Read Ebook: Natuurfantazieën by Carelsen Geertruida
Font size:
Background color:
Text color:
Add to tbrJar First Page Next Page
Ebook has 418 lines and 52129 words, and 9 pages
zoo klein zijn als de, minst in 't oogloopende, witte, van de oudste soorten, of zoo groot als die van de schoone Boliviensis of Massange de Louvrez, zij zijn en blijven bijzaak. Door bloei te schitteren laat men aan de fraaie "bolbegonia's" over; de gewonen zijn en blijven in de eerste plaats bladplanten: men kweekt ze ter wille van haar bladeren.
Ik heb reeds dikwijls nagedacht over onze hedendaagsche bladplanten-mode. Ik kan niet anders zeggen of die bonte bladeren--wanneer zij ten minste geen teekenen van ziekelijkheid dragen, zooals veelal bij bleek-bonten het geval is--doen zich aan het oog niet onaangenaam voor. Dat dit bladermateriaal zich maar al te verleidelijk tot den wansmaak der haringsla-perken leent, willen wij nu daarlaten: misbruik kan van alles gemaakt worden. Bevallig aangebracht in fraaie hangers, goed gegroepeerd in vestibules of veranda's, maken zij in hare zachte schakeeringen, dikwijls een zeer sierlijken indruk. Toch weet ik nog niet of ik deze richting in den tuinbouw durf toejuichen, en verzekeren dat zij den toets van een dieperen smaak kan doorstaan. Is het een schoon beginsel, dat den bladergroei begunstigt boven den bloei, en bij vele planten ten koste van den bloei? Is het een dom vooroordeel, dat ons bladeren in den regel groen, en slechts de bloemen bontgekleurd doet wenschen; dat ons de kleurenwisseling van 't loof alleen normaal doet voorkomen gedurende den herfst, wanneer van de meeste planten de bloei is afgeloopen?--
Tot de eerste bloemen, die ons voor de vensters begroeten, behoort de Primula Sinensis. Ook zij heeft een schoonen, sterksprekenden, teekenachtigen bladvorm, vrij groot in verhouding tot de plant, met zeven uitgetande lobben, min of meer bol tusschen de gespannen nerven uitgegroeid en trijptachtig voor het gevoel. Doch ziet, welk eene menigte knoppen! Telkens drie, vier, vijf, ja somtijds zes of zeven op een gezamenlijken langeren. En velen dezer stelen zijn reeds tot haar volle lengte opgeschoten; de groene kelken hebben zich ontplooid tot den vorm van een omgekeerden baret; en daarboven uit verheffen zich de witte, rozeroode of licht paarsche kroontjes. Vlak en effen, gaaf en zuiver kijken zij u aan; schijnbaar bestaan zij elk uit vijf afzonderlijke, als hartjes uitgeschulpte blaadjes, maar, welbezien, zijn die allen aaneengegroeid. Dit blijkt het best, als eenmaal de bloem uitgebloeid is, en de gansche kroon tegelijk, in haar geheel, afvalt. Jammer van het mooie ding. Bloemen die ontbladeren, op den stam verwelken of ineenschrompelen, wenschen wij niets liever dan zoo spoedig mogelijk te verwijderen; doch als zoo'n kroontje van hare plant loslaat in volle kleur en frischheid,--'t is kinderachtig, maar ik betrap mij dikwijls op een poging, om het er dan weer aan vast te willen maken.
Binnen weinig weken zullen sterker, grover Primula's op den kouden grond in bloei staan. Het zijn onze goede Sleutelbloemen, of "Primulaveeren", of "Bakkruidjes", zooals de tuinlui ze plegen te noemen; de "Primev?res" der Franschen en de "Primroses" der Engelschen.
En dan hebben wij ook inlandsche Primula's, sleutelbloemen die hier in het wild groeien. Somtijds ontmoet men ze in weiden of vochtige bosschen en herkent ze dan aan haar "faux-air" van de in den tuin gekweekten. E?ne soort schijnt in Engeland minder zeldzaam te wezen dan hier; althans ze bloeit onder den naam van "cowslips" in negen van de tien engelsche romans.--
Hier en daar prijkt ook reeds eene indische Azalea, die, door geheel haar gloed en pracht, eigenlijk meer het aanzien van een zomer- dan van een vroege voorjaarsplant heeft. Doch dat levert voor de kweekkunst geen bezwaar. Deze is er terecht trotsch op, te heerschen, beide over afstand en tijd; en indien zij er niet tegen opziet, eene plant uit den omtrek van Jacatra herwaarts te vervoeren, zoo is het, daar die toch steeds binnenshuis moet blijven, een klein verschil of men ze in Juli of in Januari in bloei wenscht te hebben.
Deze is dan ook geheel een voortbrengsel der industrie, en draagt daarvan maar al te zeer de sporen. Er is hier blijkbaar meer geschied dan acclimatiseeren; men heeft trachten te veredelen, en wel op een wat al te krachtige en... geheel willekeurige manier. Dit geeft er iets aan, wat men in een mensch "gemaakt" zou noemen. Misschien ligt die indruk vooreerst daaraan, dat men datgene, wat blijkbaar den aanleg had om een heestertje te worden, kunstmatig tot een boompje gesnoeid heeft; en dat de losse takken tot een koepel of een bol gesneden werden, een vorm, die wel past voor een linde, welke daartoe zelve aanleiding geeft, maar volstrekt niet voor een bijna recht opstrevend struikje. En wij spraken straks van bladplanten: hier hebben wij te doen met een tegenovergesteld uiterste. Ofschoon ook in haar vaderland de bloemen der Azalea indica zeer overvloedig moeten wezen, zou het mij zeer verwonderen of zij daar ooit z?? geheel het groen dreigden te verdringen, als hier het ideaal der kweekers schijnt te zijn. Ik moet het eerlijk zeggen: ik vind iets grofs, iets plomps, iets onbehouwens in die roode of witte bloem-klompen-op-stokjes, zooals zij jaarlijks bij bloemen-tentoonstellingen, als overwinningen der nijverheid, bekroond worden. Zeker, bloemen zijn een sieraad van een plant; maar goud is ook een sieraad, en toch, als iemand zich van top tot teen met goud wou gaan behangen, zou geen beschaafde smaak daar recht vrede mee hebben.
