bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: De avonturen van kapitein Bob by Defoe Daniel Langeler Freddie Illustrator Wiegman Jan Illustrator Elberts G W Gerardina Wilhelmina Translator

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Ebook has 610 lines and 44574 words, and 13 pages

Mijn meester, die mijn diensten niet graag missen wilde, wendde al zijn invloed aan, om mijn vrijspraak uit te lokken, doch het mocht hem niet gelukken. Ten onrechte meende de kapitein, dat ik het op zijn leven gemunt had, en hij wilde dus van geen pardon weten.

"Je kunt hem aan boord houden voor mijn part," zei hij, "maar dan zal hij hangen." Zoo zag ik dus met mijn lotgenooten, ons achtergelaten worden op Madagaskar te gemoet! Wat mij persoonlijk betreft, zonder veel angst of ongerustheid. Het vrije, onafhankelijke leven trok mij sterk aan, hoewel ik er al heel slecht op was voorbereid. Opvoeding had ik nooit genoten en mijn leerschool onder 't scheepsvolk had er niet toe bijgedragen, mij een goed begrip van plicht en verantwoordelijkheid in te prenten. Mijn leven was slechts een aaneenschakeling van gevaren en ongunstige omstandigheden geweest en een ernstige gedachte, of het streven naar iets goeds, had nog nooit in mijn ziel wortel geschoten. Mijn jeugd--ik was omstreeks zeventien jaar--en mijn zorgelooze, opgewekte natuur brachten echter het voordeel mee, dat ze mij de naaste toekomst moedig onder de oogen deden zien en mij de vertwijfeling bespaarden, die zich van mijn mede-veroordeelden meester maakte bij 't vooruitzicht te verhongeren of door wilde dieren of kannibalen te worden verscheurd.

Toen ik vernam dat mijn meester, de stuurman, een goed woordje voor mij gedaan had, verzocht ik hem nog eenmaal te mogen spreken, en toen hij werkelijk bij mij kwam, viel ik op de knie?n en smeekte hem, mij al het leed wat ik hem had aangedaan, te vergeven. De gedachte aan den moordaanslag dien ik tegen hem in 't zin had gehad, vervulde mij toen reeds met zoo'n sterk afgrijzen, dat het weinig scheelde, of ik had een volledige bekentenis voor hem afgelegd. Hij verzekerde mij, dat hij alles al in 't werk had gesteld om den kapitein tot andere gedachten te brengen en hij mij niet anders kon raden dan mij geduldig in mijn lot te schikken. Mochten ze aan de Kaap een Portugeesch schip treffen, dan zou hij den gezagvoerder verzoeken zee te kiezen en ons zoo mogelijk af te halen.

Daarna verzocht ik hem nog, mijn kleeren mee aan den wal te mogen nemen, maar hij antwoordde mij:

"Ik vrees dat je weinig behoefte aan kleeren hebben zult. Lang zullen jullie 't er niet uithouden, want naar ik hoor zijn de inwoners menscheneters."

Vermoedende dat hij dit maar zei om me angstig te maken, pochte ik:

"Daar ben ik niet zoo bang voor, als voor 't gebrek aan voedsel. Wanneer die inboorlingen kannibalen zijn, loopen ze meer gevaar door ons te worden opgegeten dan wij door hen; als we ze maar te pakken kunnen krijgen! Mijn allergrootste zorg is nog, dat we geen wapens zullen hebben, om ons te verdedigen.--Geef mij dan in Godsnaam een geweer en een sabel met wat kruit en kogels," smeekte ik ten slotte, toen hij onbewogen bleef.

"Dwaasheid! Wat zou je ermee kunnen beginnen tegenover zoo'n talrijke en bloeddorstige bevolking," weerde hij me af.

"Maar dan kunnen we ons ten minste nog een tijdlang verweren," bleef ik smeeken.

Eindelijk liet hij zich in zooverre verbidden, dat hij beloofde den kapitein mijn verzoek over te brengen, en den volgenden dag ontving ik werkelijk een geweer, met de boodschap, dat de kap'tein de ammunitie niet eerder wilde verstrekken dan op het oogenblik, waarop wij aan land zouden zijn gezet en het schip op het punt stond zee te kiezen. Ook zond hij mij de weinige kleeren die ik nog op het schip had.

Twee dagen later werden we alle vijf naar wal geroeid: mijn lotgenooten op hun verzoek, evenals ik, van geweren en kruit voorzien.

