bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: Schetsen uit de Dierenwereld by Elliot Daniel Giraud Wolf Joseph Illustrator

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Ebook has 209 lines and 26688 words, and 5 pages

In Amerika heeft de visch-arend een gevreesden vijand in den zee-arend, die hem dikwijls zijn prooi ontsteelt. De wijze waarop hij dit doet, is aardig om te zien. Als de visch-arend naar een visch zoekt, gaat de zee-arend in een boom zitten, volgt den visch-arend met gretige blikken, en verliest zijn slachtoffer geen oogenblik uit het oog. Zoodra de visch-arend uit het water komt en zijn zegekreet laat hooren, buigt de zee-arend zijn lichaam, en zit op de takken heen en weer te wiegelen. Als nu de visch-arend zekere hoogte bereikt heeft, vliegt de zee-arend met een schrillen kreet op, om hem te vervolgen. De ongelukkige visch-arend weet maar al te wel van waar die kreet komt, en plotseling begint hij in wijde cirkels te vliegen; de zee-arend doet het zelfde, en nu trachten zij beiden boven elkander te blijven. Hoe bevallig en gemakkelijk zijn hunne bewegingen als zij zoo in kringen naar boven vliegen! Maar nu begint de visch-arend het gewicht van den visch te voelen, en nu kan hij niet meer zoo vlug als zijne krachtige tegenpartij vliegen. Zoodra de zee-arend het overwicht verkrijgt, en boven den visch-arend is gekomen, houdt hij een oogenblik stil, en valt op den visch-arend neer, die, nu hij zich moet verdedigen, den visch laat vallen, waarvoor hij zooveel moeite gedaan heeft. Nu vliegt de vrijpostige roover bliksemsnel naar beneden, vangt den visch voor dat deze in het water valt, en onder zegekreten draagt de zee-arend zijn gestolen buit naar den dichtst bijzijnden boom, om den visch op zijn gemak op te peuzelen; en de ongelukkige visch-arend vliegt weer verder om een anderen visch te zoeken. Op het rustige meer, dat op onze plaat afgebeeld is, ziet men geen gevleugelde roovers die heerschappij voeren over de vreedzame visch-arenden. Jaar in, jaar uit, leven zij veilig op de rots, zoo veilig als in de middeneeuwen een ridder op zijn rooversburcht.

OP 'T KANTJE AF.

Er zijn weinig vogels die tot zoo veel bijgeloof en vrees aanleiding hebben gegeven als de uil, en die tevens zoo geheel zonder reden verafschuwd worden. In vroegere tijden beschouwde men het krijschen van dezen nachtvogel als een teeken van onheil, vooral als men het in de nabijheid van eene woning hoorde; en toch is er zekerlijk geen schepsel dat minder kwaad doet. Gelukkig verdwijnt het bijgeloof reeds bij velen, en wordt de uil met recht gewaardeerd als een weldoende vernieler van vele insekten en krengen.

Er zijn vele soorten van uilen, waaronder de groote ooruil, en de kleine uil die nauwelijks grooter is dan een musch. Sommige uilen gaan op roof uit als de zon hoog aan den hemel staat, hetgeen geheel in tegenstelling is met de gewone gebruiken van de andere soorten, zoodat er dus twee soorten van uilen zijn: dag- en nachtuilen. In de noordpoolstreken is de uil even wit als het ijs en de sneeuw die de geheele oppervlakte van het land bedekt, zoodat hij zich gemakkelijk voor zijne vijanden kan verbergen, en ongemerkt een dier kan naderen, dat hij voor zijn prooi heeft uitgezocht. De natuur plaatst altijd hare schepselen in zulke omstandigheden als het beste met hun gestel en uiterlijk overeenkomen, en verzuimt nooit iets wat tot hun gemak, geluk en bescherming bij kan dragen.

De groote uilen van meer zuidelijke landen hebben gespikkelde vederen, en sommige hebben groote kuiven boven de ooren, die den vogel een zeer grappig aanzien geven, als hij die vederbosjes in de hoogte steekt. De uil vertoeft bij dag gaarne in het dichte geboomte, op sparren en andere boomen, en ook wel in een hollen boom, waarin hij zich schuil houdt zoolang de zon schijnt, of in stomme verbazing zit te kijken naar alles wat dicht bij zijne schuilplaats komt. Menig dartel eekhoorntje dat over de takken huppelt of over een boomstam springt, houdt een oogenblik stil, en ziet naar den bezadigden en ernstigen vogel. Niet tevreden over de koele ontvangst van den uil, geeft het eekhoorntje zijn ongenoegen te kennen door telkens met zijn dikken staart heen en weer te slaan, en scheldt den uil uit door een geluid te maken als de ratel van een nachtwacht. Kort daarop huppelt hij maar weer verder, om een meer gastvrijen vriend op te zoeken, want hij ziet toch wel dat hij, volstrekt geen indruk op zijn droomerigen buurman maakt.

