Read Ebook: The Voiage and Travayle of Sir John Maundeville Knight Which treateth of the way towards Hierusalem and of marvayles of Inde with other ilands and countreys by Mandeville John Sir Ashton John Editor
Font size:
Background color:
Text color:
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page
Ebook has 318 lines and 78956 words, and 7 pages
Tegen elf uren 's avonds, na zooveel verschillende praatjes gehoord te hebben, die weliswaar zijn denkvermogen in de war brachten, maar hem in zijn voornemen versterkten, dacht de Hindoe er eindelijk aan eenige rust te nemen. Hij had geen andere woning dan een schuit aan een der oevers van de Doudhma vastgelegd en hij richtte zich naar dien kant, droomende, met de oogen half gesloten.
Zonder dat hij er iets van merkte, had de fakir hem niet verlaten; hij zette hem na zonder zijn aandacht te wekken en volgde hem slechts in de schaduw.
Aan het einde van de volkrijke buurt van Aurungabad, waren de straten om dezen tijd minder druk. De voornaamste uitgang dezer buurt eindigde in eenige ledige terreinen, waarvan de eene zijde gevormd werd door een der oevers van de Doudhma. Het was een soort van woestijn, aan het uiteinde der stad. Zij werd slechts bezocht door eenige achterblijvers, die haar haastig doorliepen om zich naar de meer bezochte wijken te begeven. Weldra liet zich het geluid der laatste voetstappen hooren, maar de Hindoe merkte niet op, dat hij niet de eenige was, die langs den oever der rivier liep.
De fakir volgde hem altijd en koos de donkere plekken van het terrein, hetzij onder bescherming der boomen, hetzij dicht langs de sombere muren der hier en daar verspreide in puin gevallen woningen.
De voorzorg was niet overbodig. De maan was zooeven opgekomen en verspreidde een onzeker licht. De Hindoe zou dus hebben kunnen zien, dat hij bespied en zelfs dicht achtervolgd werd. De schreden van den fakir te hooren, ware onmogelijk geweest. Deze gleed op zijn bloote voeten voort eerder dan hij liep. Niet het geringste geluid verried zijn tegenwoordigheid aan den oever van de Doudhma.
Vijf minuten waren op deze wijze verloopen. De Hindoe bereikte als werktuiglijk de armzalige schuit, waarin hij gewoon was den nacht door te brengen. De richting, die hij volgde, was voor geen andere uitlegging vatbaar. Hij liep als iemand, die gewoon was elken avond deze verlaten plaats te bezoeken; hij was geheel verdiept in de gedachte van den stap, dien hij den volgenden dag bij den gouverneur ging doen. De hoop zich op den nabob te wreken, die zijne gevangenen nooit bijzonder zacht behandeld had, gevoegd bij de hevige begeerte den uitgeloofden prijs te winnen, maakte hem blind en doof.
Hij had dan ook niet het minste bewustzijn van het gevaar, dat hij door zijn onvoorzichtig gebabbel liep.
Hij zag niet, dat de fakir hem langzamerhand naderde.
Maar plotseling sprong als een tijger een man op hem toe, met iets bliksemends in de hand. Het was het maanlicht, dat het lemmer van een maleischen dolk bescheen.
De Hindoe viel, in de borst getroffen, met een doffen slag op den grond.
Evenwel was de ongelukkige, hoewel de stoot met een zekeren arm was toegebracht, niet dood. Eenige half uitgesproken woorden ontsnapten met een golf bloeds zijne lippen.
De moordenaar bukte zich naar den grond, pakte zijn slachtoffer aan, lichtte het in de hoogte, en, zijn eigen gelaat door het volle licht der maan latende beschijnen, zeide hij:
>>Herkent ge me?"
>>Hij!" prevelde de Hindoe.
En de vreeselijke naam van den fakir zou zijn laatste woord zijn, toen hij plotseling stikte en den laatsten adem uitblies.
Een oogenblik later verdween het lijk van den Hindoe in den stroom der Doudhma, die het nooit zou teruggeven.
De fakir wachtte totdat de rimpels aan de oppervlakte des waters verdwenen waren. Daarna trad hij terug, ging de ledige terreinen weder over, vervolgens door de wijken waar de stilte begon en richtte zich met snelle schreden naar een van de poorten der stad.
Doch juist op het oogenblik dat hij daar aankwam, had men de poort gesloten. Eenige soldaten van het koninklijke leger bezetten de wacht, die den toegang verdedigde. De fakir kon Aurungabad niet meer verlaten, zooals hij van plan geweest was.
>>Ik moet er toch uit en dezen nacht nog.... of ik zou er nooit meer uit komen!" mompelde hij.
Hij keerde dus op zijne schreden terug, liep den muur van binnen langs en beklom twee honderd passen verder het talud, ten einde boven op de borstwering te komen.
Deze borstwering verhief zich een vijftig voet boven het niveau van de gracht, die tusschen de escarp en contrescarp gegraven was. Het was een loodrechte muur, zonder eenig uitsteeksel om tot steunpunt voor den voet te dienen. Ook was het ten eenemale onmogelijk, dat iemand zich langs de bekleeding kon laten afglijden. Met een touw was de nederdaling ongetwijfeld te beproeven geweest, maar de gordel om de lendenen van den fakir was nauwlijks eenige voeten lang en dus niet voldoende om hem aan den voet van het talud te brengen.
