bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: Schetsen uit de Dierenwereld by Elliot Daniel Giraud Wolf Joseph Illustrator

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page

Ebook has 209 lines and 26688 words, and 5 pages

Illustrator: Joseph Wolf

SCHETSEN UIT DE DIERENWERELD.

GETEEKEND DOOR JOSEPH WOLF.

GEGRAVEERD DOOR

J. W. en E. WHYMPER.

HAARLEM, KRUSEMAN & TJEENK WILLINK. 1874.

VOORBERICHT.

De "Schetsen uit de Dierenwereld", die hierbij het vaderlandsche publiek worden aangeboden, zijn een nederlandsche bewerking van een engelsch boek, getiteld: "Wild Animals", bevattende een twintigtal prachtige gravures van J. W. en Edward Whymper, naar teekeningen van den beroemden Joseph Wolf, met bijschriften van Dani?l G. Elliot.

Ieder die eenigermate bekend is met de groote vermaardheid, welke Wolf zich door zijne talrijke studies van het dierenleven, vooral in Engeland, heeft verworven, zal ongetwijfeld met ingenomenheid eene uitgaaf begroeten, waardoor enkele van de gewrochten van dezen meester ook onder de oogen van het nederlandsche publiek worden gebracht, en dit zooveel te meer daar Wolf in zeker opzicht een oude bekende voor ons is, of althans behoorde te zijn, in zoover de platen, in verscheidene prachtwerken van Prof. Schlegel voorkomende, van zijne hand zijn. Want, gelijk Whymper ons verhaalt, was het de Leidsche hoogleeraar zelf, die, nu omstreeks 30 jaren geleden, het buitengewone talent van den toen jeugdigen kunstenaar in zijne naar de natuur gemaakte studi?n opmerkte en hem de eervolle taak opdroeg, om de teekeningen te leveren voor het destijds in druk verschijnend groot werk over de Valkenjagt.

De teekeningen, die den thans in het licht verschijnenden bundel versieren, werden door Wolf, op uitnoodiging van den graveur Edward Whymper, expresselijk voor dit doel vervaardigd. Neemt men hierbij in aanmerking, dat ze een studie van 7 jaren hebben gekost en daarenboven wellicht de laatsten van dien aard zijn, die wij van Wolf te wachten hebben, dan hebben ze reeds daardoor een bijzonder recht op de aandacht en belangstelling van het publiek, inzonderheid van alle beoefenaars der natuurlijke historie.

Doch niet alleen om die reden, ook op zichzelf zijn deze teekeningen, door Whymper's verdienstelijke graveerstift tot ons gebracht, onze belangstellende aandacht overwaardig, en terecht gaat daarover in Engeland maar ??n stem op. Het weekblad "the Academy" zegt er o. a. het volgende van: "Deze "Wilde Dieren", die hun prooi vervolgen en met elkander of met de menschen worstelen in den strijd om het bestaan, zijn in de hoogste mate dramatisch, ja zelfs tragisch te noemen. Iedere teekening in 't bijzonder is een meesterstuk van vinding, de vrucht eener uitgebreide kennis van het leven der dieren, van hunne eigenaardigheden en gewoonten, en tegelijk volmaakt van uitvoering zoowel wat teekening als wat gravure betreft."

De bijschriften, welke de platen vergezellen, zijn bewerkt door den amerikaanschen schrijver Dani?l G. Elliot, en, waar het noodig was, door den deskundigen nederlandschen vertaler gewijzigd en aangevuld. Zij vormen een aangename en onderhoudende lectuur, zonder evenwel aanspraak te maken op den naam van zuiver wetenschappelijke studi?n over het leven der wilde dieren.

Met het oog op een en ander vertrouwen de uitgevers, dat dit plaatwerk met ingenomenheid door het kunstlievend publiek zal worden ontvangen.

De Uitgevers.

INHOUD.

DE SIESTA. MISGEREKEND. WAT IS ER? EEN ROOVERSBURCHT. OP 'T KANTJE AF. HET GEVECHT. LIST TEGENOVER KRACHT. SNUFFELAARS OP ZEE. EEN TROPISCHE BADPLAATS. EEN GELUKKIG HUISGEZIN. DE KONING DER DIEREN. EEN ROOVER GEVANGEN. DE DANSENDE SCHADUW. DE SNEEUWVAL. TWEE MEDEDINGERS OM HET KONINGSCHAP. DE HINDERLAAG. DUBBEL GEVAAR. MOEDERLIEFDE EN MOED. IN 'T NAUW GEBRACHT. AFGETOBD.

DE SIESTA.