Onze eerste indrukken van de eilandbewoners waren hoogst ongunstig. Wij ontstelden van hun woest, wreed uiterlijk, doch 't lijkt me niet onwaarschijnlijk dat we door het beeld dat ons van hen was opgehangen, alles erger zagen dan het was. In ieder geval bleek al heel gauw, dat ze geen kannibalen waren. Ze toonden zich ook niet bizonder schuw, maar kwamen bij ons zitten, om onze kleeren te betasten en ons aan te staren, terwijl ze door gebaren te kennen gaven ons voedsel te willen verschaffen. Eerst brachten ze ons niets dan planten en wortels, maar later kregen we ook vleesch en gevogelte in overvloed.

Zooals te begrijpen was deed deze ondervinding ons alle vijf nieuwen moed vatten, en mijn makkers, eerst geheel aan den grond, monterden nu plotseling op en trachtten de inboorlingen te beduiden dat we goede vrienden wilden zijn en op hun eiland blijven, 't geen hun scheen te verheugen. Natuurlijk hadden ze geen flauw idee, hoezeer we hen noodig hadden en hen in ons hart vreesden.

Bij nadere overweging besloten we echter slechts zoo lang te wachten tot het schip het anker gelicht had. Dan zouden we--de inwoners in den waan latende dat we weggereisd waren--trachten een streek te vinden die onbewoond was en daar het leven trachten te houden, uitziende naar een vaartuig dat ons redden of misschien daar stranden zou.

Onze koopvaarder bleef nog een veertien dagen op de reede liggen, daar de herstellingen niet zoo gauw waren aangebracht, als de kapitein verwacht had, en gedurende dien tijd brachten verschillende leden van de bemanning ons telkens voedsel, waardoor de inboorlingen zagen dat wij tot het galjoen behoorden en ons beleefd behandelden. We woonden in een soort van hut, die we van takken gemaakt hadden en verborgen ons somtijds 's nachts in het bosch om hen te doen gelooven dat we vertrokken waren. Intusschen kwam hun ware aard te voorschijn en begrepen we dat ze alleen vriendelijk waren geweest uit vrees, doch ons later niet zouden sparen.

Het zien van hun wreedheden maakte mijn kameraden haast waanzinnig van angst voor het lot dat hen wachtte, en een van hen, een timmerman, zwom op een nacht naar het schip, hoewel dit toen een mijl in zee lag--en smeekte z?? dringend te worden opgenomen, dat de kapitein zich eindelijk, na hem drie uur te hebben laten rondzwemmen, liet vermurwen.

Toen de man eenmaal aan boord was, hield hij niet op bij den bevelvoerder en alle overige officieren onze voorspraak te zijn, doch tot den allerlaatsten dag bleef de kap'tein onverbiddelijk, en toen werkelijk het anker gelicht was en de booten aan dek geheschen werden, kwam de geheele bemanning nog eenmaal bijeen op 't halfdek, waar de gezaghebber toen met den eersten stuurman op en neer liep. Den bootsman werd opgedragen voor ons te spreken. Hij viel voor den kap'tein op de knie?n en bad hem in de nederigste bewoordingen ons vieren weer aan boord te nemen, voor onze trouw instaande, of ons anders tot Lissabon gevangen te houden en ons daar aan 't gerecht over te leveren; alles liever dan ons te laten vermoorden door barbaren of verscheuren door wilde dieren. Langen tijd gaf de kap'tein geen antwoord op het verzoek, doch ten slotte liet hij den bootsman vatten en voor den kaapstander geeselen.

AAN WAL GEZET

Na dit strenge optreden, smeekte een der matrozen, wat stoutmoediger dan de anderen, den kapitein, n?g eenige mannen aan wal te zetten om hun kameraads te helpen in hun strijd tegen de wilden, maar 't mocht niet baten. Geprikkeld door 't verzet dat hij overal om zich heen voelde, trad de gezagvoerder aan de ballustrade van het halfdek en sprak de bemanning kalm toe, wel overtuigd dat--had hij een ruwen toon aangeslagen--zeker twee derde het schip zou hebben verlaten.

