering voer door de teedere, nog maar half ontwikkelde leden der herderin; doch zij verroerde zich niet. De grijze vogels, die naast haar op den doornstruik zaten, vlogen op, doch zij hadden slechts eenig geluid vernomen, en konden niet onderscheiden wie het had voortgebracht.

Het oor der herderin was scherper dan dat der vogels. Zij hoorde dat iemand haar naderde, en wist dat er maar een was, wiens voetstap dit zijn kon.

Zij strekte de hand uit naar een steen die naast haar lag, en wierp dien in de bron, waardoor het water dadelijk troebel werd. Daarop ging zij op de zijde liggen, met het hoofd rustende op den arm, alsof zij sliep. Duidelijker, steeds duidelijker lieten zich krachtige voetstappen hooren.

Hij die de trappen afkwam was een jongeling, lang van gestalte. Naar zijne kleeding te oordeelen behoorde hij tot de Anachoreten van den Sina?, want hij droeg niets dan een hemd-rok van grof linnen, waaraan hij ontgroeid scheen te zijn, en ruwe lederen voetzolen, die om zijne voeten vastgesnoerd waren met banden van palmbast.

Zoo armelijk als deze er uitzag zou geen heer zijn slaaf kleeden, en toch zou niemand hem voor een onvrije hebben gehouden, want met opgerichten hoofde schreed hij voort, zich blijkbaar bewust van zijne beteekenis. Hij kon niet veel ouder zijn dan twintig jaren; zulk een leeftijd verried althans het zachte pas te voorschijn komende haar op zijn bovenlip, om zijn kin en op zijne wangen. In zijne groote blauwe oogen las men echter niet de frischheid der jeugd, maar zekere onvoldaanheid. Hij hield zijne lippen als uit trots stijf op elkaar gedrukt.

Thans bleef hij staan en streek zich de ongeordende bruine lokken, die in dichte massa, als de manen van een leeuw, zijn hoofd omgaven, uit het gezicht. Vervolgens naderde hij de bron. Zoodra hij bukte, met de groote gedroogde schaal van een pompoen in de hand, om water te scheppen, bemerkte hij eerst dat de bron troebel was; toen zag hij de geiten en eindelijk ook de sluimerende herderin.

Mismoedig zette hij de schaal voor zich op den grond, en riep daarop het meisje met luider stem. Zij verroerde zich echter niet voordat hij haar met zijn voet vrij onzacht aanstiet. Toen rees zij plotseling op, als had haar een adder gestoken. In haar jeugdig, door de zon gebruind gelaat vlamden twee oogen, zwart als de nacht, die op den jonkman waren gericht. De sierlijke vleugels van haar scherp gebogen neus bewogen zich snel, en hare sneeuwwitte tanden schitterden, terwijl zij hem toeriep: "Ben ik dan een hond, dat gij mij z?o wekt?"

Hij kreeg een kleur, wees onwillig op de bron en zeide norsch: "Uw vee heeft het water als altijd troebel gemaakt. Ik zal hier moeten wachten tot het weer helder wordt en ik er uit scheppen kan."

Add to tbrJar First Page Next Page

 

Back to top