De groote ooruil van Amerika valt des nachts de kalkoenen aan. Die aanval wordt door deze vogels echter op de volgende wijze verijdeld. Ofschoon de uil altijd zachtjes nadert, wordt de kalkoen toch zelden onverhoeds aangevallen, want zoodra hij den nachtvogel bespeurt, uit hij een waarschuwenden kreet voor zijne metgezellen, en de kalkoen die door den uil aangevallen wordt, buigt zijn kop en spreidt zijn staart over zijn rug uit. Zoo kan de uil dus niets anders machtig worden als een of twee staartpennen, en zoodra de uil weg gevlogen is, zoeken de kalkoenen eene andere plaats op om den slaap te vervolgen.

Over 't algemeen verwijderen de uilen zich nooit ver van die plaatsen waar zij geboren zijn, omdat zij daar altijd overvloed van voedsel hebben. Van de koude hebben zij niets te lijden, want hunne dikke vederen zijn eene genoegzame bescherming tegen de stormen en rukwinden van het ruwe jaargetijde. Ofschoon zij over dag zeer rustig en traag zijn, beginnen zij, zoodra de nacht invalt, zich ijverig op hunne nachtelijke tochten voor te bereiden. Door de donsachtige vederen van hunne vleugels kunnen zij zonder gedruisch vliegen, en zijn zij voorbij gevlogen eer men bespeurt dat zij komen.

De oogen van den uil die over dag half blind in 't rond staren, zijn des nachts helder en flikkerend, zoodat hij elk voorwerp in de duisternis kan onderscheiden. Niets ontgaat zijn blik wanneer hij door de bladerrijke wouden zwerft, en bij tusschenpoozen zijn onwelluidend gekrijsch laat hooren, dat vele menschen een hevigen schrik aanjaagt, en waardoor dikwijls de geheele bevolking van een dorp uit den slaap gewekt wordt, want zijn gekrijsch klinkt als de gesmoorde kreet van een mensch die stikt of geworgd wordt. Tusschenbeide verlaat hij het geboomte, en zweeft over de opene vlakten. Met den vos vecht hij om zijn prooi, maar als de vos hem meester kan worden, is er ook voor hem geen genade. Door alle vogels, van de kleinsten tot de groote roofvogels, wordt de uil gehaat en verafschuwd. Niet tevreden met kikvorschen en torren, rooft hij konijnen, korhoenders, eekhoorntjes, fazanten, eenden en, zooals wij reeds gezegd hebben, kalkoenen. De vederen, haren en beenderen worden mede doorgeslikt, en verteren niet, maar voor vischgraten is hij bang en vermijdt die zorgvuldig. Hij houdt er zeer veel van om het gedoode dier uit het vel te halen, en in de gevangenschap weigert hij gesnedene stukken vleesch, want dan beneemt men hem de gelegenheid om het zelf aan stukken te scheuren. De ooruil vliegt niet zeer snel, maar gelijkmatig en zacht. Als hij gewond wordt, is hij woedend; hij zoekt zijn vijand op, en vecht met een volharding en moed, waarin hij zelfs den arend overtreft. Hierdoor hebben de inboorlingen van Noord-Amerika een bijgeloovige vrees voor dezen vogel, en de priesters dragen altijd een opgezetten uil met glazen oogen bij zich, als een zinnebeeld van hun macht en beroep.

In het begin van April broedt de uil 2--3 kegelronde, witte eieren uit, die even groot zijn als kippeneieren en eene ruwe schaal hebben. Het wijfje is altijd een weinig kleiner en slanker, en heeft een dikkeren kop en langere vederbosjes dan het mannetje.

De kleur van den ooruil is op den rug gewoonlijk grijs, met zeer fijne zwarte en witte stippen, de vleugels zijn geelachtig wit met zwart, zijn borst is wit met roestgele vlekken en grijsgele golvende dwarsstrepen, om de oogen heeft hij zwarte ringen, de snavel en de klauwen zijn zwart, de pooten dicht met gele vederen bedekt, en zijn staart is aan de onderzijde wit met zwart gestreept.