Hoe prachtig is de plantengroei in de tropische gewesten! Boomen van allerlei grootte en vorm staan daar in elkander gegroeid en verward; bevallige klim- en slingerplanten groeien in slingers tusschen en rondom de gekronkelde boomstammen en takken, en bovendien vindt men er tallooze planten die de diepe bosschen met duizende bloemen van allerlei kleur vervroolijken.

Ofschoon het zeer stil is onder deze bladerrijke gewelven, en men geen ander geluid hoort als misschien het ritselen der bladeren of het gekraak van de takken door den wind, leven er toch eene menigte dieren in die oogenschijnlijk eenzame bosschen. Het wemelt er van allerlei insekten, en vooral van prachtige vogels, van den luidruchtigen papegaai tot het schitterende kolibrietje; zij vliegen rond, en zoeken de vruchten die in trossen aan de takken hangen, of zuigen de honig uit de bloemen. In de moerassen leven slangen met prachtig gekleurde fluweelen huid, of afschuwelijke krokodillen met schubbige wapenrusting, die met den kop alleen boven de oppervlakte van het water liggen. Ook menig viervoetig dier zwerft door de koele bladerrijke bosschen; zij schuwen de groote hitte van de middagzon, en liggen languit op den grond te sluimeren; als de zon ondergaat, staan zij verfrischt op en beginnen hunne nachtelijke rooftochten.

Onder de dieren die in de tropische bosschen leven, is de jagoear, ook de luipaard van Zuid-Amerika genaamd, het meest te vreezen. Diefachtig, listig, sterk en verraderlijk, is hij de schrik van alles wat hem omringt; als hij honger heeft, vreest hij zelfs den mensch niet, maar bespringt hem, en draagt hem in het dichte kreupelbosch waarin men onmogelijk door kan dringen. Daar houdt hij zijn afschuwelijken maaltijd.

Men verwart den jagoear dikwijls met den luipaard en den panter, want deze drie dieren gelijken zeer veel op elkander. De jagoear is niet altijd gelijk geteekend, en de beide zijden van zijn lichaam verschillen wel eens. De grondkleur van zijn kort haar is bruinachtig geel en aan den buik wit; aan de zijden heeft hij van drie tot zes lange rijen zwarte oogvlekken, welker ringen nooit gesloten zijn; langs de wervelkolom een rij groote en onregelmatige zwarte vlekken, en aan de binnenzijde van de pooten zwartachtige dwarsstrepen.

De jagoear vertoeft het liefst in de nabijheid van groote stroomen; hij zwemt zeer gemakkelijk, en vangt zijn buit even goed in het water als op het land. Terwijl hij in het water staat, werpt hij met een slag van zijn poot de visschen op den oever, hetgeen door velen, echter geheel ten onrechte, betwijfeld wordt, want er zijn zelfs vele huiskatten die visschen vangen. Des nachts zwerft de jagoear langs de rivieren rond, valt de schildpadden aan die aan land komen, haalt haar vleesch voorzichtig uit de schaal, zonder deze te breken, graaft de eieren van de schildpad uit den grond op, en loert op de jongen.

De Indianen dooden den jagoear met kleine zwaar vergiftigde pijltjes die zij uit rietjes blazen; de jagoear blijft er zeer onverschillig voor, want deze pijltjes veroorzaken slechts weinig pijn, maar na verloop van een kwartier valt hij dood neder. Het is zeer gevaarlijk om met een vuurwapen op den jagoear te schieten, want als de kogel niet doodelijk treft, werpt de jagoear zich, woedend van pijn en schrik, op den jager.

De jagoear is buitengewoon sterk, zooals uit het volgende voorval blijkt. Een jagoear had een paard gedood, maar werd door eenige reizigers in zijn maaltijd gestoord, en ontvluchtte; kort daarna kwam hij echter terug, sleepte zijn buit naar eene breede en diepe rivier, die ongeveer zestig schreden afstands verwijderd was, sloeg de tanden in het lichaam van het paard, zwom er mede naar den overkant, en bracht het in een nabijgelegen bosch.

Het verschrikkelijke gebrul van den jagoear, vermengd met het diepe, dreunende geluid van den krokodil en de vreesselijke onweders der tropische gewesten, maken op de reizigers een ontzachelijken indruk, en vervullen hen met angst en schrik.

