bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: Shot With Crimson by McCutcheon George Barr Gruger Frederic Rodrigo Illustrator

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Ebook has 105 lines and 7673 words, and 3 pages

>>O, de storm<<--zoo schreef ik later neer wat ik daar dacht aan het strand-->>o, de storm die over onze lage polderlanden briescht, de popels zwiepen doet, fluitend door de boerenlaantjes blaast, het slootwater rimpelt en opstuwt tegen den wal, hij is een dartele knaap, onschuldig in zijn onstuimigheid. En de storm, die over onze stad buldert, er met schoorsteenen smijt en telephoonpalen omkegelt, hij is een lastige kwajongen, niet meer. Neen zeker niet meer, vergeleken bij den Noordwester Orkaan op onze kusten, dien Titan losgebroken uit zijn cyclopenhol, die het zeewater geeselt, tot het woedend in torengolven omhoog rijst, de dijken berent en de duinen beukt, die wolken de lucht doorjaagt als reuzenhorden, die hagel en regen neerklatert op de aarde als in ontzaglijken hoon over de gansche menschheid. 't Is als een dag van wraak der elementen, zoo'n dag van storm op de kust; wraak der elementen, lang meestentijds gebreideld door de kunst der menschen, maar soms in vreeselijke rebellie opgerezen.

>>Ver, ver in zee zijn uitgelegd de lange keidammen, de onwrikbare bermen, die de golven dwingen tot rust, uitgelegd als armen, die de schepelingen lokken tot de veiligheid van het land.

>>Maar de noordwester breekt los, de golven zwellen, zwart is de nacht. Sneeuw en hagel jagen in oogverblindende warreling door de lucht. Daar nadert de groote boot, de nog nieuwe, sterke mailstoomer. Reeds ziet de uitkijk op de brug de lichten op den wal. Daar is de haven. De reis is volbracht. Nu grijpt de noordwester verraderlijk het schip, werpt zich tegen den scheepsromp, klemt zich aan het roer, roept kolken en grondzee?n als bondgenooten op.

>>En op dienzelfden dam, op die >>zeewerende<< berm,--o bittere ironie van het noodlot!--strandt het schip.

>>De Hollandsche kust heeft een scheepsramp te meer gezien.<<

Nu en dan zag men op het strand, verderop naar den kant van Scheveningen, een troepje menschen samenscholen om een donkere figuur die neergestrekt lag op het bleeke zand. Dan holden de nieuwsgierigen bij tien- en twintigtallen daarheen, onbegrijpelijk-belust op een luguber schouwspel: dan was er een lijk aangespoeld.

Ze drongen er zenuwachtig omheen, half-angstig--de vrouwen vooral--om te kijken naar het verwrongen, roodgezwollen gelaat en de spierwitte handen van den doode, totdat een open wagen kwam aangerold over het strand, de veldwachters met gezaghebbend gebaar ruimte kwamen maken en het lijk, met een deken of wat zakken overdekt, werd weggereden naar het station...

Of er kwamen sleepbooten en visschersschuiten den Waterweg binnen. De vlag halfstoks... Dan werden er weer drenkelingen aangebracht.

Drie-en-dertig waren er 's avonds reeds, die in de loods der Noord-Amerikalijn werden neergelegd. Wat er aan geld, waarden en papieren op hen bevonden werd, werd in genummerde sigarenkistjes geborgen en door den Burgemeester van 's-Gravezande, mr. J. Brunt, in bewaring genomen. Dan werden de lijken gewasschen,--vreeselijke arbeid, met bewonderenswaardige toewijding verricht door dr. Van Arkel, zuster Postma, juffrouw Stolze van het station aan den Hoek, Kwikkel, sergeant van den hospitaaldienst aan het fort en den ambtenaar der S.S. Broekhout--vervolgens in witte lakens gewikkeld, zoodat alleen het gelaat ter identificatie vrij bleef, en zoo neergelegd op in der haast getimmerde met wit en zwart laken overtrokken britsen. Die werden in lange rijen neergezet in de loods waarvan de wanden met krip, wit koord en kransen behangen werden. Zoo werd het ruime lokaal ingericht tot een groote doodenhal, waar de toeschouwers met ontblooten hoofde zwijgend omgingen en de plechtige stilte alleen werd gestoord door den somberen loei van een stoomboot in den Waterweg, een wanhoopsgil van een locomotief buiten, en dof geklop uit de aangrenzende loods.... waar men m??r britsen timmerde ?n doodkisten....