"'t Is zoowel in jullie eigen belang als in het mijne," zei hij, "dat ik tot dezen ernstigen maatregel ben overgegaan. Muiterij aan boord staat gelijk met verraad in een koninklijk paleis, en ik zou tegenover de eigenaars van schip en lading niet verantwoord zijn, wanneer ik menschen aan boord duldde, die er met de misdadigste gedachten rondloopen. Zelf zou ik hartelijk wenschen, dat ik ze ergens anders aan wal had kunnen zetten, waar ze een vreedzamer bevolking hadden getroffen, of dat ik ze aan een rechtbank in een Christenmaatschappij had kunnen uitleveren. Had ik bepaald hun ongeluk op 't oog gehad, dan had ik ze, evengoed als de beide anderen, aan boord kunnen terechtstellen. Jullie ziet, ik geef ze graag een kans, maar ik kan onmogelijk mijn eigen leven en het behoud van het schip, waarvoor ik de verantwoordelijkheid draag, in de waagschaal stellen. Mochten er evenwel onder jullie zijn, die liever het schip verlaten dan hun plicht te doen, dan geef ik hen hiertoe volle vrijheid, al meen ik dit niet aan jullie verdiend te hebben. Maar ?lles liever--zelfs al zou ik ook alleen aan boord moeten blijven--dan met een troep verraders onder zeil te gaan, die 't op mijn leven gemunt hebben."

Deze toespraak werd met zooveel overtuiging tot de matrozen gericht en was op zichzelf zoo redelijk, dat de meesten van hen zich voor 't oogenblik bij de weigering neerlegden. Anderen evenwel staken de hoofden bijeen en schenen maar niet tot een besluit te kunnen komen. Tegen den avond--de wind was gaan liggen en de kap'tein had bevel gegeven pas tegen den morgen het anker te lichten, meldden zich drie en twintig mannen, waaronder twee timmerlieden en de chirurgijnsassistent bij den eersten stuurman. Ze verzochten hem den kapitein mede te deelen, dat ze aan wal gezet wenschten te worden om daar, zoo noodig met hun kameraads te sterven. Door versterking van hun aantal vertrouwden ze echter groote kans te hebben zich tegenover de wilden te handhaven tot zich eindelijk misschien eens een gelegenheid voor zou doen op 't een of ander schip naar hun vaderland te ontkomen.

Maar de eerste stuurman had geen lust in het "akkevietje."

"Als jullie besloten zijn 't schip te verlaten, raad ik je aan, morgenochtend heel vroeg de groote sloep te nemen en stiekem naar land te roeien. Laat een briefje achter, dat jullie de sloep eerlijk zult afleveren aan de mannen die hij er om zendt. Ik beloof je zoolang mijn mond te zullen houden."

En zoo gebeurde het.

Een uur voor het aanbreken van den dag, werd de groote sloep gestreken en scheepten de drie-en-twintig mannen zich in, ruimschoots voorzien van snaphanen, hartsvangers, pistolen, hellebaarden en pieken, en met een flinken voorraad kruit en kogels. Veel proviand hadden ze niet kunnen bemachtigen--enkel een kleine vijftig brooden--maar hun kisten met kleeren, instrumenten, gereedschappen en boeken werden alle mee ingeladen, en alles ging z?? stil in zijn werk, dat ze reeds halverwege de kust waren, eer de kap'tein er iets van bemerkte.

Zoodra hij de vluchtelingen zag verdwijnen, gaf hij den kanonniersmaat--de kanonnier zelf lag ziek ter kooi--bevel op hen te schieten, maar tot zijn groote ergernis moest hij hooren, dat de maat tot de deserteurs behoorde en ze door zijn toedoen allerlei wapens en ammunitie hadden kunnen meenemen.

Toen, begrijpende dat er niets aan te doen was, nam de kap'tein den schijn aan alsof 't gebeurde hem onverschillig liet en sprak hij de overige manschappen wijselijk zeer vriendschappelijk toe.

"Ik verheug me," zei hij, "over den trouw en de bekwaamheid van mijn overgebleven bemanning en heb besloten, het loon dat de deserteurs toekwam, onder jullie te verdeelen. Ons schip is nu gelukkig geheel gezuiverd van dat onbetrouwbare muiterspak, dat naar mijn vaste overtuiging niet de minste reden had tot ontevredenheid."

Na deze tweede toespraak werd den kapitein de brief overhandigd waarin de vluchtingen verklaarden niets te hebben meegenomen wat hun eigendom niet was, behalve eenige wapens en ammunitie, die ze beslist noodig hadden, zoowel tot zelfverweer als om vogels en andere dieren te dooden voor hun levensonderhoud. Daar ze evenwel een vrij groote som te goed hadden aan soldij, meenden ze de meegenomen artikelen daarmee dubbel en dwars betaald te hebben. De sloep zouden ze uitleveren aan wie hij wenschte te zenden, zonder eenige poging van hun kant hun vroegere kameraads tot medeplichtigheid over te halen. Onder aan den brief verzochten ze den kapitein alleen nog dringend, hun n?g een vaatje kruit en andere ammunitie te zenden en hun toe te staan den mast en het zeil van de sloep te houden, om, als ze eens zelf kans mochten zien een boot te maken, zee te kunnen kiezen, vertrouwende dat hun gesternte hen in behouden haven zou voeren.