De jagoear is alleen des nachts bezig, even als alle bewoners van de tropische gewesten, zoowel menschen als dieren. Als de zon is opgegaan, gaat hij op een lagen tak liggen, en slaapt het grootste gedeelte van den dag. Even als alle katten kan hij zeer goed klimmen, want met zijne scherpe klauwen klimt hij gemakkelijk bij de boomen op: menige ongelukkige aap, die veilig op zijn tak denkt te zitten en tegen de wereld beneden hem grijnst en gezichten trekt, wordt eensklaps door den jagoear aangevallen, en in triomf weg gedragen. De jagoear valt geen menschen aan, tenzij hij honger heeft of in 't nauw gebracht wordt. Hoe verschrikkelijk hij dan is, kan uit het volgende voorval blijken. Een leekebroeder uit het klooster van den H. Franciscus te Santa F? had juist zijn belijdenis gedaan, en wilde de sakristie binnentreden. Toen hij de deur opende, zag hij eensklaps tegenover zich een buitengewoon grooten jagoear. Het dier sprong op hem los, greep hem, en droeg hem in een hoek om hem daar te verscheuren. De wachter van het klooster, die de angstkreten van den man hoorde, liep er heen; maar nauwelijks had hij gezien wat er voorviel, of de tijger sprong op hem los, en doodde hem even als den ander. Daarna ging een derde man in de sakristie; ook deze onderging het zelfde lot. Een senator trachtte nu in de sakristie te komen, door een achterkamer die met een klein deurtje er in uitkwam. Maar ter zelfder tijd dat de senator in de achterkamer ging, verliet de jagoear de sakristie, en voordat de senator met een klein gevolg binnen was gekomen, hoorde hij de kreten: hier is hij! hier gaat hij! help! help! Ter zelfder tijd hoorde men het gebrul van den jagoear en de laatste kreten van een vierde slachtoffer. Ieder vluchtte in de kerk, en de jagoear keerde naar de sakristie terug. Nu naderde de senator, en grendelde zachtjes de deur. Hij boorde er een gat in, en op deze wijze gelukte het hem het monster dood te schieten. Deze verschrikkelijke gebeurtenis is te verklaren doordat het klooster op de oevers van den Rio Bravo ligt, die bij stormen de eilanden overstroomt, die dicht bij de stad liggen. Gedurende zulk een overstrooming waren alle dieren van de eilanden verdreven, waaronder ook de bovengenoemde jagoear, die in de tuinen van het klooster sloop. Daar zag hij een deur die toevallig open stond, en zoo kwam hij in de sakristie. Toen hij daar was, begreep hij dat zijn schuilplaats door den vloed was afgesloten, zoodat hij als in een val zat. Hij meende dus genoodzaakt te zijn een wanhopigen aanval op de menschen te doen, en herhaalde dien verscheidene malen.

Het is gelukkig voor de bewoners van Amerika dat de jagoear nooit in troepen leeft, want zoodra hij oud genoeg is om voor zich zelven te zorgen en een prooi te dooden, verlaat hij zijne familie, en leidt een eenzaam leven. Ware hij gewoon in troepen te leven, evenals de wolven, dan zou hij spoedig elk levend dier verscheuren; want door zijn scherpen reuk, kracht en list, en het gemak waarmede hij in de boomen klimt, overtreft hij bijna elk levend schepsel. Het zou verschrikkelijk zijn als de jagoears in troepen op hunne prooi aanvielen: in dit geval zou niets tegen hen bestand zijn. Maar daar zorgt de goede natuur voor, want zulk een dier wordt als het ware in toom gehouden door de hem ingeschapene zucht naar eenzaamheid. Als men de plaat beziet, zou men niet denken dat de jagoear zulk een wreed dier is; het is alsof men hem hoort spinnen van tevredenheid, nu hij daar boven den koelen stroom ligt te sluimeren en hij zijne gewone si?sta houdt.

MISGEREKEND.

Onder de zooltreders, dat wil zeggen de viervoetige dieren die op de voetzool en niet op hun teenen loopen, is de beer een van de sterksten. Als hij niet geplaagd wordt, is hij onschadelijk, en brengt zijn tijd door met in het bosch naar bessen en vruchten te zoeken, die hij gaarne lust. Ofschoon hij zeer sterk en taai van leven is, schuwt hij alle onaangename ontmoetingen, en als hij menschen ziet, vlucht hij liever, ten minste als 't mogelijk is, dan staan te blijven, en zich te verdedigen. In den zomer wordt hij zeer vet, zoodat hij op zijn vet teerende den gestrengen winter zonder voedsel kan doorbrengen. Zoodra de eerste sneeuwvlokken vallen, ziet hij om naar een geschikt leger, liefst in een grooten, hollen boom of in een rotsspleet. D??r slaat hij dan zijne woning op, om er de treurige wintermaanden in door te slapen. Als hij zoo in een hollen boom overwintert, rolt hij zich op als een kluwen, en als hij niet gestoord wordt, ontwaakt hij niet eerder dan wanneer alles weer begint te bloeien.

