bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: Jongens van Oudt-Holland by Kieviet Cornelis Johannes Braakensiek Joh Johan Coenraad Illustrator

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page

Ebook has 454 lines and 19230 words, and 10 pages

telkens aanteekeningen in zijn zakboekje gemaakt, en begon daarin verder te bladeren. Kist meende daarom, dat zijn gezelschap langer niet gewenscht was, en wilde vertrekken. Doch toen hij reeds bij de deur was, vroeg de Czaar hem nog:

"Waar woont hier een bekwaam kleedermaker, die in den kortst mogelijken tijd mij en mijn gevolg flinke werkpakken kan bezorgen, zooals hier door de Saardamsche timmerlieden gedragen worden?"

"Dan komt u het beste terecht bij Sinjeur Jan Cornelis Noomen, hier in de Molenbuurt. Hij heeft een grooten lakenwinkel, en is zeker in staat, u vlug te bedienen."

Nadat de Czaar ook dit opgeteekend had, verliet Kist het vertrek. En de Czaar begaf zich vroeg ter ruste, om den volgenden morgen tijdig bij de hand te kunnen zijn.

Hij was 's Maandags dan ook al bij 't opgaan van de zon in de weer. Zoodra hij ontbeten had, verliet hij zijn eenvoudig verblijf, en begaf zich naar den winkel van de weduwe Jacob Ooms, op den Zuiddijk, waar hij onderscheidene gereedschappen kocht, die hij zelf onder den arm nam en naar huis droeg. Hij liet zich hout brengen, trok zijn wambuis uit, en ging ijverig aan den arbeid. Hij wilde badkuipen maken en nog ander werk. De heeren van zijn gevolg, die in de Westzijde een geschikt onderkomen hadden gevonden, en hem kwamen bezoeken, gelastte hij, zoo spoedig mogelijk werk te zoeken, een bevel dat hun verre van welkom was. Hun fijne handjes waren niet aan groven arbeid gewoon. Zij waagden het echter niet hun vorst te wederstreven, en volgden tegen wil en dank het bevel op. Een van hen, Prins Menzikoff genaamd, werd mastenmaker, anderen leerden het bootenmaken of iets anders.

In den loop van den morgen begaf de Czaar zich naar den winkel van Sinjeur Noomen, en zocht daar voor zich en zijn gevolg rood baai uit voor werkpakken, waarbij Sinjeur Noomen hem zelf hielp. Nog dienzelfden dag zond deze een bode met de gekochte stof naar Amsterdam, om de kleeren daar in allen spoed te laten maken. Het was deze zelfde Sinjeur Noomen, die van het verblijf van den Czaar dagelijks aanteekeningen maakte, welke later voor de geschiedschrijvers van het grootste belang gebleken zijn. Toen de Czaar bij hem in den winkel kwam, vermoedde Noomen diens hoogen staat reeds, maar hij wachtte zich wel daarvan iets te doen blijken.

Van Noomen begaf Czaar Peter zich regelrecht naar de scheepstimmerwerf van Lijnst Teeuwisz Rogge, aan den Hoogendijk, en het kostte hem weinig moeite, zich aldaar als gewoon knecht te doen aannemen. Onder den naam van Pieter Michaeloff begaf hij zich dadelijk naar den meesterknecht, om diens bevelen te vernemen. En een volgzamer knecht dan den Czaar had deze nog nooit gehad, want Pieter volgde zijn bevelen met de grootste stiptheid op, en toonde zich in den scheepsbouw volstrekt geen vreemdeling. Trouwens, daarvoor had hij in Rusland bij de Hollandsche werklieden reeds te veel bijl en hamer gehanteerd.

Toen het twaalf uur was, ging hij gelijk met het gewone werkvolk mede, dat zich naar huis begaf om te schaften, en hij verbaasde zich over den stroom van ambachtslieden, dien hij zich op de straat zag bewegen. Van een dergelijk nijvere bevolking had hij zich nooit eene voorstelling kunnen maken, want onder zijn half beschaafde Russen bestond daarvan geen spoor.

Toch ging hij niet naar het huisje aan het Krimp, om daar het eenvoudig middagmaal te gebruiken. Neen! Hij begaf zich op weg, om aan de vrouwen, wier echtgenooten in het verre Rusland als ambachtslieden werkzaam waren, de groeten van dezen over te brengen en haar te zeggen, dat de mannen gezond waren en dat het hun goed ging. Later heeft iemand van dezen grooten vorst getuigd: "Niets was den grooten man te klein," maar op dezen middag gaf Czaar Peter de Groote het doorslaande bewijs, dat dit geen ijdele lofspraak is geweest.