De kamer-winter-Azalea's doen mij altijd dubbel verlangen naar een andere soort, die hier des zomers op den kouden grond bloeit: de Azalea pontica. Zij kan bij ons gemakkelijker aarden, want haar vaderland is iets minder ver weg: de oevers van de Zwarte zee. Wat aangaat grootte en schittering van kleuren, mogen zij bij de indischen achterstaan, maar haar tinten zijn fijner: licht rozerood, zwavelgeel, hooggeel, roestbruin, roodbruin en bijna wit. En de lange meeldraden en van honig glimmende stampertjes, die uit de bloemkronen hangen, haar meer omgebogen vorm, haar zijdelingsche houding, haar langere steeltjes,--dit alles geeft aan het geheel een veel losser en sierlijker aanzien. Het grootste voorrecht echter dat zij boven de andere heeft is... haar heerlijke geur!--
Het pronkjuweel der bloementafels is voor velen een Camellia. Of ik haar niet heerlijk vind?... Wel, ik heb haar eens door een kind eene "winterroos" hooren noemen, en toen heb ik haar daar goed op aangekeken; ik moest erkennen dat het kind gelijk had; en sinds dien tijd schijnt zij mij slechts eene parodie op een roos toe.
Denkt aan rozen: denkt aan Juni, wanneer ze "rood en wit bloeien", en haar geur, volgens Geibel's gloeiende regelen, "gelijk een adem uit het paradijs over de velden rondwaart!" En ziet dan nog eens uw Camellia aan. Haar toch kan men alleen zien. Geuren doet zij in 't geheel niet. Wat heeft zij dan de aanmatiging van op eene roos te lijken?
't Is als een mislukt portret: het origineel in het hard, in het koud, in het doodsch.
Om te beginnen met haar loof. Het heeft dat stijve, glimmende, dat alle wintergroen kenmerkt. "Wintergroen" is het door zijn zware opperhuid, die het minder gevoelig maakt voor indrukken van buiten: het is als menschen, die in 't geestelijke "een hard huidje" hebben. In kleur en vorm en houding mist het al de teederheid, aan echt rozegroen eigen. Men ziet niet eens het adernet, dat in dit laatste zoo bevallig doorschijnt: de lederachtigheid der bovenzij bedekt in het camelliablad alles wat inwendig voorvalt.
Doet ons de opperhuid van 't groene blad aan leder denken,--die van het bloemblad herinnert aan een laagje was. De liefhebbers waardeeren dan ook juist in hun Camellia dat "wasachtig" aanzien. Het zou misschien ook op zich zelf niet leelijk wezen; de bekende Wasplant heeft ontegenzeggelijk haar schoonheid; maar alweder... het staat leelijk in een bloem, die op een roos lijkt. Waart gij ooit in een wassenbeelden-spel, en vondt gij op den duur niet iets zeer onbehagelijks en griezeligs in die wassen gezichten, die u als menschen aankeken?
De proef op de som, waar het de meerderheid der roos geldt, is, dat men de Camellia veel gemakkelijker na kan maken. Geef u de moeite slechts om uw Camelliastruik uit glad, zwaar papier te doen bloeien; en, mits 't een beetje handig wordt gedaan, kunt gij dagen lang, onbetrapt, uw papieren knipsel tusschen 't groen laten hangen. Een gemaakte roos daarentegen zal niet licht een geoefend oog bedriegen. De schoonheid eener roos brengt mede, dat men zien kan dat zij leeft; de teere grondstof, waaruit zij gebouwd is, kan door geene grovere nagebootst worden; haar inwendig weefsel is te zichtbaar, dan dat het ons niet terstond treft, indien wij daar de lijnen van missen. En haar bloei is zoo kort en zoo vluchtig. Wij zien haar bijna bij het uur veranderen: ontluiken, groeien, opengaan, verwelken... Zonder dat wij er meestal aan denken, ligt ook in die bewegelijkheid, in die vluchtigheid, iets dat aantrekt. De Camellia bloeit langzamer en langer. Dagen lang blijft zij zoo goed als onveranderd: wie vandaag geen lust heeft om naar haar te kijken, kan het morgen even goed doen. De roos daarentegen eischt dat men zich haaste en... men heeft nooit nagelaten aan dien eisch te voldoen.
Dan haar vorm. De weelderig ronde rozeblaadjes tegenover de vlak uitgestrekte blaadjes der Camellia! Is dit niet een der vorstelijke eigenschappen van de roos, dat zij niet slechts in haar geheel zoo schoon is, maar dat die zelfde volkomen bevallige ronding, die de gansche bloem kenmerkt, ook in den bouw van ieder blaadje ligt? Het fijne tintenspel nog daargelaten,--is niet ieder rozenblad, in vorm en houding, een model van sierlijkheid, tot wanneer het uitgevallen is toe?
En ziet eindelijk de knoppen: de zware gladde knoppen der Camellia, met haar kelk van als dakpannen over elkaar liggende schubben; of de door het instinkt van alle eeuwen als zinnebeeld van ontluikende lieflijkheid vereerde rozenknoppen, lieflijk tot in de onregelmatigheid harer twee en drie ongelijke kelkslippen!
Maar ??n ding is toch waar: een Camellia heeft geen doornen!...
W??r is dat, ja. Maar indien ooit een Camellia zich daarop beroemde boven rozen, dan zou ik even innig lachen of boos worden, als bij dergelijke wanhopige verontschuldigingen in de menschenwereld! Eene roos heeft nu eenmaal evenveel van eene Camellia als genie van fatsoen; als zonneschijn van gemeen daglicht; als po?zie van proza;--en alle doornen uit de rozetuinen van het Oosten en het Westen, hebben daarin tot nog toe geen verandering kunnen brengen.