In alle noordelijke landen vindt men beren. In de koude noordpoolstreken zwerft de groote ijsbeer over de ijsvelden en de met sneeuw bedekte vlakten van het ruwe en onherbergzame land, en twist met de arme Eskimo's om zijn buit. In het noordelijke gedeelte van Amerika woont de grijze beer, de wreedste van alle soorten, en de zwarte beer. Ook in Azi?, Afrika, Japan, op de eilanden van den Indischen Archipel, en in Zuid-Amerika vindt men beren, zoodat deze dieren bijna over de geheele aarde verspreid zijn.

Van de buitengewone kracht van den grijzen beer verhaalt Sir John Richardson het volgende. Er zat een gezelschap jagers aan de Saskatchewan-rivier bij een vuur hun eten te kooken, toen plotseling een groote grijze beer over het schuitje sprong, dat bij hen lag, een man bij zijn schouder pakte en me?sleepte. De anderen vluchtten, een uitgezonderd, die zijn geweer greep en het dier volgde. Hij riep zijn kameraad toe dat hij bang was vuur te geven, omdat hij ook hem kon treffen; maar de ander smeekte hem het evenwel te doen, omdat hij toch ter dood veroordeeld was. Hij vuurde daarop op den beer, die onmiddellijk den man dien hij vasthield losliet, en op zijn nieuwen aanvaller toeschoot. Maar deze ontsnapte hem, en de beer verdween in het kreupelbosch, waar men onderstelt dat hij gestorven is, want niemand had den moed om er naar te gaan zien. De arm van den geredden man was gebroken en hevig gekwetst, maar herstelde later.

Somtijds is de beer zeer nieuwsgierig, en snuffelt dan vooral met aandacht als er iets is dat zijne reukorganen gestreeld heeft. Als hij op zulk een ontdekkingstocht is, geraakt hij dikwijls in moeielijkheden die hij op een ander tijdstip zekerlijk zou hebben vermeden. Ik herinner mij een voorval, waarin zijne begeerte naar een stuk vleesch zeer lastig was voor de personen die er bij tegenwoordig waren, zoodat zij den beer slechts met veel moeite uit hun nabijheid konden houden.

Eenige jagers hadden een eland gedood; zij lieten het dier liggen, gingen naar huis om te eten, en keerden vervolgens terug om het dier aan stukken te snijden; zij lieten hunne geweren achter, niet denkende dat zij er behoefte aan zouden hebben. De bodem waarop de eland lag, was eenigzins heuvelachtig en bedekt met een dikke laag losse steenen. Toen zij hun taak half ge?indigd hadden, ontdekten zij eensklaps den grijzen neus van een zwarten beer boven een heuvel, die dicht bij hen was. Het duurde nu niet lang, of zij zagen den beer in zijn geheel; hij was zeer groot, en waarschijnlijk een aartsvader onder zijne gelijken, want hij werd gevolgd door niet minder dan vier andere beren van verschillende grootte, die ook op den heuvel kwamen aanwaggelen. Zij kwamen nu allen wat dichter bij, gingen zitten, en gaven door snuiven te kennen, dat zij op verkenning uit waren. Hunne neuzen zeiden hun stellig dat er iets lekkers te vinden was, maar de onwelkome tweevoetigers schenen de ruige groep niet te bevallen. Om beter te kunnen zien, kwam de patriarch, vergezeld van de anderen, nog een weinig dichter bij. Zeer betreurde het gezelschap nu het gemis van hunne wapens, want hunne geweren lagen ongebruikt in het veld. Zij begonnen hard te schreeuwen, hopende de beren daardoor verschrikt te maken. Maar dit hielp niets, en zij dachten niet anders of de naderende beren zouden den dooden eland wegnemen. Nu begonnen zij met steenen te werpen, waardoor een paar van de beren ernstig gekwetst werden, zoodat de ruige dieren ten laatste maar heengingen. Zij keken telkens eens om, en zoolang de eland nog in 't gezicht was, hield de grijsneuzige patriarch tusschenbeide eens stil, alsof hij nadacht waarom hij toch zoo'n heerlijk maal moest missen. Toen de onverwachte bezoekers verdwenen waren, werd de eland spoedig aan kant gemaakt, en liet men de beenderen en ingewanden voor de beren liggen, die zekerlijk later daaraan gesmuld hebben.

De beer loopt langzaam, en heeft een waggelenden gang; hij zet de beide pooten van den zelfden kant te gelijkertijd neer, en draaft nooit hard. Maar als hij er toe genoodzaakt wordt, kan hij toch snel loopen, want op de vlucht of als hij honger heeft en een prooi vervolgt, kan een goed paard hem voor een korten tijd niet in vlugheid overtreffen. Gewoonlijk vreedzaam van aard, doet de beer niet dikwijls andere dieren leed, en bemoeit zich ook niet veel met wat hem omringt. Uit het volgende voorval blijkt dat hij somtijds zich zelven in groote moeielijkheden brengt.

