Read Ebook: Geschiedenis van Suriname by Wolbers J
Font size:
Background color:
Text color:
Add to tbrJar First Page Next Page
Ebook has 1599 lines and 61303 words, and 32 pages
enstoefeningen met open deuren, opdat welligt een der nabij wonende negers een gunstigen indruk hiervan mogt erlangen, en verder vertrouwden zij op den Heer. >>Er is werkelijk meer gevaar dan wij weten", schreven zij in 1767, >>doch wij verlaten ons op Hem, die magtiger is dan alle anderen. Wil Hij ons tot offer doen strekken, wij zijn bereid. Hij doe ons slechts zijne zalige nabijheid genieten."
De Heer sterkte deze geloofsmannen; niemand legde de hand aan hen. Bedroefd over de verstoktheid der volwassenen beproefden zij twee knapen, Scipio, een schoonzoon van Abini, en Grego, onderwijs te geven. Nog drie knapen voegden zich hierbij en toen hunne vijandig gezinde moeders dezen van hen wegnamen, bleven Scipio en Grego luisteren naar de verhalen van de liefde des Heeren. Zij leerden zingen en bidden met de Broeders, en Stoll vertaalde met hunne hulp eenige liederen en een gedeelte van het Nieuwe Testament.
Daar Senthea Kreek het middelpunt van den geheelen stam was werden de offerfeesten onder groot getier en geraas gehouden en de Broeders verlangden dus naar eene rustiger standplaats. Arabi voldeed aan hun verlangen en bouwde hen een huisje, een weinig meer zuidwaarts, te Quana; terwijl de zending door de aankomst van Broeder en Zuster Kersten werd versterkt. Arabi gevoelde zich, ofschoon zijn Grangmama , eene afgodspriesteres, hem hierover duchtig bespotte, meer en meer tot den Heer getrokken. Zijn voorbeeld werkte gunstig; andere negers wilden nu ook meer van den Heiland hooren. De Broeders begonnen nu des Zondags eene openbare godsdienstoefening te houden, en hadden in het begin verscheidene toehoorders, doch de ijverende Obia-mannen, en voornamelijk eenige vrouwen, verontrustten hen gestadig. Slechts bij Arabi vatte het woord der verzoening wortel in het harte en den 6den Januarij 1771 werd hij, als eersteling van dit in diepe duisternis verkeerend volk, gedoopt.
De meeste inwoners woonden de doopplegtigheid van Arabi bij, die op zijne eigene begeerte den naam van Johannes erlangde, doch daarna verhief zich een ontzettende storm onder dit volk, en voornamelijk waren de vrouwen woedend. Een dorpshoofd dreigde den Broeders den dood; door de genade des Heeren werd echter geen haar van hun hoofd gekrenkt.
In 1773 werd weder een neger, Janke, gedoopt en ontving den naam van Simeon. In December 1774 werden de Broeders genoodzaakt zich naar Bambe? te verplaatsen. Reeds in het volgende jaar mogten zij weder vier negers doopen, en onder deze hunne eerste leerlingen Scipio en Grego, welke de namen van David en Christiaan bekwamen. Zoo was het begin eener Christengemeente d??r, die door woord en wandel het Evangelie beleed.
Het Evangelie begon de harde harten der negers te verteederen. Een zoon van den bekenden zendeling onder de Indianen aan de Berbice, Schuman, arbeidde met groote trouw en ijver. Zijne medearbeiders waren door den Heer opgeroepen en hij zelf door eene zware krankte aangegrepen. Toen sprak hij uit zijne hangmat het Woord des levens tot zijne toehoorders. De prediking van dezen kansel droeg goede vruchten; in 1780 werden eenige vrouwen, waaronder zich de vrouw en zuster van Arabi bevonden, voor het Evangelie gewonnen, en toen was een groot bolwerk des Satans gevallen. Het Evangelie drong meer en meer in de harten der natie en verkreeg vasten voet in de kringen van het huiselijk leven.
Weldra bestond de gemeente uit 24 gedoopte of doop-candidaten.