De fakir bleef een oogenblik staan, sloeg een blik in het rond en dacht na over hetgeen hem nu te doen stond.
Boven de borstwering stak een donker koepeldak van gebladerte uit, gevormd door het loof der groote boomen, die Aurungabad als in een groene lijst omvatten. Van dit koepeldak bogen lange buigzame en sterke takken naar buiten uit, waarvan men misschien gebruik zou kunnen maken om, niet zonder groot gevaar, den bodem der gracht te bereiken.
Nauwlijks was dit denkbeeld bij den fakir opgekomen of hij aarzelde niet. Hij begaf zich onder een dezer koepeldaken en kwam weldra buiten den muur weder te voorschijn, aan het uiteinde van een langen tak hangende, die allengs onder zijn gewicht boog.
Zoodra de tak genoeg gebogen was om den bovensten zoom van den muur even aan te raken, liet de fakir zich langzaam zakken, alsof hij een touw met knoopen tusschen de handen had. Hij kon op die wijze tot de halve hoogte van de inwendige escarp afdalen, doch hij bevond zich nog op een hoogte van dertig voet boven den grond, dien hij moest bereiken om te kunnen ontvluchten.
Hij hing dus te slingeren tusschen hemel en aarde en zocht met den voet een of andere ongelijkheid, die hem tot steunpunt kon verstrekken.....
Eensklaps schitterde geweervuur in de duisternis en deden zich losbarstingen hooren. De soldaten der wacht hadden den vluchteling opgemerkt en op hem gevuurd, doch zonder hem te raken. Toch trof een kogel den tak waaraan hij hing, twee duim boven zijn hoofd.
Twintig seconden later brak de tak en viel de fakir in de droge gracht.... Een ander ware dood geweest, maar hem deerde niets.
Op te staan, te midden van een kogelregen, waarvan geen een hem trof, tegen het talud van de escarp op te klauteren en in de duisternis weg te sluipen, was voor den vluchteling slechts spel.
Twee mijlen verder passeerde hij ongezien het kantonnement der Engelsche troepen, die buiten Aurungabad gelegerd waren.
Een paar honderd schreden verder bleef hij staan, keerde zich om, stak zijn verminkte hand naar de stad uit en uitte deze woorden:
>>Wee hen, die nog in de handen zullen vallen van Dandou-Pant! Gij Engelschen, uw rekening met Nana Sahib is nog niet vereffend!"
Nana Sahib! Nogmaals had de nabob dien naam, den geduchtsten onder al de namen, die in den opstand van 1857 zulk een bloedige vermaardheid verwierven, den veroveraars van Indi? als een laatste uitdaging voor de voeten geworpen!
DE KOLONEL MUNRO.
>>Komaan, mijn waarde Maucler," voerde de ingenieur Banks mij te gemoet, >>je vertelt ons niets van je reis! 't Is alsof je Parijs nog niet verlaten hebt! Hoe bevalt het je in Indi??"
>>Indi?!" antwoordde ik, >>wel, om er goed over te oordeelen, zou ik het althans eerst moeten zien."
>>Die is goed!" hernam de ingenieur, >>heb je niet pas het geheele schiereiland doorkruist, van Bombay naar Calcutta, en als je niet blind zijt...."
>>'k Ben niet blind, mijn waarde Banks, maar op dien tocht was ik verblind...."
>>Verblind?...."
>>Ja! verblind door den rook, door den stoom, door het stof, en vooral door de snelheid van het vervoer. Hoor eens! 'k Wil geen kwaad van de spoorwegen spreken, omdat het tot je vak hoort ze te maken, mijn waarde Banks, maar om zich in een wagon te laten opsluiten, met niets anders tot gezichtsveld dan het raampje van het portier, dag en nacht door te sporen met een gemiddelde snelheid van tien mijlen per uur, nu eens over bergen, in gezelschap van arenden of gieren, dan weder door tunnels, in gezelschap van ratten of muizen, slechts op te houden aan de stations die allen op elkaar gelijken, van de steden niets anders te zien dan de muren of de spitsen der minarets, een tijd achtereen gedoemd te zijn te verkeeren in het onophoudelijk rumoer van het zuchten der locomotief, van het gefluit der stoomketels, van het geknars der rails en het dreunen der wielen, is dat reizen!"
>>Goed gesproken!" riep kapitein Hod uit. >>Zeg daar eens wat tegen, als je kunt, Banks! Wat zegt u er van, kolonel?"
De kolonel tot wien kapitein Hod zich wendde, knikte even met het hoofd, en vergenoegde zich met te zeggen:
>>'k Zou wel eens willen weten wat Banks er den heer Maucler, onzen gast, op zou kunnen antwoorden."
>>Dat brengt me volstrekt niet in verlegenheid," antwoordde de ingenieur en 'k moet zeggen, dat Maucler volkomen gelijk heeft."
>>Als dat dan zoo is," riep kapitein Hod uit, >>waarom maak je dan spoorwegen?"
>>Om u, als u haast hebt, kapitein, instaat te stellen u binnen zestig uren van Calcutta naar Bombay te begeven."
>>'k Heb nooit haast!"
>>Welnu, volg dan den Great Trunk road," antwoordde de ingenieur. >>Volg hem, Hod, en ga te voet!"
>>Dat denk ik ook stellig te doen!"
>>Wanneer?"
>>Zoodra mijn kolonel er in toestemt een wandelingetje door het schiereiland met me te maken van een acht of negen honderd mijlen!"
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page