Read Ebook: The Story of Justin Martyr and Other Poems by Trench Richard Chenevix
Font size:
Background color:
Text color:
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page
Ebook has 83 lines and 6140 words, and 2 pages
V??r we deze vraag beantwoorden, moeten wij eerst de Vaderlandsche Geschiedenis weer eens raadplegen en wel het tijdvak, gedurende hetwelk de Romeinen in deze landen hebben vertoefd.
Nu zijn er geschiedschrijvers, die veronderstellen, dat er ten Noorden van het tegenwoordige Rotterdam ook zoo'n opgehoogde heirweg werd aangetroffen. Deze liep dan van Nijmegen door de Alblasserwaard over den IJsel en de Rotte naar Praetorium Agrippinae. Waar de weg over de Rotte ging, zou een toltoren gestaan hebben, die naar de grijze duifsteen, waarvan hij was opgetrokken, het Duifhuis genoemd werd. De plaats, waar deze toren gestaan heeft, is bij het tegenwoordige Crooswijk te zoeken.
Zie het kaartje op pag. 7.
Of dit alles wel precies zoo is, weten we niet; het is echter niet onmogelijk. We hebben daarom op het kaartje dezen dijk dan ook maar geteekend. Ook de toren is aangegeven. Bestaan heeft hij zeer zeker. Of hij echter al in den Romeinschen tijd gebouwd is, zouden wij niet met zekerheid durven beweren.
Deze Romeinsche dijk is dan de eerste waterkeering geweest, die de streken ten Noorden van het Helinium gekend hebben. Of ze voldoende geweest zal zijn, om het land tegen overstroomingen te beschermen? We gelooven het niet. Mocht ze als weg al bruikbaar zijn, als dijk zal ze niet veel nut hebben afgeworpen.
Wanneer de vroegere bewoners zelf en opzettelijk dijken langs den Maas- of Merwestroom hebben opgeworpen, is niet met zekerheid te zeggen. Wel weet men, dat er ten Noorden van den tegenwoordigen hoogen zeedijk en ten Zuiden van den Romeinschen dijk omstreeks 1200 een dijk werd aangetroffen, die bekend is als de Oude Dijk. Deze had van den Hoek van Holland tot Vlaardingen de richting, die de tegenwoordige dijk volgt, maar van daar af strekte hij zich veel noordelijker uit. Eerst liep hij naar Ouwerschie en vandaar met een groote bocht onder den naam van Oude Dijk en Kleiweg naar Crooswijk en Kralingen om dan als 's-Gravenweg naar Moordrecht en Ter Gouw te loopen. Vergelijken we de richting van dezen ouden en den nieuwen zeedijk, dan blijkt ons, dat er zich tusschen beide een groot grondgebied uitstrekt. Voor een deel was dit reeds aanwezig, toen men den Ouden Dijk legde. Met opzet echter had men de breede gorzen er v??r niet bedijkt. De dijk was nl., evenmin als de Romeinsche heirweg, bijzonder hoog en sterk; bevond er zich dus een breed gors voor, dat alleen bij hoog water onderliep, dan was het gevaar voor doorbraak en overstrooming heel wat geringer, dan wanneer men de waterkeering tot vlak aan het diepe water bracht.
Door het leggen van bovengenoemden dijk was dus nog niets van den bodem van Rotterdam voor de wateren beveiligd.
Maasland echter kon nu niet meer overstroomd worden, hoewel we ons niet moeten voorstellen, dat de bewoners er erg droog gewoond zullen hebben. Hadden ze van het buitenwater thans geen last, van het binnenwater zooveel te meer. Dit moest men zien te loozen op de Rotte en de Schie en daar men nog geen windwatermolens of stoomgemalen kende, moest men zich behelpen met handmolens, paardenmolens, ja zelfs met hoosvaten.
Door wien deze Oude Dijk aangelegd is, weet men weer niet zeker, maar hoogstwaarschijnlijk is dit werk ondernomen door de edelen; dit wil dan zeggen, onder hun toezicht, want zooals te begrijpen is, zullen de hoorigen en lijfeigenen het werk verricht hebben.
Ging een edelman er toe over een streek droog te leggen, dan werd hij vooraf door den graaf bekleed met zekere macht over dat stuk grond: hij kreeg het ambacht of ambt van rechter. Zijn titel werd heer of ambachtsheer.
Thans zijn er hier en daar in ons land nog ambachtsheeren en -vrouwen. Deze bezitten wel niet meer de rechtspraak in hun heerlijkheid, maar toch hebben zij nog bijzondere rechten: b.v. het jacht- en vischrecht en soms het collatierecht--dat is het recht tot het beroepen van een predikant. Aan dit laatste herinnert nog in verschillende dorpskerken de zoogenaamde >>ambachtsheerbank<<, die alleen door den ambachtsheer en zijn familie gebruikt wordt.