Ze lagen er zoo stil en vredig, de dooden, als rustten zij uit van den vreeselijken strijd om het leven welken de meesten hunner gestreden hadden, als vergaten zij in een weldadigen slaap alle doorgestane ellende. Om meer dan ?en in den dood verstarde lip was een lachje bewaard gebleven, of een trek van vrede en berusting. Een knaapje van vijf jaar, dat, in zijn matrozenpakje gekleed, was komen aandrijven, lag er nu op de doodenbank z?o lieftallig in 't wit met de zwarte krulletjes, nog vochtig van het wasschen, om de slapen, dat het leek of hij zoo was ingesluimerd en straks door moeder naar z'n bedje zou worden gedragen.

Men vertelde dat het ventje, Gustav Hirsch heette hij, alleen op weg was van Londen naar Hamburg; en 's morgens was juist een telegram ontvangen, waarin aan den stationchef werd verzocht het ventje goed op den trein te zetten en te zorgen dat hij in Osnabr?ck zou overstappen. Daar zouden vader en moeder hem wachten....

Diep ontroerend is de aanblik van de zaal der dooden, waar over het wit en zwart der rouwkleeden en de roerlooze gezichten een rosse schijn van de electrische gloeilampen ligt.

Maar, wonderlijk, minder hevig grijpt ons daar de tragiek van de ramp in haar totalen omvang aan, dan de gedachte aan die twee, drie of vier ongelukkigen, die nu nog op het op den dam vastzittende achterschip zitten, wachtende hun redding of den dood.

Hun redding... De hoop van ons allen daar aan den Hoek is ervoor gevestigd op de kloeke mannen van de stoomreddingsboot der Zuid-Hollandsche Reddingmaatschappij >>De President van Heel<<, die reeds van 's morgens even na vijven af zich met korte tusschenpoozen bij het wrak ophoudt. Die korte tusschenpoozen, ze zijn niet om de bemanning tijd tot rusten te geven, want zoolang er nog te redden valt willen die moedige trotseerders van weer en wind en zee niet hooren van rust. Maar als de vloed op 't hoogste is kunnen zij nabij het wrak niets uitrichten, gaat zelfs elke ~poging~ tot naderen gepaard met doodsgevaar, zou elk ~trachten~ om de redding te bewerkstelligen reeds een roekeloosheid zijn.

Maar telkens als het getij en het weder dienstig geacht worden gaat de reddingboot weer uit; de mannen in hun oliegoed zwijgend op hun posten; aan het roer kapitein Jansen, die 336 menschenlevens redde in veertien jaar en wiens gelaat door dien langen strijd met orkanen en stormgolven in droeve trekken van hardnekkigheid, van ietwat-sombere vastberadenheid is gezet.

Ik sprak hem, toen hij te zes uur in den avond van dien noodlottigen Donderdag weer even met zijn boot aan de ligplaats in de Berghaven terugkeerde, vermoeid natuurlijk, maar kalm en welberaden als immer, na zich den geheelen dag bij het wrak te hebben opgehouden.

>>Zoo als wij 's morgens van de stranding hoorden>>--vertelde hij-->>zijn wij er met de boot op uitgegaan. Het weer, meneer, was zoo slecht als ik het ooit heb bijgewoond. Slechter mag ik niet zeggen, want ik heb al heel barre stormen meegemaakt, maar wat in dit geval ons werk--negen man had ik op de stoomreddingboot meegenomen--zoo moeilijk maakte, was de positie van het schip. Buiten de berm erbij komen was onmogelijk, de branding was te hevig, en binnen de berm hadden we geen ruimte. Al dadelijk waren we dus op ons schietapparaat aangewezen en daarom had ik dan ook een extra-man meegenomen. Maar de lijnen vlogen over het schip heen en werden niet gegrepen. Eens hadden ze er een vast, maar toen werden we net weer achteruit gesmeten en brak onze ankertros. Zonder tros en zonder anker moesten we terugkeeren en toen we terugkwamen, halfzeven ongeveer, was het schip gebroken. Je kon anders wel zien dat het een sterk schip was, want waar andere vaartuigen van bovenaf door midden breken, deukte deze boot slechts langzamerhand van onder en brak daar het eerst,--natuurlijk op die harde steenen van den dam--en pas daarna ook van boven. Voor dat dit gebeurde waren, meen ik, de kapitein Precious en de vaste Hollandsche loods Bronders reeds van de brug geslagen. Misschien bevonden zij zich ook te midden van de talrijke passagiers, die zich op het voorschip bevonden en met dat gedeelte onmiddellijk na het breken van het schip afgleden van den dam en verdwenen in de diepte.