Na lezing van het eerbiedig gestelde geschrift riep de kap'tein de mannen nog eens op het halfdek bijeen, las den brief voor en sprak:

"Hoewel de deserteurs alle aanspraak op mijn welwillendheid verbeurd hebben, wensch ik hun lot toch niet noodeloos te verzwaren. Ik ben dus besloten hun wat meer ammunitie te verstrekken. In plaats van het eene vat kruit waarom ze verzoeken, zal ik hun er twee zenden, en verder kogels, lood en kogelvormen naar verhouding. En om jullie te toonen dat ik geen kwaad met kwaad wensch te vergelden, zal ik nog een vaatje rum en een zak brood voor hen doen meegeven om hen in 't leven te houden, tot ze zich zelf van voedsel kunnen voorzien."

De bemanning juichte den kap'tein voor zijn edelmoedigheid toe en ieder van hen zonderde iets van zijn bezittingen voor ons af. Omstreeks drie uur in den middag kwam de pinas met zijn zoo welkomen inhoud voor den wal en leverden wij de groote sloep uit. Voorzichtigheidshalve had de kap'tein wel zorg gedragen enkel zeer beproefde matrozen naar ons toe te zenden, uit vrees dat anderen zich misschien nog door ons zouden laten overreden bij ons te blijven, of ons mee terug te nemen, wat hij ten strengste verboden had.

Met ons zeven-en-twintigen--allen behoorlijk van wapenen voorzien--vormden we nu een flinken troep, waaronder, tot ons groote geluk, twee timmerlui, een kanonnier en, wat meer waard was dan al het andere, een chirurgijn of dokter, dat wil zeggen een assistent van een geneesheer te Goa, daar door ons aangemonsterd.

De timmerlieden hadden een welvoorziene kist met gereedschappen en de dokter al zijn instrumenten en medicijnen meegebracht; alles bij elkaar gerekend, bedroeg onze bagage heel wat, ofschoon enkelen van ons, waaronder ikzelf, weinig meer bezaten dan de kleeren die ze aan hun lijf droegen.

Maar ik had toch iets van groote waarde, waarop zij geen van allen aanspraak konden maken, n.l. de twee-en-twintig gouden moidores, die ik in Brazili? gestolen had en nog een paar kleinere goudstukken. Alleen de kleinere goudstukken liet ik zien en ??n moidore, en geen van mijn lotgenooten had ook maar het geringste vermoeden van mijn rijkdom, daar ze mij allen kenden als een arme jongen, die door mijn vroegeren wreeden meester uit medelijden opgenomen en als een slaaf behandeld was.

't Is te begrijpen dat wij vieren, die het eerst op het eiland waren afgezet, meer dan gelukkig waren over de komst der overigen, ofschoon we eerst vreesden dat ze gezonden zouden zijn om ons terug te halen en op te hangen.

Het eerste groote nieuws dat ze ons vertelden, nadat ze ons in 't kort het verhaal hadden gedaan van hun goed geslaagde vlucht, was--dat onze vroegere makker de timmerman veilig en wel aan boord was aangeland. Toen hij in zijn angst van ons wegliep, hadden we nooit gedacht dat hij werkelijk het schip zwemmende zou kunnen bereiken. We geloofden eerder dat hij in de bosschen verdwaald geraakt en nu in de handen der inboorlingen was gevallen of wel door wilde beesten verscheurd, beide voorstellingen buitengewoon geschikt om ons met de grootste zorg voor onze eigen naaste toekomst te vervullen.

Daar we nu, mits we elkaar trouw ter zijde stonden, met onze bewapening een vrij aanzienlijke macht vormden tegenover de barbaren, gaven we elkaar plechtig de hand, dat geen van ons zich ooit zou afscheiden, doch dat we samen zouden leven en sterven; dat we het wild dat we mochten dooden, eerlijk zouden verdeelen en ons in alle meeningsverschillen bij het oordeel der meerderheid zouden neerleggen; dat we een kapitein zouden benoemen, dien we, op straffe des doods, hadden te gehoorzamen; dat we dit ambt beurtelings zouden vervullen, maar dat onze aanvoerder het oordeel der anderen moest inroepen en niet tegen den wensch der meerderheid mocht handelen.