Een jager, die het grootste gedeelte van den dag in een ongebaand bosch van Noord-Amerika op de jacht was geweest, en daardoor vermoeid was, ging aan den oever van een meertje op den grond liggen om wat uit te rusten. Niet langen tijd had hij daar gelegen, toen de stilte van het bosch eensklaps door een vreesselijk gehuil verbroken werd, dat hoe langer hoe harder werd, alsof er eenige woedende dieren aan 't vechten waren. Op eens kwam een beer uit het bosch schieten, naderde den oever, en zag ontsteld naar een geschikter schuilplaats rond dan het diepe meer voor hem kon zijn. Eenige oogenblikken daarna verscheen er een groote koegoear, die onder vreesselijk gehuil en met uitgestrekte klauwen op den rug van zijn vijand sprong. Hierop volgde een hevig gevecht. Het was als of men slechts ??n dier zag, zoo vlug draaiden zij om elkander heen. Zij vochten te midden van een dwarrelenden hoop haar en wol, en onder een verschrikkelijk gebrom en gebrul. Spoedig verflauwde het gevecht, want de beer viel dood neder, door zijn woesten vijand bijna geheel aan stukken gereten. Nadat de koegoear aan het meer zijn dorst gelescht had, wilde hij weer in het bosch verdwijnen, maar nu doodde de jager hem door een goed gelukt schot. Hij zag dat het een wijfje was, en de eenige verklaring die men kan geven van het vechten van twee dieren, die zoo volkomen van elkander verschillen en beiden zoo krachtig zijn, is dat de koegoear, die klaarblijkelijk moeder was, door den beer van haar jong beroofd was, en nu door haar moederlijk gevoel gedreven werd om het kwaad te wreken, dat hij haar had aangedaan.

De plaat die bij dit hoofdstuk behoort, stelt eene gebeurtenis voor, die aan een heer in Noorwegen is overkomen. Op een wintermorgen ging hij met eenige vrienden op de berejacht, vergezeld van eene menigte honden van allerlei ras. Het duurde niet lang, of zij zagen het winterverblijf van een grooten beer. Na herhaalde pogingen werd het dier uit zijn warm hol gedreven en gewond. Nu de beer gedwongen werd om zich te verdedigen, sprong hij op den jager los, wierp hem ter aarde, en ging boven op hem liggen. Gelukkig lag er zeer veel sneeuw, en daar de heer wist dat zijn eenige kans op levensbehoud was, zich niet te bewegen, kroop hij zooveel mogelijk onder de sneeuw, en hield zich alsof hij dood was. De beer was zeer oud, en zijne tanden waren tot op het tandvleesch afgesleten, zoodat zij telkens afglipten, en geen kwaad deden toen de beer het hoofd van den jager in zijn muil nam. Ondertusschen vielen de honden den beer aan, en beletten hem al zijn aandacht te schenken aan den man die onder hem lag. Weldra kwamen de andere jagers aanloopen, en maakten het dier spoedig af; zij bevrijdden hun metgezel uit zijn onaangenamen en gevaarlijken toestand, zoodat men met recht mocht zeggen dat de beer in dezen had misgerekend.

WAT IS ER?

Bijna ondoordringbaar zijn de bosschen van Afrika. De boomen staan daar zoo dicht op een, dat zij hunne takken bijna niet kunnen uitspreiden, terwijl slinger- en klimplanten van allerlei aard van stam tot stam en van tak tot tak gaan, en het geheele bosch tot een netwerk van hout en blad en bloem maken. Slechts met moeite kan de mensch zulke beletselen op zijn tocht overwinnen, en zelfs de dieren die in deze bosschen wonen, kunnen er nauwelijks in doordringen. Maar in de donkerste gedeelten, slechts hier en daar door een straal der tropische zon verlicht, te midden van doodelijke miasma's, zoo noodlottig voor den Europeaan, heeft de gorilla zijn woning gevestigd. Verschrikkelijk is het uitzicht van dezen grootsten aller bekende apen. Het groote hoofd, de korte dikke hals, het dikke lijf, de lange armen en de dunne kromme beenen, gevoegd bij een voorkomen waaruit de laagste dierlijke driften spreken, vormen een wezen waarvoor men bang wordt. Tot heden weten wij slechts weinig van de gewoonten en levenswijs van dit dier; doch, ofschoon er vele verhalen in omloop zijn van zijn wildheid en ontembaarheid en men zegt dat de inboorlingen bevreesd zijn om in een bosch te gaan waarin gorilla's huizen--wij meenen toch dat hij niet woester van aard zal zijn dan de andere groote apen. Hij leeft van wortels en vruchten die hij in menigte in het bosch kan vinden. Als hij verontrust wordt, tracht hij zijn heil in de vlucht te zoeken, en slechts als hij gewond wordt of als hij niet kan ontkomen, verdedigt hij zich. Maar in die omstandigheden, of als hij zijn jong verdedigt, maakt zijn groote kracht den gorilla zeker tot een verschrikkelijken vijand.