Eenige konijnen spelen op de glinsterende sneeuw die door hunne sprongen in de lucht stuift. Geen enkele vijand bedreigt hen, en vrijpostig komen zij uit hunne holen kijken. Maar zachtjes zweeft de groote nachtuil over de witte velden om zijn avondmaal te zoeken. Hij bukt en buigt zich om te onderzoeken of er iets is wat hij kan meester worden. Over de bevroren planten ligt een laag sneeuw; de uil komt, en staart naar de speelplaats van de kleine viervoetige dieren, die onbekend zijn met het gevaar dat hen dreigt. Eensklaps valt de uil op hen aan, en de verschrikte konijnen vluchten naar hunne holen; maar hoe hard zij ook loopen, hun vervolger vliegt nog harder, en grijpt een van de konijnen met zijn klauwen in het vel. Doch het konijn biedt tegenstand zooveel het kan, het loopt naar zijn hol: gelukkig ligt er een boomtak voor de opening, en terwijl zijn verschrikte metgezel over zijn lichaam heen springt, om het gewenschte toevluchtsoord te bereiken, trekt het ontstelde kleine dier den poot van den vogel tegen den tak, ontworstelt zich uit de scherpe klauwen, en verdwijnt in de opening van het hol. En een loerende vos die, voordat de vogel zich vertoonde, geduldig gewacht had op de gelegenheid om een sprong te doen naar de konijnen, kijkt verwonderd op als hij de doordringende kreet van dit diertje hoort, en is getuige van eene ontsnapping die nog juist op het kantje af is.

HET GEVECHT.

In de bosschen van Azi? leven ontelbare verscheidenheden van zoogdieren, vogels en insekten, terwijl de moerassen en rivieren bewoond worden door allerlei kruipend gedierte, dat, in het water verborgen of bedekt door de overhangende bladeren der boomen, geduldig aan den oever op den loer ligt naar een schepsel, dat zijn dorst aan den verkoelenden stroom komt lesschen.

Van alle verscheurende dieren is zonder tegenspraak de gestreepte tijger, een bloedverwant van den jagoear van Zuid-Amerika, het gevaarlijkst en meest te vreezen. Evenals deze laatste heeft hij een prachtige huid, maar zijn karakter stemt met dat schoone uiterlijk niet overeen, want hij is listig, wreed, verraderlijk en roofgierig, en als hij door honger geplaagd wordt of op wraak bedacht is, bestaat er zeker geen dier dat meer te duchten is. En toch is de olifant niet bang voor hem, want in een gevecht zal de tijger bijna altijd het onderspit delven; als de olifant hem niet terstond met zijne groote slagtanden doorboort, neemt hij den tijger met zijn slurf op om hem onder zijne pooten te vertrappen, en dan helpen de scherpe tanden en klauwen den tijger niets, want zij glijden af op de taaie, dikke huid van zijn grooten tegenstander.

Er zijn vele voorbeelden van het tam maken van tijgers en van hun onderworpenheid aan hunne verzorgers; maar ofschoon zij aan de gevangenschap gewend raken, en zich laten liefkozen, verraadt hun wilde natuur zich toch op het een of ander oogenblik, en met de snelheid van den bliksem valt de tijger den persoon aan, wiens liefkozingen hij nog eenige oogenblikken te voren, onder luid gespin, heeft toegestaan.

Een heer in Indi? had een tijger groot gebracht, die eenige weken oud was toen hij hem kreeg. De tijger volgde hem als een hond, speelde met hem, en verraadde nooit een trek van de wreedheid die den tijger eigen is. Eens op een dag zat de heer onder zijn veranda te lezen, en, zooals gewoonlijk, lag de tijger naast zijn stoel. Eensklaps werd hij in zijne lectuur gestoord; hij voelde dat de tijger zijn hand likte, die over de leuning van den stoel hing, en daarbij luid spinde. Naar beneden ziende, bespeurde hij dat zijn hand bebloed was, waardoor de wreedheid van het dier opgewekt werd. Zonder van houding te veranderen, riep hij een bediende om een geweer te halen, dat gelukkig geladen en dicht bij was, en beval hem het dier op de plaats dood te schieten. Dit geschiedde, en zoo ontsnapte die heer aan een groot gevaar, want de flikkerende oogen van den tijger en het slaan met zijn staart toonden duidelijk aan, dat de natuurlijke hartstochten bij het dier boven waren gekomen.