De dijk, die Maasland tegen het buitenwater moest beschermen, was niet zeer zwaar en hoog, hij werd bovendien niet voldoende onderhouden. De plicht voor dit onderhoud rustte op de bezitters van de gronden, welke aan den dijk grensden. Niet meer dan natuurlijk, zult ge zeggen. En toch ook weer niet zoo van zelf sprekend! Want hadden alleen de bezitters van de gronden vlak aan den dijk gelegen maar belang bij een goede waterkeering, of moest al het land ten Noorden van de Maas er door beschermd worden? Zou het daarom niet billijker geweest zijn, dat alle belanghebbenden ook hadden medegewerkt, om den dijk stevig en sterk te maken en te houden? En niet alleen, dat dit billijker geweest ware, maar men had ook tevens meer zekerheid gehad, dat de dijk goed onderhouden werd. Nu kwam het voor, dat sommigen van hen, die aangewezen waren om den dijk in goeden staat te houden finantieel niet sterk genoeg stonden, om dit naar behooren te doen. Al vond men dus eigenaars, die hun deel sterk en hecht maakten, anderen waren daartoe niet altijd bij machte, zoodat de dijk steeds zwakke punten behield. Vooral werd dit het geval, toen de ambachtsheeren stukken grond gingen verkoopen aan boeren . Dit geschiedde na de Kruistochten, die een einde maakten aan de lijfeigenschap en hoorigheid, waarin een groot deel der bevolking verkeerd had. Deze boeren bezaten in den regel maar juist voldoende om hun grond te koopen, zoodat zij aan hun verplichtingen ten opzichte van den dijk bijna nooit konden voldoen.
Aan dezen onhoudbaren toestand werd een einde gemaakt tijdens de regeering van den bekenden Graaf Floris V . Deze liet aan zijn baljuw, dit was de persoon, dien hij aangesteld had over een deel van zijn graafschap en die daar in zijn naam regeerde, berichten, dat er tusschen de Delftsche Schie en Gouwe aan niemand land mocht verkocht worden, van wien men niet zeker was, dat hij den dijk behoorlijk zou kunnen helpen onderhouden. Verder bepaalde hij, dat er ieder jaar een dijkschouw zou plaats vinden en dat hij, wiens deel niet in orde werd bevonden, beboet zou worden.
Toen ook deze bepalingen nog niet doeltreffend bleken, verordineerde de Graaf, dat de ingezetenen der acht ambachten tusschen Schie en Gouwe op gezamenlijke kosten hun dijkwerken in stand zouden houden.
Deze ambachten waren--de namen zullen U wel bekend klinken--Zevenhuizen, Bleiswijk, Rotteban, Ouwerschie, Schiebroek, Bokelsdijk, Cralingen en Berkel met Rodenrijs.
Nadat gebleken was, dat ook zelfs deze bepaling niet de uitwerking had, die de Graaf er zich van had voorgesteld, riep hij ten slotte al de betrokken edelen bijeen. Deze erkenden met den Graaf het groote nut van een zwaren dijk. Ze kwamen overeen, dat ieder hunner een deel voor zijn rekening zou nemen. Tevens zou een stuk van den aangeslibden grond worden ingedijkt, zoodat dus op sommige plaatsen de nieuwe dijk zuidelijker zou loopen, dan de oude.
Zooals gewoonlijk verlangden de edelen voor hun hulp een belooning. Deze verkregen ze ook. Ze ontvingen de nieuw ingedijkte gronden van den Graaf in leen. Zoo werd het gebied der edelen uitgebreid en tevens het land afdoend tegen overstroomingen beveiligd, want de dijk, die tusschen 1281 en 1299 gelegd werd, mocht nu inderdaad een zeedijk heeten.
Voor ons Rotterdammers, zijn er onder de edelen, die zich bij genoemd werk verdienstelijk gemaakt hebben, een tweetal van beteekenis.
Het zijn: de Heer van Bokel, die als de legger van den Westzeedijk, het Vasteland, den Schiedamschedijk, de Korte Hoogstraat en een gedeelte van de Hoogstraat kan worden beschouwd, en de Heer van Cralingen, aan wien we het oostelijk deel van de Hoogstraat met den Oostzeedijk te danken hebben.
De eerste woonde op het Hof van Weena, dat in den omtrek van het tegenwoordige Weenaplein gevonden werd. Dit plein, benevens de Weenastraat, de Hofdijk en het Hofplein ontleenen alle hun naam aan dit adellijk slot, waarvan de fundamenten in het jaar 1905 werden gevonden. Deze bleken van onderen 3 M., van boven 2 M. breed te zijn, terwijl ze op eikenhouten balken steunden.
Een en ander is nog in het Museum van Oudheden te zien.