De gorilla is veel grooter dan zijn bloedverwant, de sjimpansee, en, voor zoo ver wij kunnen oordeelen, bezit hij bij lange na zooveel verstand niet als de laatste. De sjimpansee is een zeer gezellig dier, dat zich met groote genegenheid aan zijn oppasser hecht, en teekenen van droefheid geeft als hij van zijn vriend wordt gescheiden.

De groote apen leven bijna nooit in troepen; men vindt gewoonlijk slechts eenigen bijeen. De oude mannetjes zijn wilder dan de wijfjes, en als men hen wil vangen, bijten zij en slaan met hunne geweldige vuisten. Op den grond loopen zij snel, maar ongemakkelijk, op de vier pooten, namelijk op de knokkels van de vingers der handen, maar op de voetzolen van de achterste ledematen. De wijfjes dragen haar jong op den rug, of het hangt aan haar borst: de kleine houdt zich vast aan het lange haar van de huid der moeder, zoodat het, zelfs als de moeder gedood is, moeielijk valt het jong er af te trekken.

Op de boomen vertoonen de apen zich het voordeeligst. Hunne lange krachtige armen stellen hen in staat ver te reiken, en zij slingeren zich van tak tot tak, zoo gemakkelijk en zoo vlug dat het voor een mensch onbegrijpelijk is. Zij brengen den nacht op de boomen door, en verscheidene soorten zijn gewoon een dikken tak die vorksgewijs uit den stam voortkomt, uit te zoeken, en vervolgens dunne takken af te breken, en daarvan een dak te vormen, een soort van nest waarin zij zitten blijven totdat de dag aanbreekt. Gewoonlijk maken zij elken avond een nieuw verblijf, en keeren zij niet altijd naar hunne woning van den vorigen nacht terug, maar brengen den nacht door ter plaatse waar zij zich bevinden als de zon onder gaat.

Men vindt de groote apen slechts op plaatsen waar uitgestrekte bosschen zijn, want daar deze dieren ingericht zijn om als over de toppen der boomen te loopen, en van tak tot tak, door middel van hunne lange armen verder te gaan, zouden zij niet op opene vlakten of waar de boomen ver van elkander staan, kunnen leven. Als zij over een dikken tak loopen, gaan zij in eene half opgerichte houding, en steunen met de knokkels van de vingers op den tak. Heeft de aap de takken van een anderen boom bereikt, dan grijpt hij die met beide handen, en trekt er uit al zijn kracht aan, om te beproeven of hij er zich wel op kan vertrouwen; is hij hierover voldaan, dan slingert hij zich naar den overkant, en op deze wijze doorkruist hij spoedig eene groote uitgestrektheid van het bosch. De grimassen van deze dieren, en de manier waarop zij tevredenheid of tegenzin te kennen geven, zijn, vooral als zij jong zijn, zeer grappig en kluchtig. Wallace had een jonge gorilla, en als dat dier iets kreeg dat hem beviel, dan likte hij zich de lippen af, trok zijne wangen samen, en sloeg zijne oogen naar boven met eene uitdrukking van de grootste tevredenheid. Smaakte de spijs hem niet, dan proefde hij er even van, en spuwde het overige uit, en als men hem toch weer de zelfde spijs voorzette, begon hij te huilen en te schoppen als een stout kind. Als hij boos of onrustig was, sloeg hij met zijne handen in de lucht alsof hij iets wilde grijpen, maar hij was bijzonder in zijn schik als hij den baard van Wallace machtig kon worden, dien hij dan zoo stevig vasthield dat men hem zonder hulp niet weder los kon maken. Om zijn aap genoegen te doen, maakte Wallace een pop van een rol of bundel van buffelhuid, en hing die ongeveer een voet hoog boven den grond op. De aap scheen daarmede zeer in zijn schik te zijn: om dien rol kon hij zijne armen en beenen slaan, en naar hartelust in het haar wroeten. Dit geluk duurde echter slechts zoo lang tot hij plotseling aan zijne moeder dacht, want hij deed eene poging om te zuigen. Maar niets vindende als haar of wol, werd hij boos, en begon hard te gillen, zoodat de nagemaakte moeder weder weg genomen moest worden.