De tijger is bijna over geheel Azi? verspreid. Men vindt slechts enkelen in Turksch Georgia, maar zij zijn talrijk in het Elboerz-gebergte ten zuiden van de Kaspische zee. In Bokhara, aan den oever van den Irtisj, en ook in de Altai-streken en aan den Amoer zijn zij niet ongemeen; ook in China en natuurlijk in Indi? ten zuiden van het Himalaya-gebergte vindt men hen; maar niet op Ceylon, ofschoon hij een inwoner is van het maleische schiereiland en van sommige groote eilanden van den Archipel. De tijgers van noordelijke landen zijn grooter en hebben dikker haar dan die van zuidelijker streken.

Het voedsel van den tijger in Indi? bestaat uit runderen, herten en wilde zwijnen. Somtijds bieden de laatsten zulk een heftigen tegenstand, dat de tijger overwonnen en verslagen wordt; men heeft tijgers gevonden welker lichaam geheel open gereten was, waarschijnlijk door de scherpe slagtanden van het zwijn. Het is bekend dat dit dier, tot het uiterste gedreven, zijn slagtanden weet te gebruiken, handiger dan een man met een mes kan omgaan.

De tijger is ook zeer belust op pauwen, en een groote vlucht van deze vogels verraadt meestal de aanwezigheid van een tijger.

Van nature is de tijger lafhartig en ontwijkt hij den aanval, zelfs al is hij bezig met zijn prooi te verslinden.

Men verhaalt hoe een herdersjongen in Indi? door een van deze dieren aangevallen, maar door de buffels die hij hoedde gered werd. Zij vielen den tijger zoo krachtig op het lijf, dat zij hem tot een onteerenden aftocht dwongen, terwijl de knaap te midden van zijne hardkoppige beschermers ongedeerd bleef.

Als de tijger honger heeft, eet hij zelfs kikvorschen en alles wat hij slechts van dierlijk voedsel kan vinden. Sir Walter Elliot verhaalt van een tijger die door hem gedood werd en die zeer mager was, wat veroorzaakt was door den stekel van een stekelvarken die in zijn keel was blijven zitten en hem het slikken belette. Een beroemd jager verhaalt dat, toen hij eens een tijgerin gedood had, hij, in zijn tent terug gekomen zijnde, een man met een olifant zond om de tijgerin te halen. De man kwam terug en zei, dat hij de tijgerin nog levend gevonden had. Zij gingen dus den volgenden morgen op ontdekking uit en zagen, dat de tijgerin in een bergspleet was gevallen en vervolgens door een anderen tijger half opgegeten. Dezen laatsten doodden zij niet ver van daar. Het schijnt dus dat kannibalisme ook tot de eigenschappen van dit schoone dier gerekend kan worden.

De tijgerjacht behoort in Indi? tot de meest geliefkoosde uitspanningen, waaraan evenwel vele gevaren verbonden zijn; er zijn weinig paarden die men zoo kan africhten, dat zij den jager in de nabijheid van een tijger brengen, zoodat de tijgerjacht dus meestal op olifanten plaats heeft. Men drijft den tijger uit zijn leger, en dringt van alle kanten op hem aan. Als de tijger nu tot het uiterste gedreven wordt en geen uitkomst ziet, springt hij soms op den rug van den olifant en grijpt den jager. Zulke jachten hebben dikwijls een treurigen afloop. Er zijn ook vele gevallen bekend van reizigers die eensklaps door tijgers aangevallen werden. Om des nachts op reis veilig te kunnen slapen, is het genoeg dat men een groot vuur aanlegt, want de tijgers zijn bang voor vuur, ofschoon het niet altijd een voldoend middel is om leeuwen op een afstand te houden.

Ofschoon de tijger hardnekkig vervolgd wordt, schijnt zijn getal toch niet te verminderen: in de provincie Kandeisth alleen werden er in de jaren 1825-1829 duizend twee en dertig tijgers gedood. Op Sumatra zijn geheele dorpen door de aanvallen der tijgers onbewoond geraakt; het volk durft hen uit een godsdienstig vooroordeel niet dooden, want zij gelooven dat doode menschen in de gedaante van tijgers terug komen.

De huid van den tijger is roodachtig geel, aan de zijden met zwarte dwarsstrepen geteekend, aan den buik zwart gestreept, zwarte ringen op den staart, witte onderkin en lippen. Als de tijger verzadigd is brult hij, en als hij van plan is een aanval te doen laat hij een kort en scherp gehuil hooren; een eigenaardig blazen door de neusgaten, dat veel van niezen heeft, geeft tevredenheid en eene vriendelijke stemming te kennen.

Ofschoon de tijger zeer veel kracht bezit, en door het kreupelbosch schuifelt, zooals alle katten doen die hun prooi onverwachts aanvallen, wordt hij toch dikwijls het slachtoffer van een ander, even wreed en verscheurend dier.