Dat ik niet alle kamerplanten onverdeeld bewonder, ergert misschien sommigen. Doch het is omdat ik de eer van in de huiskamer te worden opgenomen, en daar de plantenwereld te vertegenwoordigen, het liefst gun, niet altijd aan 't vreemdste of het nieuwste of het kostbaarste, maar aan... de edelste gestalten uit dat rijk.
SPROKKELMAAND.
Zoo luidt sinds eeuwen Februari's bijnaam; en in oude almanakken ziet men dan ook geregeld, op het tweede prentje, een paar arme kinderen, met een bundeltje hout op den rug, doode takjes oprapen of afbreken, om den voorraad, waarvan moeders haard moet branden, bij elkaar te zamelen.
"Waar men hout hakt vallen spaanders", zegt het spreekwoord; en niets is dus zoo voordeelig voor genoemden kleinen tak van nijverheid, dan dat er in den winter veel boomen gehakt worden. Intusschen zijn er menschen genoeg, en eigenlijk behoor ik daar zelve ook toe, die graag de kleine sprokkelaars met een zak vol steenkolen schadeloos zouden willen stellen voor hun houtoogst, indien wij daardoor een boom, die ons lief is, konden sparen. Mij gaat het altijd eenigszins "door merg en been", als ik een mooien boom zie rooien. Het eigenlijke hakhout, het akkermaalshout, moet om de jaar of wat gehakt worden, anders zouden de stammen elkander verdringen; en het is er van den aanvang af voor bestemd. Maar wanneer er een boom valt, die in den loop der jaren als het ware een individu is geworden, een "iemand", zonder wien wij ons de buurt waarin hij stond nauwelijks kunnen voorstellen; een, zij het dan onbezielde, vriend, die ons zoo lang gezelschap hield voor onze woning, of ons den weg naar huis behagelijk hielp maken, in 't voorjaar met zijn jonge groen, des zomers met zijn schaduw, in 't najaar met zijn vruchten en zijn gebruinde bladeren, en des winters met zijn ijskegels of rijptooi... dan is 't ons vaak of er een moord gepleegd wordt, of minstens alsof beulshanden hun somber werk verrichten. En is dit niet min of meer 't geval met alle boomen: brengen zij niet allen, hetzij afzonderlijk of gemeenschappelijk, iets bij tot veler vreugde en verkwikking? Waarlijk, in ons vlakke Nederland hebben wij de boomen, die er zijn, wel noodig; en elk, die, om welke oorzaak dan ook, sloopersplannen koestert, mocht eerst eens denken aan de arabische spreuk:
Wie een boom velt, dien vloeken zijne kleinkinderen.
Het eenige waarmede eenigszins kan te gemoet gekomen worden aan het jaarlijksch boomverlies, door verschillende soorten van sloopliefhebberij teweeggebracht, is het aanplanten van jonge boomen. In streken waar, meer dan bij ons, aan geregelde boschkultuur gedaan wordt, zorgt men er dan ook trouw voor, altijd, door jonge aanplantingen, het betrekkelijk geringe aantal gevelde boomen weder aan te vullen. Wat echter vult bij ons de plaats aan van de bosschen van zoo menige vernielde buitenplaats? Wat belooft daarvoor zelfs in de toekomst eenige vergoeding? Op hoe menig landgoed is een statig beukenbosch ne?rgehaald, alleen om geldelijke redenen,--omdat men er meer dadelijk voordeel in zag, op die gronden tabak of aardappelen, of wie weet welk ander veldgewas te kweeken; terwijl het nog de vraag geweest zou zijn, of zij, bij een goede exploitatie, als bosch, op den duur niet meer opgebracht zouden hebben! Voor hoe menig kasteeltje is de schoone oprijlaan vernietigd, omdat de heerenhuizing tot een boerderij vernederd werd; en de boer die eiken of die iepen of die linden lastig vond, daar zij hem bijvoorbeeld verhinderden, van uit zijne ramen zijn schapen te tellen! Hoogstens knotwilgen of uitgeloopen wilgenstronken zijn er voor in de plaats gekomen! En dan, op hoevele wandelplaatsen zijn de hooge boomen gaandeweg verdwenen ten gunste van de stijve mozaiekbedden-mode, die geen schaduw om zich duldt, en het lieflijk clair-obscur uit onze tuinen en parken verdrijft! En wordt niet in sommige steden den boomen de oorlog aangedaan, omdat een of ander lid van het bestuur zich in het hoofd gezet heeft, dat zij "ongezond zijn"? Ik weet een stad, waar vroeger overal, langs grachten en langs pleinen, en zelfs hier en daar op breede punten van de straten, fraaie linden, iepen en kastanjes stonden, en waar die thans jaar aan jaar om gemelde reden verminderen. Indien men eens van deze opvatting terugkeert, en we?r boomen wil hebben, zal men ze van nieuws aan dienen te gaan planten, en geduldig moeten wachten tot zij weder groot zijn!--En dan komt het maar al te dikwijls voor, dat het vooruitzicht van den langen tijd die daartoe noodig is, iemand afschrikt om er me? te beginnen. Dat is jammer. Vooreerst duurt het, welbekeken, zoo heel lang niet eer men van een jongen boom, een jonge aanplanting, genot kan hebben. In ons vochtig klimaat, op onzen waterrijken grond, waar in het algemeen het hout grover vezels vormt, en daardoor van minder vaste hoedanigheid is dan in hoogere, droge streken, groeien alle boomen aanmerkelijk sneller, zoodat de planter binnen weinig jaren zijn doel reeds grootendeels bereikt heeft. Maar dan nog: plant men slechts voor zichzelven? Mag men goedsmoeds, als de oude boomen vallen, de toekomst in dit opzicht aan haar lot overlaten, als met een "apr?s nous le d?luge"? En is er, onafhankelijk van alle andere overwegingen, niet een weelde in 't zien opgroeien van wat men heeft aangelegd?