Zijn eerste gang was naar Mary Hitmans, de moeder van Thomas Josias. Zij was een arme vrouw, wie hij bericht kwam brengen omtrent haar zoon. Van hier begaf hij zich naar de vrouw van Jan Rensen, wien hij, als scheepstimmerman, in Rusland bijzondere gunst en achting betoond had.

Op de vraag van deze vrouw, of hij bij haar het middagmaal wilde gebruiken, antwoordde hij toestemmend, aan deze vrouw eene eer gevende, die hij later aan grooten en machtigen weigerde.

Hij maakte ook kennis met Antje, de vrouw van Arrien Meetjen, die hem naar haar man vroeg.

"Uw man is gezond en maakt het best," antwoordde de Czaar. "Ik ben er trotsch op hem te kennen, want hij is een van de knapste scheepmakers, die ik ooit heb ontmoet. Dicht bij het zijne heb ik ook een schip getimmerd."

"Zijt gij dan ook scheepmaker?" vroeg Antje.

"Ja ik ook timmerman ben," antwoordde de Czaar lachend. 's Middags bezocht hij nog Anthonis van Couwenhoven, die een zoon te Moscou en eene dochter te Archangel had wonen. De Czaar was bij dat bezoek van een van de heeren van zijn gevolg vergezeld. Sinjeur van Couwenhoven wist, dat het de Czaar was, die hem thans een bezoek bracht, maar de geschiedschrijvers vermelden niet, hoe hij aan die wetenschap gekomen was. Terwijl de twee vreemdelingen daar vertoefden, kwam dominee Vergeer, predikant der Hervormden te West-Saardam, in gezelschap van een ouderling binnen, en Sinjeur van Couwenhoven fluisterde hem toe:

"Bezie den langsten of grootsten persoon wel terdege, ik zal het U, als zij vertrokken zijn, wel zeggen, wat een groot Heer dat is; want wij mogen het niet zeggen, zoolang zij hier te lande zijn."

Kort daarop vertrokken de dominee en zijn ouderling, om hun huisbezoek te vervolgen, en nu ging het bericht natuurlijk als een vliegend vuur door de stad, dat de Czaar van Rusland zich in hoogst eigen persoon te Saardam bevond, en als een gewoon timmerman werkte op de werf van Lijnstbaas Rogge.

Intusschen bracht Jacob Willemsz een zeer droevigen dag door op school. Voor hij daarheen ging, liep hij nog even bij Nicolaas Calff aan om te vernemen, of er misschien nadere berichten aangekomen waren, maar tot zijne teleurstelling was dat niet het geval. In gezelschap van Nicolaas begaf hij zich naar school, en deze deed al het mogelijke, om hem te bemoedigen.

"'t Is al zoo dikwijls gebeurd, Jacob," zeide hij, "dat walvischvaarders zich op het ijs hebben kunnen redden. Waarom kan dit nu ook niet geschied zijn? Het Bonte Calff is hoogst waarschijnlijk tusschen twee ijsbergen verpletterd, zooals reeds dikwijls met Groenlandvaarders is gebeurd. Maar dan heeft meestal de bemanning, die het gevaar natuurlijk ziet naderen, tijd om daarop over te springen."

"Ja,--maar als zij gered waren, zou dat evenzeer bekend geworden zijn als het vergaan van het schip. Ik geloof er niet veel van, Nicolaas, al geef ik toe, dat het de eenige hoop is, die ons overblijft."

"We zullen het spoedig genoeg vernemen, want de vloot kan niet lang meer uitblijven," hernam Nicolaas. "Enkele schepen zijn teruggekeerd, zooals je weet."

De jongens voor de school, die het druk hadden gehad over het bezoek van de Russische vreemdelingen, omringden Jacob, met wien zij veel deernis hadden, en vroegen hem of het waar was, wat zij van het Bonte Calff hadden gehoord. En zij werden er ernstig door gestemd want allen hadden veel van Jan Willemsz gehouden.

Toen de school aanging, was Jacob zijne medeleerlingen gevolgd, maar zijne gedachten waren niet bij zijn werk. Den geheelen dag moest hij aan Jan denken, en soms vielen de tranen op zijn leesboek. De meester, gezeten achter zijn lessenaar, in een soort van katheder, met een veeren ganzenpen achter het oor en de gevreesde plak in zijne onmiddellijke nabijheid, had hem al eenige malen verboden, en dreigde hem een gevoelige afstraffing met zijn plak te zullen toedienen, indien hij niet beter oplette. De jongens hadden zeer met Jacob te doen en hielpen hem zooveel mogelijk voort, en Jacob slaakte een zucht van verlichting, toen eindelijk het uur van eindigen aangebroken was.