De rivieren en meren in de heete landen worden bewoond door verschillende soorten van krokodillen. In den Nijl leeft de echte krokodil, in Suriname de kaaiman of alligator, en in den Ganges de gaviaal: het is over deze laatste soort dat wij hier spreken. Deze groote en afschuwelijke dieren liggen ?f in de stralen der middagzon op een zandbank te slapen, ?f geheel in het water verscholen, behalve de oogen en neusgaten die boven de oppervlakte van het water uitkomen; z?? blijven zij bewegingloos liggen wachten op een of ander dier dat bij de rivier komt. Als de gavialen op een zandbank liggen, kan men hen nauwelijks onderscheiden, want dan gelijken zij veel op doode boomstammen.

De gaviaal valt op twee?rlei wijze aan. Is zijn prooi dicht bij, dan grijpt hij het dier in zijne verschrikkelijke kaken, en sleept het naar den bodem der rivier. Of wel hij blijft op de zandbank liggen, en zoodra een dier het water nadert, slaat hij het met zijn staart in het water, met meer behendigheid dan een koetsier met zijn zweep. Als hij op die manier het dier tusschen zijne kaken heeft gekregen, verscheurt hij het onder water.

De gaviaal is geheel ingericht voor het leven, waartoe hij bestemd is. Hij is bedekt met schubben die samengesteld zijn uit platen van verschillende grootte, en samengevoegd worden door vleezige scharnieren. Als wapen om aan te vallen of om zich te verdedigen, bezit hij lange rijen scherpe tanden, en den langen buigzamen staart, waarmede hij een dier kan vermorselen; in ??n woord de gaviaal is het schrikwekkendste en vreesselijkste dier dat in het water leeft. Zijne kleine, groene, glazige oogen, zonder eenige uitdrukking, steken boven het hoogste gedeelte van den kop uit, zoodat het dier in staat is zijn geheele lichaam onder water te dompelen, en toch alles te zien wat er boven het water voorvalt. Ofschoon zijne bewegingen gewoonlijk traag zijn, kan hij toch zeer vlug op het land vooruit komen, en men heeft hem dikwijls zoo haastig uit het water zien schieten, dat men hem moeielijk met het oog kon volgen. De gaviaal is de grootste van alle hagedisachtige dieren, hij wordt dikwijls van 5 tot 6 meter lang. Evenals hij op buffels en andere zoogdieren loert, richt hij ook onder de visschen groote verwoestingen aan, en alle lijken die in den Ganges geworpen worden, worden zijn prooi. De geloovige Hindoes laten zich, als zij op sterven liggen, naar de heilige rivier brengen, en worden ook somtijds door den gaviaal aangevallen en verscheurd.

Wat de kleuren betreft, gelijkt de gaviaal op den krokodil, en heeft, evenals deze, klauwen aan de drie binnenste teenen. Zijne achterpooten gelijken op die van den krokodil, maar de nekschilden op die van den alligator. De eerste en vierde tand aan beide zijden van de onderkaak, steken boven de anderen uit, en vallen in een holte van de bovenkaak. Aan het eind van de kaak vormen de met kleppen bedekte neusgaten een kraakbeenig, vooruitstekend kussen. In het weefsel van het ooglid ligt een klein beenplaatje, en onder de benedenkaak liggen een paar klieren, die een naar muskus riekende stof afscheiden.

Nu wij een kort overzicht hebben gegeven van de beide dieren die op de plaat zijn afgebeeld, zullen wij zien op welke wijze zij met elkander vechten; een gevecht, waarbij altijd een van beiden het leven verliest. De zon is zoo even opgekomen, en wekt de gevederde boschbewoners uit hun slaap. Zij schudden de dauwdroppels van hunne vederen, en hun morgengezang klinkt door het woud, terwijl de tijger, vergezeld van zijn wijfje, naar den stroom gaat om zijn dorst te lesschen, voordat hij zijn leger opzoekt waarin hij den dag zal doorbrengen. Zachtjes doorkruisen zij het welbekende kreupelbosch, onverschillig voor de vroolijkheid die hen omgeeft. De speelsche aap slingert zijn buigzaam lichaam door de takken, en op het zien van zijn meest gevreesden vijand, grijnst hij van woede en vrees.