Gun dat ik de geschiedenis van onze Tannh?user-allee vertel. Bekend is de legende van den duitschen ridder Tannh?user, die, na een geheel jaar in den Venusberg te hebben doorgebracht, naar Rome ging om paus Urbanus vergiffenis te smeeken, met de ernstige belofte van boete te doen voor zijn zonden. Maar de paus was ditmaal, men zegt niet om welke reden, onvermurwbaar. Hij hief een dorren stok op, en betuigde: wanneer deze stok bladeren draagt, zullen uwe zonden u vergeven worden. Toen trok Tannh?user de heilige stad weder uit, "in jammer en in lijden", en riep "Maria-Moeder, de reine maagd" tot getuige, dat hij gedaan had wat hij kon, om weder als haar dienaar te worden aangenomen. En ziet, de Moeder-Gods, de draagster der goddelijke barmhartigheid, deed een wonder: den derden dag begon de stok groene blaadjes te krijgen. En hetzij men nu, met de oude ballade, de tragische opvatting volge, dat er twee boden uitgezonden werden naar alle landen, waar Tannh?user doorgegaan was, maar dat men hem nergens vond, omdat hij, in zijn wanhoop, weder in den Venusberg teruggekeerd was; hetzij men, met Wagner's blijmoediger opera, den ridder werkelijk van het voor hem gedane wonder genot late hebben,--de dorre stok met groene blaadjes staat daar als lieflijk beeld van de "eeuwige genade", die meer is dan "straffende gerechtigheid".
Zoo dor als die stok van Tannh?user, waren de jonge iepen, die een paar jaar geleden langs zekeren noordhollandschen grintweg geplant werden; en een even groot wonder als ter wille van dien ridder geschied was, scheen het menigeen toe, dat zij waarlijk in Augustus van datzelfde jaar kroontjes begonnen te krijgen. Toen zij namelijk geplant werden, was niet alleen de kop er uitgesneden, maar waren ook de takken tot op een paar vingers van den stam afgehakt, zoodat de geheele boompjes niet veel meer waren dan bezemstelen met een bosje wortels er aan. Zij kwamen op de plaats hunner bestemming aan op een vorstigen Februaridag, en moesten "gekuild" worden tot de hal uit den grond was; en bij de planting zelve woei het een stevige noord-oostewind, zoodat men ze ter dege vast moest houden, om te zorgen dat zij recht bleven staan. Zij hadden een koud voorjaar, en de zomer moest dan ook grootendeels verloopen, eer een der hier en daar uitbottende blaadjes wezenlijk bliefde te groeien; en menigeen liep met een spottend lachje langs den weg, en krabde aan de schors, om te beproeven of er nog groen teeltweefsel onder zat. Oningewijden beweerden, dat een boom, waar eens de kop uitgehakt is, nooit weer een goed fatsoen kan krijgen; een botanicus-kamergeleerde was van gevoelen, dat de boompjes niet zouden kunnen groeien bij gebrek aan dunne twijgen, omdat eerst door de functi?n der bladeren de stam en wortels zich zouden kunnen ontwikkelen. Maar zij die ondervinding van 't geval hadden, verzekerden dat deze plantwijs meer en meer de beste blijkt te zijn voor onze winderige hollandsche vlakten. Met name voor iepen, aan wier kroonvorm het volstrekt niet hindert of ze hunne eigenlijke as missen, is het verkieslijk, dat men ze gelegenheid geeft om te wortelen voordat hun top te veel wind vangt; en daar de koppen toch na een verplanting veelal gedeeltelijk afsterven, is het voor den gelijkmatigen groei van eene laan veel beter, dat zij tot op gelijke hoogte gekapt worden. Het duurde trouwens niet lang, of zij hadden een nieuw kopje gevormd. Tot aan Sint Jan hadden zij niet veel van zich doen merken; maar reeds v??r de herfst inviel, hadden zij ieder een twintigtal loten, waarvan de langsten, bovensten, bijna een el lang waren. Slechts zeer enkelen stierven, en moesten in het volgend voorjaar ingeboet worden; het derde jaar waren zij reeds bij machte een schaduw af te werpen die iets gaf; en in het vierde jaar was, door hun toedoen, de nog kort geleden zoo kale en zonnige landweg tot een verkwikkelijke laan geworden. Welk een schoon "groen gewelf" zullen zij misschien nog eens vormen, als zij maar tijd van leven hebben! Waarlijk, de iepen van de meest beroemde straatwegen in Holland en Zeeland zijn immers ook eenmaal jonge magere stekken geweest; de zware, dikke populieren in Noord-Brabant zijn ook klein geweest in hunnen jongen tijd. De linden van de Spanjaardslaan bij Haarlem zijn ook als dunne linden-afleggers geplant moeten worden; van de prachtige houtpartijen rondom 's Graveland bestond niets, totdat v??r nu 150 jaar Salomon Dedel aldaar zijne aanplantingen waagde; en als in zekeren winter, zeker iemand in Gelderland geen lust gehad had, om twee paar rijen beuken te planten, die hijzelf stellig nimmer groot zou zien, dan was er nooit gekomen, wat thans "de schoonste beukenlaan van Nederland", de veelgeprezen laan van Middachten is....
De tegenhanger van de zoo even aangehaalde arabische spreuk luidt:
"maar wie een boom plant, dien zegent het nageslacht".
DE LANGE LENTE.