"Hoort eens, jongens!" zei Dirk Lijnstz Rogge. "Een van de Russen is knecht geworden bij ons op de Werf. Hij heet Pieter Michaeloff, maar de knechts noemen hem Pieter Timmerman. Kom jelui straks bij me? Dan kunnen we hem eens goed bekijken. Hij werkt best, zegt de meesterknecht."

"En de menschen willen wel beweren, dat het een groot heer is," zei Jan Gekeer, terwijl hij de schouders ophaalde. "Als hij zoo goed kan timmeren, geloof ik daar niets van."

"'t Is de Czaar zelf!" zei een ander. "Dominee Vergeer heeft het van middag bij ons verteld, toen hij huisbezoek kwam doen. De dominee zei, dat hij het zeker wist."

"Een Czaar als timmermansknecht," lachte een derde. "Maak jij dat een ander wijs, mannetje; ik geloof er niets van, niemendal."

"Toch wordt het door velen geloofd," sprak Arent Bloem. "En mijn vader heeft gezegd, dat de Czaar in Rusland ook dikwijls als een gewoon timmerman me?werkt. Ik zeg, dat het de Czaar best kan wezen, en wil hem graag eens van naderbij zien. Ik kom stellig bij je, Dirk."

"Ik ook! Ik ook!" klonk het van verschillende kanten, en werkelijk bevonden zich een uur later verscheidene jongens op de werf van Lijnstbaas Rogge, waar zij kwansuis met Dirk en Teeuwis kwamen spelen, doch inderdaad alleen oog hadden voor den Czaar, die met den grootsten ijver arbeidde. De jongens durfden hem niet naderen, want er was dien middag veel bezoek op de werf geweest, ook al om den Czaar te zien, waardoor deze erg uit zijn humeur was. Deze nieuwsgierigheid van de menschen verveelde hem, en hij kon haar niet uitstaan.

Om zeven uur ging het werkvolk naar huis, en ook Czaar Peter verliet de werf. En nauwelijks was hij vertrokken, of Heyn Pomp kwam buiten adem aanloopen. Hij had tot zeven uur in den scheerwinkel moeten blijven om zijn vader te helpen, en kreeg toen een uurtje vrijaf, om met zijn kornuiten te gaan spelen. Heyn ging niet meer school, maar 's avonds was hij nog graag bij zijne makkers. Thans had hij zich gehaast om bij Lijnstbaas Rogge op de werf te komen, in de hoop, dat hij den vreemdeling daar nog zou aantreffen. Tot nog toe was hij bijzonder ongelukkig geweest, want hij had nog niemand van de vreemdelingen in 't vizier kunnen krijgen. Telkens als zij hier of daar te zien waren, was Heyn toevallig om de een of andere reden afwezig, en als hij ze ergens meende aan te treffen, waren zij juist vertrokken, als Heyn daar aankwam.

"Is hij er niet meer?" vroeg Heyn, die brandde van nieuwsgierigheid. "Ik tref het ook altijd ongelukkig."

"Als je hard loopt, kun je hem nog zien!" zei Ary Kist met een knipoogje tegen de anderen. "Hij is de Oostzijde ingewandeld naar de werf van Jan Pik. Loop maar hard!"

"Dat zal ik!" zei Heyn, die zich op een draf verwijderde. "Ik m??t en z?l hem zien."

Heyn maakte echter een dutreis, want de Czaar zat goed en wel in het huisje aan het Krimp, en verdiepte zich in het beschouwen van de teekeningen, die de meesterknecht hem medegegeven had. 't Waren teekeningen, die betrekking hadden op het bouwen van schepen.

Den volgenden dag, dat was dus op Dinsdag, kocht hij van den schilder Willem Harmsz een roeischuitje. Na lang dingen was die koop gesloten voor 40 gulden en een kan bier, die door kooper en verkooper in een der herbergen op den Dam gezamenlijk werd gebruikt.--Toen bezocht hij ook de weduwe van Claes Willemsz Musch, aan wie hij bij den dood van haar man, die in Rusland werkte, een geschenk van f 500 gezonden had uit Rusland. Tevens bezocht hij verschillende scheepstimmerwerven, olie-, houtzaag-, en papiermolens, alsmede lijnbanen, ankersmederijen, zeilmakerijen, ijzer- en kompaswinkels. Overal gaf hij blijken van eene zeldzame weetgierigheid, en was hij onuitputtelijk in het doen van vragen, veel meer dan men kon of wilde beantwoorden. Bijzonder werd zijne aandacht getrokken door het doen stilstaan der molens door middel van den vang. In een papiermolen vroeg hij, waarom men, als de molen stilstond, den vang wederom een weinig oplichtte. En toen men hem dit uitlegde, zei hij: "Dat is goed, dat is goed." In den papiermolen "de Kok" nam hij, na alles bezien te hebben, den vorm van den schepper over, en schepte zulk een volmaakt blad papier, dat niemand het hem had kunnen verbeteren. Hij gaf den knecht een rijksdaalder, louter van vreugde, dat deze proef hem zoo goed gelukt was.