De beide dieren bereiken den stroom, maar de tijgerin die voorzichtiger is dan de tijger, blijft in het dichte kreupelbosch staan; de tijger stapt in het water, en begint te drinken. De gaviaal heeft misschien uren lang op die gelegenheid aan den oever liggen te wachten. Met een nauw merkbare beweging trekt hij zijne schubbige pooten tegen zijn lichaam, en zoodra de tijger begint te drinken, grijpt de krachtige gaviaal den kop van het ongelukkige dier tusschen zijne kaken. Met een half gesmoorden kreet van woede en schrik beproeft de tijger zich van den wreeden vijand te ontslaan, maar deze doet wat hij kan om hem in de rivier te trekken. Niettegenstaande de hevige pijn grijpt de tijger hem met zijne pooten, maar zijne scherpe klauwen glijden af op den schubbigen kop van den gaviaal. Stap voor stap wordt de tijger van den oever gesleurd, ofschoon hij wanhopig tegen zijn verschrikkelijk noodlot strijdt; maar als hij dieper in het water komt, wordt zijn tegenstand allengs zwakker, terwijl de gaviaal, die nu in zijn element is, alle krachten inspant om den kop van den tijger onder water te duwen. Na eenige krachtige pogingen verdwijnt hij met zijn prooi in de diepte, en duikt naar den bodem der rivier. Enkele cirkels aan de oppervlakte van het water en een paar onheilspellende roode strepen zijn de eenige teekenen van het verschrikkelijke en bloedige gevecht dat hier heeft plaats gehad.

LIST TEGENOVER KRACHT.

Het hert van Canada of de wapiti van Noord-Amerika is zeker het edelste dier dat er bestaat. Ofschoon hij niet zoo groot is als de eland, is hij veel bevalliger, en veel regelmatiger gebouwd. Het is een prachtig gezicht als het edele hert zijn nachtleger verlaat en naar het veld gaat, terwijl zijn lichaam glinstert van de talrijke dauwdruppels. Het houdt zijn bevalligen kop recht op, en het veeltakkige gewei rust op zijne schouders. Bij het minste geruisch steekt het zijne ooren op, en de omgekrulde bovenlip en het ongeduldige trappelen met de voorpooten duiden een vurig gestel aan.

In den herfst is de wapiti in de volle bewustheid van zijn kracht; dan vreest hij geen gevaar, en vergezeld van zijne wijfjes die naar hem als haar beschermer opzien, leeft hij zonder vrees voor de aanvallen van dieren die hem op andere jaargetijden vervolgen. In den winter kan hij door de dikke sneeuw niet vluchten of zich tegen zijne vijanden verdedigen; in de lente, als hij uit gebrek aan het noodige voedsel mager en zwak is, en zijn gewei mist, dat in de eerste maanden van het jaar afvalt, is de wapiti slechts een schim bij wat hij geweest is en nauwelijks in staat zich tegen den minste van zijne vijanden verdedigen. Dan vlucht hij in het kreupelhout, en blijft zooveel mogelijk uit het gezicht, dan schuwt hij zelfs het gezelschap van andere herten, en blijft zoolang verborgen totdat zijn gewei weer gegroeid is.

De takken van zijn groot gewei groeien verbazend snel. Kort nadat het afgevallen is, komt er aan elken kant van den kop een knobbeltje te voorschijn, bedekt met eene zachte zelfstandigheid die veel op fluweel gelijkt. In dit knobbeltje vloeit bloed, dat het gewei gedurende de verdere ontwikkeling voedt.

De jonge horens zijn in dezen tijd zoo teeder, dat de minste stoot of wond aan het zachte bekleedsel het aan 't bloeden maakt, en daarom verschuilt de wapiti zich gewoonlijk totdat het gewei zijn vollen wasdom bereikt heeft. Als de horens hard geworden zijn, schilfert de zachte huid die hen bekleedde in lange strooken af; ze zijn dan zuiver wit, maar worden door de zonnestralen spoedig bruin gekleurd.

Gedurende de lente en den zomer leven de wijfjes met de jongen in kleine troepjes. Zij kunnen zich moeielijk verdedigen als de mannetjes er niet bij zijn, en als zij door een roofdier overvallen worden, zijn zij genoodzaakt te vluchten. Haar gevaarlijkste vijand is de poema, of, zooals men hem somtijds noemt, de noord-amerikaansche leeuw, dien zij gelukkig zelden ontmoeten. Dit dier is de grootste en sterkste tijger die in de streken leeft die door den wapiti bewoond worden. Ofschoon hij meestal des nachts rondzwerft, gaat hij ook wel bij dag op roof uit, en sluipt dan zachtjes door het bosch om het een of ander dier aan te vallen.