Onder de onmogelijke verhalen, die ik mij uit mijn kindertijd herinner, onafscheidelijk verbonden aan het beeld van de oude kindermeid die ze vertelde, is er een van een daglooner die een varken geslacht had, en daarvan den geheelen winter ??ne zij spek bewaarde. Als de kinderen vroegen waarvoor die eigenlijk bewaard werd, dan luidde vaders antwoord: "Voor de lange lange lente."--Eens op een bar kouden dag, terwijl de man uit was, kwam er een heel lange bedelaar vragen of hij niet een stukje spek kon krijgen. De vrouw, die erg dom was--werd er altijd bij verteld--vroeg hem, of hij dan de lange lente was, waarvoor haar man eene zij spek bewaarde. De bedelaar antwoordde van ja, en zij gaf hem de zij. Toen haar man t'huis kwam, en zij hem vertelde wat er gebeurd was, werd hij er erg boos om; en toen nu werkelijk de lange lente kwam, hadden de kinderen geen eten en stierven van den honger.
De lente nadert weer, en ik hoop van harte dat zij u niet tot verhongering zal doemen. Overigens geloof ik, dat het niet de lente zelve is die den mensch lang toeschijnt, maar wel het wachten op de lente; dat welbekende voorjaarstijdperk, waarin zieken en gezonden ongeduldig worden, omdat de dagen wel helderder, maar daarom nog niet zoeler worden, en de zon wel hooger stijgt, maar geen kracht schijnt te hebben. 't Is vooral de maand Maart, die in dit opzicht zeer berucht is; en op al het kwaad dat men van haar pleegt te vertellen, moet ik antwoorden, dat zij zonder twijfel een dikken mantel en "goed voer en een warmen stal" zeer op prijs doet stellen. Doch zooals alle andere dingen, kan men Maart ook van twee kanten bekijken. Men kan ? la baisse speculeeren op haar eigenschappen en zeggen: "Maart heet Lentemaand; een mooie lente met die Maartsche buien!" Maar men kan het, omgekeerd, ook ? la hausse doen, en met een keurig versje van Gautier verzekeren:
"Mars, qui rit, malgr? ses averses, Pr?pare en secret le printemps."
In deze laatste woorden is, dunkt mij, haar karakter zeer juist uitgedrukt. Men moet van Maart niet eischen of verwachten, dat zij de lente is, maar slechts dat zij de lente voorbereidt. En in dit opzicht twijfel ik ook dit jaar niet aan hare goede diensten.
Hoe zij dat doet?... Wel, door die scherpe "Maartsche lucht" die velen zoo onaangenaam aangrijpt. Wat maakt deze zoo geducht voor te?re, verwende gestellen, maar tevens zoo beroemd voor "de Maartsche bleek"? 't Is haar rijkdom aan ozon. 't Is omdat, in dezen tijd van het jaar, de zonnestralen hare sterkste oplossende en verbindende kracht hebben, en die kracht naar alle zijden doen gelden,--om 't even of hun een stuk linnen of menschelijke longen ter bearbeiding aangeboden worden. Guur en bar als zij soms wezen moge, is Maartsche koude heel iets anders dan Novemberkoude; voor zwakken is zij dikwijls w?l zoo schadelijk; zij "pakt hen erg aan" en maakt hen eer verkouden; maar voor gezonden is zij des te levenwekkender. Wie op een mooien--neen, zij het slechts op een gewonen, grauwen--Maartdag ??n uur goed doorgeloopen heeft, voelt aan zijn eetlust, aan zijn opgewektheid en zijn helderheid, hoe "sterk" de lucht is. Hij behoeft daartoe niet eens te zien hoe dik de knoppen van de meeste heesters worden, hoe de elzen bloeien, en hoe de wilgen zich gereed maken hun voorbeeld te volgen: de groeikracht werkt inwendig. En als dan, zoo als vaak gebeurt, de lente eensklaps komt, en "het groen" in een paar dagen "uitloopt", dan verwondert men zich dikwijls hoe dat zoo snel geschieden kan; en dan blijkt het hoeveel Maart gedaan heeft, toen zij, volgens onzen dichter, "tusschen hare buien door lachend, in 't geheim de lente gereed maakte." Geloof maar, wat zij kwaad doet in het openbaar, dat vergoedt zij ruimschoots in stilte.
Ik weet wel, er zijn booze jaren, waarin de lange winter aan de arme lente een poets speelt, en telkens weer zijn koude hand legt op alles, wat zich aan zijn lang gerekt gezag wil ontworstelen. Maar dat zijn uitersten en uitzonderingen. En welbezien, zal men dan altijd bevinden dat de natuurvoortbrengselen, die onder zulk een toestand lijden, diegenen zijn, die eigentlijk in ons klimaat niet thuis behooren. Zoo was het in het voorjaar van 't beruchte jaar 1740, toen een Haarlemsch bloemkweeker, "geholpen door de Muzen" aldus in een vriendenkring zijn nood klaagde:
OP HET AFSTERVEN DER HYACINTHEN.