De Heer van Cralingen bewoonde eveneens een kasteel en wel het slot Honingen. Het tegenwoordige Park Honingen, benevens de Slot- en Hoflaan zullen u wel voldoende aanduiden, waar dit kasteel ongeveer gevonden werd. Deze beide kasteelen zijn in 1426 tijdens de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten door de Hoekschen verwoest. Volgens vroegere geschiedschrijvers bevond er zich hier nog een derde kasteel: het slot Bulgersteijn op het Roodezand, de zandplaat, die reeds ten tijde van de Romeinen boven de golven uitstak. Latere onderzoekingen hebben aan het bestaan van dit slot doen twijfelen. Zeker weet men, dat er een gebouw gestaan heeft, dat den naam Bulgersteijn heeft gedragen. Het kan echter heel goed zijn, dat dit nooit een slot, maar slechts een stevig boerenhuis geweest is. Toen de dijk gelegd werd, was er al niet veel meer dan een ru?ne van over.
Keeren we thans weer tot onzen dijk terug.
Het deel van de tegenwoordige Hoogstraat, dat zich tusschen de monden van de Rotte bevond, noemde men Middeldam. Het was als het ware een lange dam door de Rottemonden en tevens het middelste deel van het rechte stuk, hetwelk later den naam Hoogstraat verkreeg.
Van deze drie mondingen der Rotte was de westelijkste, de Slikvaart, het latere Verlaat, waaraan de Verlaatstraat nog herinnert; de Nieuwe Rotte was de thans Gedempte Binnenrotte; de oostelijkste is later de--nu eveneens gedempte--Botersloot geworden.
Had men dezen >>middeldam<< zonder meer door de Rottemonden gelegd, dan zou de Rotte haar water niet in de Maas hebben kunnen loozen. Daarom maakte men onder den dijk aan het einde der Nieuwe Rotte een duikersluis. Later kregen ook de andere monden sluizen.
Aan den Middeldam verrezen al spoedig huizen. In 1299 stonden er reeds zooveel, dat de twee gehuchten, die ze vormden, door graaf Jan I tot een gemeente werden verklaard. Tevens kreeg Rottedam, zooals de plaats werd genoemd het paalrecht, d. w. z. het mocht, om zich beter te kunnen verdedigen, palen aan de Maaszijde slaan. V??r den Middeldam strekte zich een gors uit, dat door een smalle kreek van Rotterdam was gescheiden. Hierin voeren de schepen, die de jonge plaats al heel spoedig aandeden. Daarom bouwde men aan dit water een aanlegsteiger. Later werd de geheele kreek naar dezen steiger het Steiger genoemd, welken naam het water nog draagt. Dit Steiger kon door een boom van de Maas worden afgesloten, zoodat het voor de schepen een veilige ligplaats bood: het was dus de eerste haven van Rotterdam.
Zooals we zagen, kunnen we 1299 als het geboortejaar van Rotterdam aanmerken. Bestond het toen nog slechts uit enkele huisjes, verrezen aan den dijk langs de Maas, al spoedig had het zich in Noordelijke richting uitgebreid, doordat de Rotte-delta bij het stadsgebied werd getrokken. Bij de oude stad, of Middeldam, had zich een Nieuwe Stad, of in de taal dier dagen, een >>Nieuwe Poort<< gevoegd.
Dat het in dit nieuwe stadsdeel nog moerassig was, is licht te begrijpen. Voor men er dan ook huizen kon neerzetten, diende men den grond voldoende op te hoogen. Dit gebeurde het eerst tusschen de Oude en Nieuwe Rotte. De kade, die gelegd en langzamerhand met huizen bebouwd werd, is de eerste straat in dit stadsdeel geworden . Men noemde ze >>de straat in de Nieuwpoort<<, later zelf >>de Nieuwpoort<< of >>de Nupoort<<, wat door verbastering ten slotte >>den Oppert<< geworden is.
Men heeft wel eens het vermoeden uitgesproken, dat deze kade oorspronkelijk ten behoeve der Heeren van Weena is aangelegd, om zich gemakkelijk van hun Slot naar de stad te kunnen begeven, wat niet onmogelijk is. Dit Rotterdam uit het jaar 1339 moeten wij ons nog voorstellen als een armelijk dorpje, bestaande uit houten huisjes met rieten daken, die verspreid lagen langs Visschersdijk, Middeldam en Oppert. Het telde toen 46 hofsteden, d. w. z. huizen met tuinen en akkerland. Ieder bewoner beoefende nl. naast zijn ambacht of bedrijf wat land- en tuinbouw en waarschijnlijk ook wat veeteelt, die hem de voornaamste levensmiddelen moesten verschaffen.
Welke waren nu die andere bedrijven?
Ziehier eenige namen van bewoners. Ze zijn sprekend genoeg, om er den naam van het beroep uit op te maken.
Dat er reeds aan visscherij gedaan werd, vertelt ons Henric de Visser. Doede Smids en Hannkeijn de Mandenmaker herinneren aan het smids- en mandenmakersbedrijf. Hugo de Linemaker was waarschijnlijk een wever, terwijl Aelwijn de Snider schaar en naald hanteerde. Arend de Blokemaker zal onze eerste scheepstimmerman geweest zijn en Adaem die Marseman de eerste Rotterdamsche koopman. Dat het wonen aan de Rottemonden niet altijd gezond was, leert ons de rheumatische Claes die Pijnlike, die bij onzen e
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page