De poema is zeer listig, zooals uit het volgende voorval blijkt. Een jager die het grootste gedeelte van den dag jacht gemaakt had op een poema, zag, toen hij een eind weegs geloopen had, telkens de sporen van een man en van zulk een tijger, en weldra kwam hij op het vermoeden dat het listige dier een omweg gemaakt had en achter den man gekomen was, en zoodoende de vervolger was geworden in plaats van den vervolgde.

In plaats van verder te gaan, ging hij achter een boom staan, en wachtte met zijn geladen geweer den sluipmoordenaar af. Kort daarna zag hij den poema voorzichtig aan komen sluipen; het dier besnuffelde zijn voetspoor en zocht overal om den jager. Deze wachtte een gunstig oogenblik af en gaf vuur; het dier viel gelukkig op de plaats dood neder. Het was een mannetje van de grootste soort.

In den winter beproeft de poema dikwijls te vergeefs den wapiti aan te vallen, want de wapiti's kunnen krachtigen tegenstand bieden, en de hinde wordt gewoonlijk vergezeld van den bok, wiens harde horens niet te minachten zijn. Dan brengt de tijger een bezoek aan de schaapskooi, waar hij onder de verschrikte en hulpelooze schapen groote ontsteltenis veroorzaakt.

Als de tijger zulk eene gelegenheid vindt, doodt hij meer schapen dan hij noodig heeft om zijn honger te stillen. Wordt een tijger door een jager met zijne honden vervolgd en in 't nauw gebracht, dan vlucht hij op een boom, en gaat op een dikken tak liggen; daar ziet hij rustig op zijne viervoetige vervolgers neer, die toornig om den boom heenloopen, en in hunne vergeefsche pogingen om bij hem te komen bij den stam op gaan staan. Maar nu wordt de tijger door een schot doodelijk gewond en is genoodzaakt zijne schuilplaats te verlaten; hij valt te midden van zijne vervolgers en verdedigt zich hardnekkig. Zelden wordt de tijger dan ook afgemaakt, voordat eenige honden door zijne klauwen en tanden gedood zijn.--Nu wij een overzicht gegeven hebben van zijne levenswijze en gewoonten, zullen wij zien hoe het komt dat de tijger en de wapiti soms aan 't vechten geraken.

Een troepje vrouwelijke wapiti's loopt door het bosch, om eene geschikte plaats te zoeken waar zij den nacht kunnen doorbrengen. Nu zij niet vergezeld zijn van hare beschermers, die in dit jaargetijde afgezonderd leven, vertrouwen zij op haar scherp gezicht en gehoor en op hare vlugheid. Geen vijandig gebrul wordt in het bosch gehoord. Maar haar grootste vijand bespiedt de zorgelooze dieren met vurige blikken. Hij ziet haar gehuppel, en sluipt op zijne fluweelen pooten naar den overhangenden tak van een bladerrijken boom, en wacht op de komst van de herten. Daar ligt hij, als uit marmer gehouwen: men bespeurt geen ander teeken van leven als de onwillekeurige beweging van de klauwen, die telkens van de gladde schors afglijden. Zachtjes komen de bevallige, schuwe herten aanhuppelen, zij houden telkens eens stil om te snuffelen of om met opgestoken ooren naar de komst van een vijand te luisteren. Maar zij hooren of ruiken niets, en onbekend met de grootte van het gevaar, loopen zij onder den boom door. De tijger, wiens natuurlijke wreedheid nog verhoogd is door het lange vasten, springt eensklaps op den breeden rug van zijn slachtoffer. De arme wapiti is een oogenblik als verlamd door het onverwachte van den schok, en bezwijkt onder het gewicht van het verschrikkelijke dier; maar de angst verleent hem nieuwe krachten en hij ijlt door het bosch, terwijl zijn wreede vijand zijn vleesch met zijne klauwen en tanden openrijt. Het gebrul van den tijger en het gejammer van het gewonde hert brengt de andere boschbewoners op de been; allen vluchten, behalve de groote ooruil, die in zijn slaap wordt gestoord; hij volgt de twee dieren, hopende zijn aandeel te krijgen in het gastmaal dat op handen is. De wapiti, wiens krachten allengs minder worden, begrijpt dat hij zich van zijn gevaarlijken metgezel moet bevrijden, want dat hij anders onder zijne klauwen zal bezwijken; hij draaft voorbij de dikke boomstammen, en schuurt er tegen aan, vergeefs moeite doende den tijger van zijn rug af te krijgen. Doch al zijn moeite is vergeefs; eensklaps ziet hij een dooden boomstam die dwars over den weg en eenige voeten boven den grond ligt. De wapiti ijlt er naar toe, bukt zich en kruipt er onder door; de tijger schuurt met geweld tegen den boomstam aan, zoodat hij genoodzaakt is zijn prooi los te laten; de tijger valt, en de wapiti verdwijnt in het dichte bosch. De tijger brult van woede, slaat met zijn langen staart en sluipt zachtjes weg;... Men ziet hieruit dat list dikwijls veel vermag tegenover kracht.