Nadat wij deze regels hadden vastgesteld, besloten wij maatregelen te treffen voor onze voedselvoorziening en hiertoe verbinding te zoeken met de inboorlingen. Hoewel ze ons wel van nut waren en eetbare artikelen wisten te verschaffen, bemoeiden we ons toch niet meer met hen dan strikt noodzakelijk was, daar we hen als een dom, ruw, gulzig en wreed menschensoort leerden kennen, erger nog dan eenig ander onbeschaafd volk, dat we tot nu toe hadden ontmoet. Voor ons levensonderhoud zouden we wel in hoofdzaak aangewezen zijn op onze geweren; herten, gevogelte en allerlei wilde dieren waren er in overvloed.

We ondervonden dat de inboorlingen zich weinig aan ons gelegen lieten liggen en zich er blijkbaar niet om bekommerden of wij op het eiland dachten te blijven of niet. Blijkbaar verkeerden ze in het denkbeeld dat ons schip nog op de reede lag, terwijl het kort nadat de groote sloep aan boord was geheschen, zee gekozen had en voor goed uit ons gezicht verdwenen was.

Den volgenden morgen trokken twee van ons in de eene richting, twee in de andere er op uit om te zien welk soort van terrein we om ons heen hadden, en al heel gauw kwamen we tot de geruststellende ontdekking, dat het eiland buitengewoon vruchtbaar was en uitstekend geschikt om te bewonen. Jammer alleen, dat de wezens die we overal aantroffen, nauwelijks menschelijk konden genoemd worden.

Op verschillende plaatsen zagen we vee en eetbare waren, maar hoe goed een en ander ons ook te pas zou zijn gekomen, waagden we het toch niet er de hand op te leggen, vreezende ons heel de barbaarsche bevolking tot vijand te maken. Liever gingen wij op het voorstel, van twee onzer in om te trachten door gebarentaal met de zwarten te spreken en zoo uit te vorschen, hoe hun gevoelens ten opzichte van ons waren.

Behoorlijk gewapend, togen elf van onze mannen er met dit doel op uit en kwamen terug met het bericht, dat ze eenige inboorlingen ontmoet hadden, die zich niet onwillig betoonden, maar schuw en angstig voor hun geweren waren geweest. Blijkbaar wisten ze dus waarvoor die vuurwapens dienden.

Toen de onzen door teekenen beduid hadden, dat ze voedsel verlangden, kwamen ze met kruiden, vruchten, wortels en wat melk aandragen, die ze evenwel niet van zins waren weg te geven, doch slechts te verruilen voor iets dat wij hen mochten aanbieden.

Onze mannen stonden een oogenblik verlegen, daar ze niets hadden meegebracht, maar gelukkig kwam een van hen op den inval hun een mes voor te houden, en dit wekte z?? sterk hun begeerte, dat ze er hevige ruzie over kregen. Toen de matroos merkte hoeveel het hun waard was, besloot hij het ook niet voor een kleinigheid af te staan, liet ze tegen elkaar opbieden en gaf het ten slotte in ruil voor een geit.

Daarop toonde een der andere matrozen hun ook een mes, en toen ze niets meer bij zich hadden, goed genoeg om er voor in de plaats te geven, maakte een der wilden teekenen dat ze iets moois zouden gaan halen, en na drie uren wachtens, kwamen de zwarten terug met een kleine, korte, dikke koe, die ze voor het mes inwisselden.

Schijnbaar hadden we dus goede zaken gemaakt, maar ons ongeluk was, dat we geen kramerijen of andere koopwaar bezaten, want onze messen waren van even groote waarde voor ons zelf als voor hen, en we zouden er ook zeker nooit twee hebben weggegeven, als we niet zoo verlegen waren geweest om voedsel.

Maar na verloop van eenige dagen ondervonden we dat de bosschen wemelden van wild, 't geen we, zonder hun aanstoot te geven, konden dooden, zoodat een paar van ons geregeld ter jacht trokken en nooit met leege handen thuis kwamen.

Verder beraadslaagden we over ons geld, en besloten we al wat we hadden bijeen te brengen om het zoolang mogelijk te doen strekken. En toen mijn beurt kwam, haalde ik een moidore te voorschijn en de twee losse dollars die ik nog rijk was.

Met het goudstuk wilde ik een gunstigen indruk op hen maken en tegelijk voorkomen dat ze mijn kleeren doorzochten. Mijn toeleg gelukte volkomen; ze prezen me dat ik zoo eerlijk al wat ik bezat in de gemeenschappelijke kas stortte.

Ons geld bewees ons echter niet zulke goede diensten als we verwacht hadden, daar de menschen er gebruik noch waarde van kenden en geen flauw begrip toonden te bezitten van de meerdere koopkracht van goud boven zilver. Onze voorraad geld--toch al niet groot--zou dus niet lang strekken om ons van provisie te voorzien.

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

 

Back to top