De apen, vooral de groote soorten, hebben niet vele vijanden. Op Borneo, waar een van de grootste apen thuis behoort, namelijk de orang-oetan, beweren de inboorlingen dat hij in het bosch nooit door eenig ander dier wordt aangevallen behoudens twee uitzonderingen, door den krokodil en den python; wat trouwens toch zelden gebeurt. Als er geen vruchten meer in het bosch te vinden zijn, zoekt de orang-oetan zijn voedsel aan den oever der rivier, waar hij vele jonge loten vindt, en vruchten die aan den waterkant groeien. Dan tracht de krokodil hem soms te grijpen; maar de orang-oetan springt op hem, slaat hem met handen en voeten, verscheurt en doodt hem. Als een python of boa-constrictor den aap aanvalt, grijpt de mias, zooals men hem op Borneo noemt, de slang met beide handen, en bijt haar dood.

De gorilla is tot heden de grootste van alle bekende soorten. Men heeft hem nog nooit in volwassen staat levend naar Europa over kunnen brengen, want als deze aap de vruchten mist waaraan hij in 't wild gewend is, of blootgesteld wordt aan de koudere luchtstreek van noordelijker landen, begint hij te kwijnen en sterft hij weldra aan de tering. Maar mocht er iemand zijn, die lust heeft om dit woeste schepsel in vrijheid te zien, dan moet hij naar de binnenlanden van Afrika gaan, naar die streken waar geene beschaving heerscht, en waarin slechts enkele Europeanen zijn doorgedrongen. D??r woont de gorilla met zijn familie, in gezelschap van de overige wilde boschbewoners. D??r leven zij ongestoord, en eten de vele vruchten die aan trossen aan de boom en hangen, en schenken slechts weinig aandacht aan hetgeen beneden hen gebeurt. Maar als een ongewoon geluid de stilte van het bosch komt storen, of als zij iets vreemds zien, dan vluchten de wijfjes met de jongen die zij vast omklemd houden nog dieper in het bosch, terwijl de vader en beschermer zich snel van den eenen boom naar den anderen slingert, het voorwerp van zijne vrees tracht op te sporen voor dat hij de anderen op de vlucht volgt, en rond ziet of er gevaar is; en dan schijnt hij met een toornig gelaat en een heesch geluid knorrig te vragen: Wat is er?

EEN ROOVERSBURCHT.

In een van de meren van de schotsche Hooglanden staat eene eenzame rots, het toevluchtsoord van de vogels die wij op de plaat zien afgebeeld. Een van deze vogels keert juist naar zijn nest terug, en houdt het voedsel voor zijne hongerige jongen tusschen zijne klauwen. Reeds jaren lang wordt die ongenaakbare klip door deze vogels bewoond; zij broeden en verzorgen er hunne jongen, en de oppervlakte van den top der rots is bijna geheel bedekt door het nest, dat met elk jaar grooter wordt. Nog nooit heeft een menschelijke voet die rots betreden, en nog nooit heeft een hartstochtelijke eieren-verzamelaar naar de gespikkelde eieren gezocht, die er op dat eiland liggen.

Het is een prachtig gezicht als een visch-arend zijn prooi vervolgt. Met welk een bevalligheid en gemakkelijkheid zweeft hij met zijne breede vlerken door de lucht! Als hij weet dat alles in zijn nest in orde is, vliegt hij naar den oever van het meer, want d??r is het water minder diep, en kan hij dus beter de visschen zien, waar op hij aast. Als hij d??r is, vliegt bij langzaam heen en weder, en ziet aandachtig naar hetgeen er beneden hem voorvalt; eensklaps houdt hij een oogenblik stil, schiet als een pijl uit den boog in het water, en verdwijnt in de bruischende golven. Spoedig komt hij weer te voorschijn, en nu heeft hij een grooten visch tusschen zijne klauwen; hij schudt de glinsterende waterdroppels uit zijne vederen, even als een hond die in 't water geweest is, vliegt naar zijn nest terug, en verkondigt zijn geluk door het uiten van schrille kreten. De jongen hooren het welkome geluid, en geven door aanhoudend gepiep hunne dankbaarheid te kennen; zij komen boven het nest uitkijken, en met uitgerekte halzen en uitgespreide vleugelen wachten zij ongeduldig op hun verzorger. V??r dat de vogel in het nest gaat, vliegt hij er in een halven cirkel om heen, dan strijkt hij neer met den visch, die spoedig door de scherpe bekken van de hongerige jongen aan stukken wordt gescheurd.