>>Waren we door dat ongeluk met onze tros niet genoodzaakt geworden om terug te keeren, dan hadden we misschien toen het schip brak nog enkele schipbreukelingen kunnen oppikken; maar toch, de meesten zullen, z?o als zij in 't water vielen, wel versteven zijn geweest van de ko? of verpletterd zijn geworden tegen de keien van het Noorderhoofd. We vonden er maar ?en levend ronddrijven op een stuk hout. Die haalden we op aan een boothaak, maar anders zagen we rondom het wrak niets dan lijken... Niets dan lijken>>--herhaalde hij peinzend. >>Maar op het wrak zijn nu nog levenden. Hoeveel, dat weet ik niet, 't kunnen er twee, maar ook wel vier of vijf zijn. Duidelijk is het niet te zien. Heel den dag zijn we in de buurt van 't wrak geweest, soms wel naderend tot 10 M., maar dan moesten we weer met volle kracht achteruit stoomen om vrij te blijven en zelf niet verpletterd te worden. Langszij komen of een lijn uitbrengen bleef onmogelijk.

>>Een van de menschen aan boord schijnt wel uniform te dragen, misschien de stuurman of een steward, en ook lijkt er nog wel een vrouw bij te wezen. En dan is er een bij, die z'n schreeuwen hoor je boven den storm uit. God, meneer, dat krankzinnige gegil gaat je door merg en been, en maakt je gek bij de gedachte dat je er toch maar machteloos tegenover staat Je mag nou eenmaal geen levens met levens koopen.... Maar vanavond om elf uur gaan we weer naar buiten.<<

De eerste geredde.

Wij, de verslaggevers--ons aantal groeide bij 't uur--volgden elkander op den voet, verloren elkaar niet uit 't oog, bang als we waren dat de een eer dan de ander den geredde,--kapitein Parkinson heette hij--spreken zou en de primeur van diens interessante ervaringen zou hebben.

Hij, de bekende Haagsche >>hoefijzer<<-correspondent van ons blad, was uit niet veel meer dan persoonlijke belangstelling naar den Hoek gekomen, behoefde dus niet zooveel tijd te besteden aan het verzamelen van bijzonderheden en was kalm in het Hotel Amerika gaan zitten wachten tot Parkinson wakker zou worden.

Trouwens het geluk diende ook mij, want, tijdens een haastig middagmaal mij even op het bovenportaal van het Hotel bevindend, zag ik hoe juist iemand door mej. Tuin, de dochter van den hotelhouder, die den geredde verpleegde, tot hem werd toegelaten. En ik zou geen goed journalist zijn geweest als ik toen niet was meegegaan.

Ik combineer thans de interviews welke mijn collega en ik met den heer G. W. Parkinson hadden.

Wij vonden hem natuurlijk nog te bed. Het bleek een forschgebouwde vijftiger, met regelmatige gelaatstrekken, peper-en-zoutkleurig kort geknipt haar en ernstige blauwe oogen. Blijkbaar was hij nog uitgeput door het vreeselijke avontuur, dat hij had meegemaakt, en ik moest mij zelf geweld aandoen om meer reporter dan mensch te zijn door hem te komen lastig vallen om het verhaal van zijn wedervaren.

Vermoeid sloeg mr. Parkinson de oogen op toen ik de kamer binnentrad en er klonk meer ernst dan scherts in zijn woorden, toen hij mij toevoegde: >>You reporters are terrible fellows.<< Toch deelde hij mij welwillend mede, wat hij vertellen kon, maar, zooals hij zelf zeide, van de oorzaak der stranding wist hij niets. Hij bevond zich toch in zijn kooi toen het ongeluk gebeurde, maar sliep niet, want juist was, zooals op de Harwichbooten gebruikelijk is, de reveille geblazen.

>>Zoodra ik door een hevigen schok voelde dat er iets niet in den haak was, trok ik vlug enkele kleedingstukken aan en vervolgens vernemende wat er gaande was, kleedde ik mij verder nagenoeg geheel aan, deed een zwemgordel om, daar overheen mijn overjas en spoedde mij naar het dek.