SNUFFELAARS OP ZEE.

Nadat het schoone schip menigen storm heeft doorgestaan, lijdt het ten laatste schipbreuk op de kust. Het is door de woeste golven geheel uiteen geslagen, en de planken liggen verstrooid op het strand. De lading spoelt weg, en de schoone zeemeeuwen vliegen er heen. Zij zweven boven den eetbaren voorraad, of zetten zich neer op iets dat haar bijzonder bevalt. Zij betwisten elkander met schrille kreten den buit en haasten zich het geroofde in hare ivoren bekken weg te dragen. Zij vliegen in zwermen boven het gestrande schip, en hare zilveren vederen steken tegen de donkere wolken af.

Onder de zeevogels zijn er geen die bevalliger en schooner zijn dan de werkzame, vroolijke, zuiver witte zeemeeuwen. Een vlucht van deze vogels gelijkt meer op sneeuwvlokken dan op levende schepsels; als sneeuwvlokken zweven zij over de golven of over het kale strand. De zee, die door duizende schepselen van allerlei gedaanten bewoond wordt, zou waarlijk zeer treurig zijn indien er geene zeevogels waren om haar te vervroolijken.

Als wij haar bouw gadeslaan, die zoo geheel in overeenstemming is met het leven waartoe zij bestemd zijn, zien wij hoe talrijk de middelen zijn waarover de Schepper kan beschikken! Op alle zee?n vindt men deze vogels, van de groote zeemeeuw met zwarte rugvederen, tot de kleine zeemeeuw die niet grooter is dan een zwaluw.

In warme landen blijven deze vogels het geheele jaar over; maar zij verlaten de noordelijke landen zoodra de winter in aantocht is, want dan is de zee met een ijskorst bedekt, en zijn de meeuwen dus van haar gewone voedsel verstoken.

Hoe bevallig ploffen zij in de zee neder om visschen te vangen! Overal weerklinken hare zegekreten, somtijds ook kreten van gramschap, als een sterkere vogel haar het voedsel ontsteelt. Men wordt duizelig als men de ontelbare zwenkingen van deze witte vogels gadeslaat, maar men wordt tevens getroffen door de verscheidenheid, schoonheid en snelheid van hunne gemakkelijke bewegingen. Men vindt deze bevallige vogels niet alleen langs de kusten, maar ook honderde mijlen van het land verwijderd. Ofschoon zij zoo licht zijn dat men zou denken dat de wind hen mee moet voeren, kunnen zij toch gemakkelijk een storm weerstaan; nu eens balanceeren zij op hunne vleugels, dan zwenken zij weder evenals schepen tegen den wind in. Als de zeemeeuw vermoeid is door lang te vliegen, gaat zij op het water zitten; zij vouwt hare lange vleugels over den rug, en blijft dan rustig zwemmen, onverschillig voor de golven die haar lichaam telkens in de hoogte slingeren.

De zeevogels maken niet allen nesten; sommigen leggen hunne eieren in het zand, anderen op kale rotsen; dit zijn vooral zulke zeevogels, die gewoon zijn op overhangende klippen te broeden en hunne jongen te verzorgen. Elke ledige ruimte wordt soms ingenomen door duizenden van alken, zeekoeten en dergelijke vogels, die hunne eieren op de rotsen leggen; verderop vormen de zeemeeuwen een kolonie, en voeden en verzorgen hare jongen. Den geheelen dag wemelt het op de rotsen van ontelbare vogels; de een brengt voedsel aan zijne jongen en de ander gaat het zoeken. Als zij gestoord worden, vliegt eensklaps de geheele bevolking op, hetwelk een geraas geeft als of het in de verte dondert. Ofschoon zij in ontelbare menigte bijeen leven, zijn zij altijd vriendschappelijk onder elkander, en als hunne plichten vervuld zijn, zoekt elk zijn woonplaats weer op. Zoo volgen die snuffelaars op zee alle hun eigenaardige levenswijze, zonder dat de een den ander leed doet.

EEN TROPISCHE BADPLAATS.

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

 

Back to top