Ofschoon de visch-arend zeer veel kracht in zijne klauwen heeft, en er zware wonden mee kan toebrengen, is hij toch een van de vreedzaamste en onschadelijkste dieren. Hij leeft bijna in elk werelddeel; men vindt hem vooral langs de kusten van Noord-Amerika, en nu en dan op een van de binnenlandsche meren. Groenland wordt ook somtijds door den visch-arend bezocht, en in den herfst van het jaar 1872 ving de heer Edward Whymper op zijne tochten in dat bijna onbekende land, een zeer schoon exemplaar van een visch-arend; maar het gebeurt toch zelden dat deze vogel zoo ver naar het noorden trekt, want het exemplaar van den heer Whymper is tot heden het eenige 't welk in dat gedeelte der aarde gedrongen is. Zoodra de winter begint, bezoekt de visch-arend ook dikwijls de Antillen. Men vindt hem ook in Groot-Brittanje, ofschoon tegenwoordig niet zoo veel als vroeger. Hij is ook zeer algemeen in Australi?, op de eilanden van den Indischen Archipel, en in Indi?. Ongeveer vijf of zes soorten van deze vogels zijn bij de natuurkundigen bekend.

Ofschoon de rivieren en meren bij de komst van den visch-arend dikwijls bevroren zijn, en hij daardoor genoodzaakt is langen tijd te vasten, zal hij toch nooit kleinere vogels of zoogdieren tot zijn prooi maken, hetgeen hij door zijn snelle vlucht en sterke klauwen gemakkelijk zou kunnen doen. Voor de amerikaansche visschers is hij een welkome verschijning, want hij is altijd de voorbode van eene groote hoeveelheid haringen en makrelen, die in dichte massa's aan den oever komen zwemmen. De visschers laten den visch-arend dan ook altijd ongemoeid, want zijne verschijning voorspelt hun een overvloedig en voordeelig jaar, en zij moeten dan ook niet zien dat een jager het waagt in hunne tegenwoordigheid op een visch-arend te schieten, want dan zou hij er niet goed afkomen. De zwemvogels hebben niets van den visch-arend te vreezen, want hij valt hen nooit aan; in Amerika ziet men zelfs insekten-etende vogels een plaats op zijn nest innemen, en er hun eigen nesten op maken, evenals vasallen die rondom de burcht van hun machtigen heer en meester hutten bouwen.

De visch-arend is over 't algemeen van boven donker-bruin gekleurd, van onderen wit, en de kop wit met bruine vlekken; de vederen aan den nek en hals zijn lichtgeel met bruine strepen; van de oogen tot den opperarm loopt een breede, donkerbruine streep, aan de borst heeft hij enkele pijlvormige vlekken, en de washuid en pooten zijn lichtblauw. De jongen zijn van boven bruin-grijs, van onderen zuiver wit; de volwassene wijfjes zijn moeielijk van de mannetjes te onderscheiden. Onder de teenen heeft de visch-arend zeer scherpe knobbeltjes, waardoor hij met gemak de gladde visschen kan grijpen en vasthouden.

In Amerika heeft de visch-arend een gevreesden vijand in den zee-arend, die hem dikwijls zijn prooi ontsteelt. De wijze waarop hij dit doet, is aardig om te zien. Als de visch-arend naar een visch zoekt, gaat de zee-arend in een boom zitten, volgt den visch-arend met gretige blikken, en verliest zijn slachtoffer geen oogenblik uit het oog. Zoodra de visch-arend uit het water komt en zijn zegekreet laat hooren, buigt de zee-arend zijn lichaam, en zit op de takken heen en weer te wiegelen. Als nu de visch-arend zekere hoogte bereikt heeft, vliegt de zee-arend met een schrillen kreet op, om hem te vervolgen. De ongelukkige visch-arend weet maar al te wel van waar die kreet komt, en plotseling begint hij in wijde cirkels te vliegen; de zee-arend doet het zelfde, en nu trachten zij beiden boven elkander te blijven. Hoe bevallig en gemakkelijk zijn hunne bewegingen als zij zoo in kringen naar boven vliegen! Maar nu begint de visch-arend het gewicht van den visch te voelen, en nu kan hij niet meer zoo vlug als zijne krachtige tegenpartij vliegen. Zoodra de zee-arend het overwicht verkrijgt, en boven den visch-arend is gekomen, houdt hij een oogenblik stil, en valt op den visch-arend neer, die, nu hij zich moet verdedigen, den visch laat vallen, waarvoor hij zooveel moeite gedaan heeft. Nu vliegt de vrijpostige roover bliksemsnel naar beneden, vangt den visch voor dat deze in het water valt, en onder zegekreten draagt de zee-arend zijn gestolen buit naar den dichtst bijzijnden boom, om den visch op zijn gemak op te peuzelen; en de ongelukkige visch-arend vliegt weer verder om een anderen visch te zoeken. Op het rustige meer, dat op onze plaat afgebeeld is, ziet men geen gevleugelde roovers die heerschappij voeren over de vreedzame visch-arenden. Jaar in, jaar uit, leven zij veilig op de rots, zoo veilig als in de middeneeuwen een ridder op zijn rooversburcht.

Add to tbrJar First Page Next Page

 

Back to top