>>Op weg van Londen naar Harwich had ik nog iemand gezien dien ik kende, een zekeren Holden, die voor zaken naar Moskou ging en v??r zijn vertrek, evenals anderen, een verzekering van 500 pond sterling had gesloten. Toen hij mij dat verteld had, zei ik hem dat hij de polis niet bij zich had moeten houden, waarop hij antwoordde, dat ik gelijk had en dat hij het document van Harwich uit terug zou zenden. Of hij dat nog gedaan heeft, weet ik niet. Ik zag hem het laatst terwijl hij half uit zijn kooi was gekomen en ik riep hem toe: >>Good bye, Holden, perhaps we'll never meet again.>><<

>>This is going to be a bad job,>> zeide hij tot laatstgenoemden, en deze antwoordde lakoniek: >>It is.>>

De hoofdmachinist kwam op dat oogenblik op de brug melden, dat de machines fullspeed achteruitsloegen. De kapitein hoopte dan ook het schip nog vlot te krijgen, doch spoedig bleek die hoop ijdel. Met ontzaglijke stooten werd de >>Berlin>> telkens weer op den dam geslagen en Mr. Parkinson begreep dat van behoud van het vaartuig geen sprake kon zijn.

Intusschen zag hij de reddingsboot naderen en hij zoowel als zijn mede-passagiers geloofden, dat deze buiten het hoofd om het wrak zou kunnen bereiken. Dit was waarschijnlijk oorzaak, dat van een eigenlijke paniek aan boord geen sprake was. Het einde kwam nog onverwacht: de boot brak plotseling. Parkinson, die nog juist met zijn tweede stuurman had staan praten, welke ook naar Amsterdam moest, werd, een oogenblik v??r het schip in twee?n viel, overboord geslagen door een stortzee. Zijn zwemgordel bracht hem echter weer boven water en dadelijk sloeg hij de armen uit en begon te zwemmen. >>Eerst trachtte ik>>--zoo vertelde de heer Parkinson-->>een groot stuk wrakhout te bereiken, maar dat gelukte mij niet. Zee na zee sloeg mij over het hoofd. Een tweede maal zag ik weer iets in mijn nabijheid. Ik slaagde er in het te bereiken en te grijpen. Het was een lijk, drijvend met het hoofd en de ledematen onder water. Toen ik dat had losgelaten, zocht ik weer iets anders en slaagde er eindelijk in een stuk hout te grijpen. Ik zag een boot die uitging, het was een Engelsche boot en ik stak mijn stuk hout op om hun aandacht te trekken. Ze zagen mij en schreeuwden mij iets toe, doch zij konden niet bij mij komen. Telkens sloegen de zee?n over mij heen, ik kreeg veel water binnen en werd koud en zeer slaperig. Ik voelde mij alsof ik zacht en aangenaam in slaap begon te gaan.

>>Toen kwam daar opeens de reddingsboot. Zij staken mij een bootshaak toe, die ik greep en daarna trokken zij mij aan beide handen aan boord. Nog juist bijtijds.

>>Maar even ben ik aanboord der reddingsboot bewusteloos geweest, doch spoedig kwam ik weer bij kennis, trok wat jassen over mij heen en vroeg om cognac. Anders gebruik ik dit wel nooit maar nu dacht ik dat het mij goed zou doen. Ik kon echter geen druppel binnen krijgen.

>>Ja, inderdaad, ik ben zeer gelukkig en dankbaar dat ik gered ben, maar >>oh, I am so sorry to hear, that I am the only one.<<<<

Vol lof sprak de geredde schipbreukeling over de liefderijke verpleging welke hij in het Hotel Amerika ontving, en van anderen hoorden wij hoe hij uit dankbaarheid een gouden Chineeschen ring van zijn vinger had genomen en die geschonken had aan mej. Tuin, zijn vriendelijke verzorgster.

Reddingsplannen en -pogingen.

De nacht van Donderdag 21 op Vrijdag 22 Februari vlood heen met sneeuw- en hageljachten, en 't gebulder van den Noordwester op de kust klonk als de hoonlach van een reus over de wanhopige pogingen van zijn slachtoffer om aan zijn geweld te ontsnappen.

De reddingsboot voer te elf uur in den avond uit en keerde te ?en uur in den nacht terug; weer voer zij uit te twee uur en viel om vier uur de Berghaven weer binnen; en opnieuw werd de tocht naar het wrak te acht uur in den morgen ondernomen, weer werd een uur lang rond het wrak gekruist en nogmaals bleek nadering onmogelijk.

Een woord van hulde dient hier gebracht aan die 9 of 10 helden van de zee, die sedert een etmaal en langer telkens maar weer >>er uit<< zijn gegaan, nauwelijks even rustend tusschen twee vaarten, etend en drinkend in der haast, slapend in 't geheel niet, en telkens maar weer wind en weder trotseerend en het leven wagend, om dat van medemenschen te redden.