Intusschen werd er op dezen dag als een publiek geheim rondverteld, dat de groote vreemdeling niemand anders was dan de Czaar van Rusland in eigen persoon, maar zekerheid kon men daaromtrent in het geheel niet geven. De Czaar liet zich gewoon Pieter noemen, en was niet meer in zijn schik, dan als men hem als Pieterbaas toesprak. Zijn hoogen rang trachtte hij zorgvuldig verborgen te houden, en het was zijn plan, den geheelen winter te Saardam te blijven, om daar als timmermansknecht te werken.

IN DEN BARBIERSWINKEL, BIJ DEN DAM, EN TEN HUIZE VAN SINJEUR CALFF. HEYN POMP KRIJGT DEN CZAAR TE ZIEN.

Den volgenden morgen, omstreeks half twaalf, was het druk in den barbierswinkel van Meester Pomp. Er stonden twee scheerstoelen, die gelijktijdig in gebruik waren. Terwijl Pomp bezig was den eenen klant te scheren, was Heyn aan den anderen stoel druk in de weer met inzeepen. Zijne magere, knokige hand gleed onophoudelijk om kin en wangen van den man, die aan de beurt was om geholpen te worden, en het zeepsop droop Heyn van de vingers.

Meester Pomp stond inmiddels gezellig te babbelen, en wist het zijn klanten recht aangenaam te maken. Daar hij den geheelen dag menschen sprak, en dus steeds in de gelegenheid was nieuwtjes te vernemen, was niemand beter dan hij in staat, om weer nieuwtjes te vertellen, en men luisterde steeds naar hem met open mond en ooren.

Het spreekt van zelf, dat er dezen morgen over niets gesproken werd, dan over het vergaan van het Bonte Calff, dat thans voor niemand meer een geheim was, en over de komst van de vreemdelingen en het gerucht, dat Pieterbaas de Czaar van Rusland was.

"Van morgen is er nog tijding bij Sinjeur Calff aangekomen omtrent het Bonte Calff," zei Meester Pomp tegen zijn bezoekers, die op een houten bank gezeten waren tegen den wand van het vertrek, geduldig wachtende, tot het hunne beurt zou geworden zijn, om geholpen te worden.

"Slechte tijding?" vroeg Sinjeur Meindert Bloem, die zich ook onder de wachtenden bevond.

"'t Kon niet slechter," zei meester Pomp. "Is het mes goed?--Of zal ik een ander nemen?"

Deze vraag was gericht tot den man, wien het mes op dit oogenblik met ??n enkelen streek al de stoppels van zijn rechterwang maaide.

De man liet een bevestigend gebrom hooren, want hij kon zijn mond niet openen, daar zijn lippen vol zeepsop zaten. Heyn had de gewoonte om de menschen altijd geducht in te zeepen. Dat was niet geheel zijn schuld, want hij moest de klanten altoos net zoolang inzeepen, tot zijn vader met scheren gereed was.

"'t Schip schijnt met man en muis naar den kelder te zijn," ging meester Pomp voort. "'t Is een ramp van belang voor ons dorp. 't Had, meen ik, twee en veertig koppen aan boord, en menige we?uw zal een bangen tijd tegemoet gaan."

"'t Is w?l eene vreeselijke ramp!" zei Sinjeur Bloem met een zucht. "Ja, 't is maar zoo: de mensch weet vooraf niet, hoe zijn lot zal zijn. En dat is maar goed ook."

"Jan Willemsz voer ook op het Bonte Calff," viel Heyn in, die af en toe ook een woordje me?sprak.

"'t Zal een slag zijn voor zijne moeder," meende een ander. "De arme tobber!"

"'t Was de eerste reis van den knaap, een echt flinke, ferme jongen. Ja, ja, de walvischvaart maakt nog al eens een slachtoffer. Zijn vader is ook in de Poolzee om het leven gekomen."

"En dat was een kranig zeeman," zei meester Pomp. "Asjeblief, Sinjeur, u is klaar."

Add to tbrJar First Page Next Page

 

Back to top