Een oude wrok is dus in Zephyrus' gebleven? Hij schijnt nog niet voldaan met Hyacinthus' leven! Neen, zijne gramschap treft op nieuw 't onnozel bloed Van dezen jongeling, in mijnen tuin gevoed. Hij buldert met geweld, tot ondergang der loten, Uit Phebus' lieveling tot ons vermaak gesproten. Ziet hier de namen, ach! ziet hier het zwaar getal! Wie heeft geen deernis met mijn droevig ongeval? Eerst werd Andromeda door 't monsterdier verslonden; Geen Perseus werd haar ten verlosser toegezonden. De stevige Atlas, die den ganschen hemel torscht, Moest bukken voor 't geweld van hagel, sneeuw en vorst. Pomona gaf den geest! Vertumnus is verdwenen. Helpt, Goden, mijn verlies in Frankrijk's kroon beweenen! Fleury is heengereisd, die arme kardinaal! Colossus viel ter neer; met hem mijn Prins Royaal. Ach, brave Cicero, gij buktet voor tirannen; Met u zijn Vrijheid en Het Roomsche Regt verbannen. Formosa Helena is wederom geschaakt, En Paris met zijn buit te zaam omkoud' geraakt. De groote Goliath boog voor 't geweld der steenen, Maar Koning David's dood moest ik meteen beweenen. Mijn Ganimedes lag door 's winters hand geveld, En werd door Arcas naar het starrendak verzeld. Twee Roomsche keizers zijn, , met Nisa laas! verdwenen. Zelfs Scheba's Koningin, met Koning Salomon Zijn door 't geweld verdrukt, dat Juno zelfs verwon. De Morgenster was heen, de Maagd van Dordt geschonden, De Kroon van Salomon en Hollands Staat verslonden. Mijn Philomela werd met Theseus omgebracht; Polyxena op 't graf van Peleus' zoon geslacht. Hier zag ik Icarus naar d'Eridaan gezonden; Den dappren Hector aan Achilles' lijk gebonden. Le Roi des fleurs stierf weg, door hagel , Regina hield haar man gezelschap in den dood. De Graaf van Egmond liet in mijn gezigt het leven; Ik heb Honorius den laatsten snik zien geven. Hier zag ik Hannibal, daar Cesar ondergaan, Met Palamedes en Ulyssus is 't gedaan! De trotsche Pha?ton viel met den Zonnewagen; Parmenio werd kort hierna in 't veld verslagen. 'k Zag Agamemnon in zijn eigen bloed gesmoord, En Clytemnestra naast Orestes snood vermoord, Hier moest ik Orondaat, daar Statira beweenen, Ginds is mij Pyramus en Thisbe's geest verschenen. De groote Jupiter vloog met den Arend heen, De Zilvren Maan werd bleek; en Phebus' glans verdween. Ik zag Patroclus naast zijn vriend Achilles sneven, Vorst Priamus den geest aan Pyrrhus' voeten geven, Het Hert is op den loop, en Pegasus op hol; Wat van Monarq' du Monde, een allerbesten bol, Nog worden wil, dat moet ik straks eens aan gaan staren,-- De Sultan is verreisd; King George me? van kant, En met den Ooijevaar naar 't onbekende land! 'k Heb Thalia en Mars, en Hercules zien vellen;... Waar is, o Go?n, de schaar die 'k eertijds konde tellen? Waarme? heb ik mijn tijd, mijn vlijt en geld verkwist? Nu ben ik een bloemist, die al zijn bloemen mist!
't Was heel jammer en akelig. Maar dat was dan ook in het jaar 1740. En daarbij: kan Maart het helpen, dat men hier, op onze 52 1/2? N.B., in den kouden grond planten wil kweeken, die in de Levant t'huis behooren? Wie het wagen wil, wage het, maar werpe niet ten slotte de schuld op ons klimaat!
BIJ EEN SCHAALTJE KIEVITSEIEREN.
De hoofdonderwijzer van Weidesloot heeft vandaag vakantie weten te bemachtigen. Ik durf niet zeggen welke reden hij daarvoor aan den burgemeester heeft opgegeven; maar de ware is, dat het een der eerste mooie Aprildagen is, en dat hij met zijn zoontjes kievitseieren wou gaan zoeken. De man is meester in die kunst, ik geloof nog meer dan in het lezen, schrijven en rekenen; ik wil op die laatste punten geen kwaad van hem zeggen, maar alleen op het eerste heel bijzonder veel goeds. Een feit is, dat hij altijd met een mandvol eieren t'huis komt, en dat niet bij toeval, maar krachtens zijn bekwaamheid. Als hij een "kieft" ziet vliegen, kan hij niet alleen zien waar diens nest is, maar ook hoeveel eieren daarin liggen, en of er vuilen bij zijn. Hij heeft mij reeds dikwijls aangeboden, mij in de geheimen van dat vak te onderrichten; en ik heb ook een en ander van de theorie onthouden, maar de praktijk heb ik nimmer goed beet kunnen krijgen. Eens heb ik een nestje met drie eieren gevonden; maar het was meer geluk dan wijsheid dat ik die niet stuk trapte, want zij lagen vlak bij mijn voeten.
Intusschen is 't mij vaak een waar genot geweest, om, toen ik nog in zijne buurt woonde, hem op zulke tochten te mogen vergezellen. De kievit is een weidevogel. "De kievit," zegt Brehm ergens, "behoort bij het karakter van het hollandsche landschap, evenals de alpenkraai bij het zwitsersche, en de struisvogel bij dat van de woestijn. Hij doet onwillekeurig denken aan slooten en vaarten, aan zwartbonte koeien, aan windmolens en buitenplaatsen." De vraag is, of men dit niet evengoed kon zeggen van andere vogels; de kievit is daarbij niet aan ons vaderland gebonden. Ook de duitsche vlakten hebben hare Kiebitze bij menigte; in Engeland is de Peewit geen zeldzaamheid, en in het zuiden van Frankrijk is het rijmpje in omloop:
Qui n'a pas mang? de vanneau, N'a pas mang? de bon morceau.
Hoe dat zij, de groote eieren-oogst schijnt uit onze nederlandsche vlakten te komen, en die eieren moet men zoeken in de weiden. April is grasmaand, en al moge alles rondom nog kaal en dor zijn, het gras heeft zijne groene kleur, die ons lente-achtig aandoet; en een voormiddag zwervens door die groene velden levert zijne eigenaardige genoegens op. Wie mee wil, dient zich te voorzien van stevig schoeisel, en ook met zijne overige kleeding niet al te zeer op lente-zoelheid te rekenen. Al is de oostewind niet hard, hij is scherp in de vlakte, waar zijn lange, breede stroom slechts op groote afstanden door een paar huizen of een boschje wordt gebroken. Overigens, hoe eentonig dit landschap ook schijne, voor wie kijken wil, zijn er allerlei onderhoudende, belangrijke dingen te zien, al was het alleen maar in de vogelenwereld.