Die helden verdienen zeer eervolle vermelding; hier volgen hun namen: G. Jansen, kapitein; F. Seekles, stuurman; P. de Zeeuw, P. Hoogenraad en A. Boon, matrozen; S. Blokland, reservematroos en stoker en H. van Mastrigt, los matroos; verder J. van Mastrigt, C. v. d. Haven, machinisten, en eindelijk J. Boel, de stoker, die bij elke tocht in zijn stookplaats wordt opgesloten, opdat de boot, mocht zij kantelen, niet vol zal loopen. Ging de reddingboot te gronde, Jan Boel zou in zijn onderzeesche gevangenis stikken maar niet verdrinken.

Terugkomende van hun laatstvermelde tocht in den morgen van Vrijdag 22 Februari rapporteerde de bemanning der reddingsboot, dat zij eerst niets zag aan boord, maar op herhaald fluiten kwamen er nog twee man te voorschijn, die waarschijnlijk voor de sneeuw beschutting hadden gezocht in wat er nog van het huisje der stuurmachine was overgebleven. Een der twee is een forsch gebouwd man, waarschijnlijk de tweede stuurman van de >>Berlin>>. Den ander meende men aan zijn gewone grijze reispet als een reiziger te herkennen. Deze laatste wenkte nog flauwtjes naar de reddingboot om te naderen, maar >>veel leven zat er blijkbaar niet meer in>>, zeiden de mannen.

De mogelijkheid bestond echter nog altijd, dat zich een of twee menschen meer op het wrak bevonden, die reeds te zeer uitgeput waren om zich nog te vertoonen. De bemanning van het stoomloodsvaartuig >>Hellevoetsluis>>, dat te even acht uur het wrak was voorbij gevaren, had nog drie personen aan dek ontwaard, die schuiling zochten achter de nog opstaande luchtkokers. E?n hing echter meer dan hij stond, zoodat het wel mogelijk werd geacht, dat deze reeds bewusteloos was of dood.

De loodsleerlingen hadden ook nog er over gedacht met de jol te trachten het wrak te bereiken, maar het was van hun schip af reeds te zien, dat het, in den morgen althans, ondoenlijk was.

Later, ja later zouden ze verder zien. Want het was nu in de harten dier kloeke varensgezellen als een wilde drang geworden, de arme schipbreukelingen, wier gejammer zij door den storm heen op zich toe hadden hooren klinken, te redden. Het koste wat het dan kosten moest.

>>Daar is niks heldhaftigs in, meneer,>> zei mij een van de wakkere knapen, toen ik mijn bewondering over hun voornemen uitsprak, >>'t is zuiver menschelijk. Als jezelf dat geschreeuw van die menschen had gehoord, dan rustte je ook niet voor je tenminste had geprobeerd ze d'r af te krijgen; al had je je leven lang geen riem in je handen en geen oliejas om je lijf gehad.<<

De Prins op de plaats des onheils.

Den vorigen avond was reeds aangekondigd dat Z. K. H. Prins Hendrik der Nederlanden een bezoek aan den Hoek van Holland zou brengen en de plaats des onheils in oogenschouw zou nemen.

Zonder eenige ostentatie verscheen de Prins dan ook na een automobieltocht door het Westland even voor tienen aan den Hoek, gekleed in klein generaalsuniform, begeleid door zijn adjudant baron Van Heemstra en in de gemeente 's-Gravezande, waartoe de Hoek behoort, door den Burgemeester verwelkomd.

Met deze beiden en de Commissaris van het Loodswezen aan den Hoek, den heer J. J. van Heuvlen, scheepte de Prins zich spoedig na zijn aankomst in op het inspectie-vaartuig van het Loodswezen, de >>Jan Spanjaard<< en maakte hij daarmede een tocht naar het wrak dat nog altijd in dezelfde positie op den dam lag en door de hooge zee--zoo vertelde mij kapitein Jansen na zijn laatste tocht met de reddingsboot--daarop telkens werd neergesmakt als ware het een oude mand.

Van iemand die de tocht met de >>Spanjaard<< meemaakte vernam ik dat dit vaartuig tot op 150 M. van het wrak genaderd werd. Groote gaten bleken al in den scheepsromp te zijn geslagen, zoodat men van buitenaf er in kon zien. Waarschijnlijk was het de ketel waar men zoo tegen aankeek. Verder zag men het rooksalon en het stuurhuis boven elkaar en een wandeldek.

In een hoek, tegen het salon aangedrukt, zag men de schipbreukelingen: drie, vier of meer. Ook dacht men soms nog een hoofd te zien in het stuurhuis, doch de telkens overslaande golven maakten het duidelijk waarnemen onmogelijk.

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

 

Back to top