Wie gewoon is zijne vogelstudi?n tot b. v. een stadstuin te bepalen, zal hier verscheiden vreemdelingen ontmoeten. Let, om te beginnen, eens op dat kleine geelachtige beestje, dat op den paal van 't hek zit, waar wij door moeten. In gedaante en bewegingen komt hij geheel overeen met het welbekende parelgrijze kwikstaartje; slechts de gele kleur, het helderst aan het kopje, onderscheidt hem. Hij is pas aangekomen uit het zuiden; zijn wijfje zal wel in de buurt zijn, want men ontmoet altijd een paar bij elkander. De witte kwikstaart nestelt in de boomen of, evenals de musschen, op het dak; de gele daarentegen houdt zich lager bij den grond. Hij bouwt geen nestje; hij richt slechts een kuiltje daarvoor in. Zulks kan men trouwens van al de vogels zeggen, die met hem de weide bewonen: zij geven zich veel minder moeite voor hun nesten dan de zangers der bosschen. Daar hebt gij, van zangers gesproken, de leeuwerik. Zaagt gij ooit een leeuwerikken-nestje, met een stuk of drie eitjes of onbeholpen vederlooze jonkjes er in? Men moet een geoefend oog hebben om het te ontdekken: het is niet dieper dan duizend andere oneffenheden op een eenigszins hobbeligen bodem. Het is dan ook bekend, hoeveel moeite en zorgen vrouw Leeuwerik heeft om, beneden, het huishouden zoo goed en zoo kwaad als het gaat bij elkander te houden; terwijl haar mannetje omhoog meezingt in het concert, en door de geheele wereld gevierd wordt:--zooals trouwens in meer kunstenaarsgezinnen het geval is.
De muzikale talenten zijn overigens niet sterk vertegenwoordigd in de weide. De meeste vogels, die wij, hetzij vliegend, hetzij loopend aantreffen, heffen bij onze nadering een zeer weinig welluidend geroep aan, waarvan dan gewoonlijk hun naam: Grutto, Tureluur, Kievit, eene klanknabootsing is. Het klagend, eentonig geschreeuw van den grutto maakt, vooral wanneer de lucht wat grauw is, en het landschap om ons heen niet veel afwisseling aanbiedt, een weemoedigen, haast somberen indruk. Hij is een kleine strandlooper, nauw verwant aan de snippen; en zijn eieren worden, met die van wulpen, tureluurs en kemphanen, bij duizenden voor kievitseieren, waarop zij veel gelijken, verkocht. Het geluid van den tureluur is iets minder eentonig, zooals het woord reeds aanduidt; men zou kunnen zeggen, dat hij met het tremolo-register werkt. Doch zoodra wij nog een beetje verder in den tijd zijn, zal, vooral des morgens en des avonds, alles overstemd worden door een schel, hard, honderdmalen op denzelfden toon herhaald: Kare-kare-karekiet-kare! Dat is het liedje van den karekiet of rietvink, een vaalbruin vogeltje, iets dunner en iets slanker dan een musch. Zijn stem is, voor mijne ooren, een tusschending tusschen die van een zangvogel en een kikvorsch; en, meer nog dan die van den kievit, het karakteristiek geluid van het vochtige hollandsche landschap. Als het ons ??ns getroffen heeft, kunnen wij het niet kwijt raken, want werkelijk klinkt het ons altijd van den eenen of anderen kant te gemoet. Eenmaal, aan de Vecht bij Weesp, zag ik een karekietje, ter halverhoogte van een rietstengel geposteerd, volle drie kwartier lang onafgebroken zitten schreeuwen, met een kracht, die, als men het diertje niet kende, stellig naar ten minste nog een half dozijn anderen zou hebben doen zoeken.
Ik sprak daar van kemphanen. Onder al de steltvogeltjes, die ik hier opnoemde, zijn deze zeker, bij de eerste kennismaking, de merkwaardigsten. Hebt gij ooit op den rug van een hond of een kat, die zich boos of bevreesd maakte, de haren zien rechtop staan, en u bij die gelegenheid rekenschap gegeven van de spreekwijs omtrent "haren", die "te berge rijzen"? Zoo gaat het met de veeren van den kemphaan, of liever van een soort van manteltje, dat hem om de schouders en, bij wijze van schild, voor de borst hangt. In gewonen toestand liggen deze veeren vlak tegen hem aan, zoodat zij slechts zijn hals wat verdikken; maar zoodra hij zich tot vechten gereed maakt, zet hij ze op, hetgeen hem, op Texel, niet onaardig den naam van "kraagmaker" bezorgt. Dit vechten geschiedt in den paartijd, ofschoon niet altijd bepaald om een wijfje, soms ook om een insekt dat zij gevangen hebben, of wel zonder eenige zichtbare reden, uit louter jaloezie of vechtlust. De strijd heeft altijd twee aan twee plaats: zij zijn, in meer dan ??n opzicht, het aangewezen zinnebeeld van het duel. Hun wapen is hun lange weeke snavel, die in de hitte van 't gevecht dikwijls zonderlinge kwetsuren bekomt, zoodat men bijna geen oud haantje vangt, dat daarop geen wratten of litteekens heeft. Somtijds heeft men gezien, dat een van beiden den tegenstander bij de tong pakte, hetgeen altijd den dood ten gevolge had. Overigens plegen zij elkander weinig kwaad te doen: zij loopen tegen elkaar in tot zij vermoeid zijn, en scheiden dan uit.
Doch ziet, daar verschijnt nu een kievit in eigen persoon; en terwijl onze vriend de schoolmeester zijn nest gaat inspekteeren, willen wij hem zelven eens opnemen zoo goed wij kunnen. Het is altijd raadzaam om voor zulke gelegenheden een tooneelkijker mede te nemen, ten einde tegemoet te komen aan de schuwheid van de vogels, die wij nooit dicht genoeg naar onzen zin kunnen naderen. Zijn meest in het oogvallend kenmerk is zijn lange, omgekrulde kuif. Verder heeft hij de grootte van een duif of kleine meeuw, en de kleuren van een ekster, ofschoon een weinig anders verdeeld: hetzelfde wit en zwart, met beurtelings groenen en purperen weerschijn: alleen komt er aan de zijden een weinig lichtbruin bij. Zijn staart echter heeft volstrekt niets van den langen bewegelijken eksterstaart; deze is zoo kort, dat hij slechts eventjes tusschen de vleugelpunten uitsteekt. Zijn bek daarentegen is geheel anders gevormd, zooals trouwens met zijn gansche levenswijze samenhangt. Want ofschoon zijne pooten niet lang genoeg zijn om hem dadelijk, door oningewijden, als een steltlooper te doen herkennen, zoo is hij er toch zonder twijfel een. Merkt slechts op hoe hij, bij het vliegen, de pooten achteruit steekt, in plaats van ze onder 't lichaam op te trekken.--Een raar ding toch, dat vliegen. Is het niet iets merkwaardigs, dat de achterpooten van een dier z?? dun zijn, dat zij bijna geen gewicht hebben, en bijna geen ruimte beslaan; en daarentegen zijne voorpooten z?? sterk ontwikkeld en met dons en gesloten vederen begroeid, dat zij dienst doen kunnen als de zeilen van een schip? Dat daarbij de vorm van zijn borst en zijn gebeente hem vergunnen zich naar willekeur zwaarder of lichter te maken; en hij dus van nature de inrichting bezit, die men met zooveel vergeefsche moeite aan een luchtbal tracht te geven... Dat hij zwenkt en zwiert door het luchtruim, onbewust van een gave, die wij hem benijden, en die wij hem, sinds Icarus zich arendsvleugelen aan liet binden, nog altijd niet hebben leeren nadoen!...
"Ik wou dat ik een vogel was, Een vogeltje met ve?ren."
Zoo zingen de kinderen, en onder alle schoolversjes is dit een dergenen, waarmee hun jong hart het meest instemt; en ondanks al zijn eigene bewegelijkheid kan een kind lang achtereen oplettend naar een vogel kijken, en eindelooze vragen doen omtrent het geheim van zijn vliegkunst. De volwassene laat zich daar in den regel niet mee in. Een vogel vliegt omdat zijn aard het meebrengt, "en een mensch is nu eenmaal geen vogel," luidt zijn afdoend antwoord. Is dat vooruitgang in ons geestesleven? Is dat toenemen in wijsheid, naarmate wij toenemen in jaren?... Wee dengenen die geen vragen meer doen!
Onze kievit heeft intusschen zijn wijfje opgeroepen; zij vliegen samen op een kleinen afstand om ons heen. Zij maken allerlei verschillende bewegingen, voeren als het ware een ballet in de lucht uit, en roepen allerhande variati?n op het thema kie-vit. Van vragen-doen gesproken: wat beteekent die taal? Wat vertellen zij elkander? Zonder twijfel zien zij op dit oogenblik het gevaar waarin hun eieren verkeeren. Zij hebben dan ook alle reden om zich bang te maken, want de meester heeft het nest reeds ontdekt. Hij roept er ons bij, om te zien hoe netjes de vier eitjes er in geschikt liggen, allen met de punt naar het midden. Hij toont ons hoe zorgvuldig de bodem met grashalmen belegd is. Dit belet hem echter niet hun geheelen schat weg te nemen, zoodat voor ons, die in dit vak nog niet verhard zijn, hun heesche klaagtonen als een welverdiend verwijt klinken. Wel doen zij hun best om den roover af te leiden door naar een verkeerden kant te vliegen; maar tegen zijne menschensluwheid kunnen hunne vogellisten niet op. Het ergste voor de arme dieren is, dat zij minstens nog drie weken lang hetzelfde lot te goed hebben. Zoodra zij nieuwe eieren leggen, hebben zij alle kans, daarvan op nieuw beroofd te worden. Eerst met Mei... Geen dichter kan zich zoo warm maken over de "wonderschoone Meimaand" als de kievitten doen zouden, indien zij iets van menschelijke tijdrekening en menschelijke wetten begrepen. Vanaf 1 Mei toch is het zoeken van eieren verboden en wordt het beboet, en zijn de vogels, zooal niet altijd werkelijk, dan toch officieel veilig. Van dien datum af is er dus voor hen mogelijkheid om jongen uit te broeden, waarvoor zij zestien dagen noodig hebben. Men zegt dat dezen, zoodra zij zich bewegen kunnen, door de moeder naar een beschut plekje tusschen hoog gras of struikgewas gelokt worden, en haar grootste zorg is verder, niet, ze tegen menschen, maar tegen wouwen en torenvalken te verdedigen. Onder hare leiding leeren de jongen zich in de wereld bewegen; dat wil voor een kieviet zeggen: aardwormen, larven, slakken zoeken, aan den slootkant drinken, en zich baden, hetgeen men hen zeer dikwijls met bijzondere behaaglijkheid ziet doen. Ingeval van nood, bijvoorbeeld wanneer zij door een roofvogel vervolgd worden, ziet men hen zelfs onderduiken; maar dit kunnen zij niet lang volhouden, en als het water diep is, bezwijken zij bij dat waagstuk. Soms, als zij in grooten getale bijeen zijn, durven zij zoo'n vijand aan te vallen, en slagen er vaak in hem op de vlucht te drijven; evenals zij dikwijls eene koe doen vluchten, hetgeen een zeer vermakelijk gezicht is. Zij zijn in dit opzicht hoogst voorzichtig en oplettend, en dienen door hun luid geschreeuw, bij den minsten kans van verraad, den anderen vogels uit de buurt voor schildwacht. Den jacht-liefhebbers is die ijver vrij onwelkom, zoodat dezen hen vaak naar de Mookerhei of een ander denkbeeldig verbanningsoord wenschen en hun vertrek, in September, zegenen. Zij gaan dan, voor zoover men hen kan volgen, naar het zuiden van Europa, en keeren in de eerste helft van Maart, eerst bij kleine troepjes, later in grooter zwermen, herwaarts terug.
RONDOM EEN MOLSHOOP.
Add to tbrJar First Page Next Page