In 1790 ontstond er eene bijzondere opwekking onder de Boschnegers, veroorzaakt door een vroegeren afgodspriester, die twee jaren geleden gedoopt en toen den naam van Paulus had ontvangen. Deze man had niet bij de Broeders gewoond, maar had het door hen gepredikte Woord vernomen, en de Heilige Geest had het vruchtbaar gemaakt. Zijn eenvoudig, doch levendig en krachtig getuigenis en zijn geheel veranderden levenswandel maakten een diepen indruk op zijne landgenooten; andere gedoopten vereenigden zich met hem en de Broeders werden uitgenoodigd hem te komen bezoeken.
Toen de Broeders aldaar aankwamen werden zij met de grootste vreugde ontvangen; de afgodische voorwerpen werden weggeworpen, en van 's morgens vroeg tot na middernacht zaten die lieden bij den zendeling neder om van den Heiland te hooren, die ook hen gekocht had met zijn bloed. De oude vrouwen, vroeger zoo verstokt en zoo vijandig, werden nu ook begeerig naar het woord Gods, en de gemeente wies en nam toe.
Doch nu kwam er eene nieuwe beproeving. Verscheidene zendelingen stierven, ook de in hunne plaats tredenden; slechts ??n, Broeder Wietz, bleef over. Door de regering tot posthouder bij de Boschnegers benoemd deed Wietz met den Hoofdman Arabi verscheidene ambtsreizen en verkondigde alzoo het woord aan vele negers. In Bambei zelf werd de gemeente gesterkt door nationaal-helpers en nam in kracht en sterkte toe. Wietz vertaalde voor hen: eene harmonie der vier Evangeli?n, de Apostolische Brieven en de geloofsleer der Broeders. In de uit 49 gedoopten bestaande gemeente werd tot meerdere uitbreiding dezelfde inrigting gemaakt als aan andere zendingsgemeenten. De inlandsche helpers toonden in hunne voordragten eene goede gave te bezitten zich duidelijk uit te drukken.
Wietz bleef, niettegenstaande zijne gezondheid geschokt was, met zijne vrouw tot April 1801 op zijnen post. Toen echter keerde hij tot herstel zijner gezondheid met zijne echtgenoote naar Europa terug.
Voortdurende gevallen van ziekten maakten gedurig verwisselingen van zendelingen noodzakelijk. De Gouvernementsbetrekking van posthouder wikkelde de Broeders menigmaal in moeijelijkheden; en toen men hen, op hun herhaald verzoek, hiervan in 1812 ontsloeg, gingen uiterlijke voordeelen voor hun bestaan verloren. In 1813 verliet de laatste zendeling het land der vrijnegers, terwijl hij de verzorging der gemeenten aan den eerwaardigen Johannes Arabi en aan Christiaan Grego overdroeg. Het klimaat was doodend voor den blanke, negen broeders en zes zusters waren daar als offer hunner Christelijke liefde bezweken; doch hun werk was niet zonder vrucht geweest en van de gemeente bleef, dank zij 's Heeren trouwe zorg, onder veel strijd en moeite, een overblijfsel bestaan.
Johannes Arabi en Christiaan Grego zetten met getrouwheid het werk der Evangelie-verkondiging voort; zij bezochten meermalen de Broeders te Paramaribo en bleven steeds met hen in geestelijke gemeenschap. Ofschoon er later veel achteruitgang in de gemeente ontstond en verscheidene tot heidensche gewoonten waren terug gekeerd, bleven Johannes Arabi, met Christiaan Grego en Simon Adoeka, hunne Christelijke belijdenis getrouw. Johannes Arabi overleed in 1821; voor zijn verscheiden beval hij zijne kinderen aan Christiaan, zijnen broeder in den Heer, op roerende wijze aan: >>Als ik sterf," zoo sprak hij, >>ga toch voort mijnen kinderen den weg des Heeren te leeren; want zij zullen in zijne hand blijven." Dit geloofsvertrouwen werd niet beschaamd, want, hoewel zij voor een tijd afweken, keerden zij tot den Heer terug, die zijne genade aan hen niet onbetuigd liet.
Nog veertien jaren na den dood van Arabi bleven de Boschnegers zonder leeraar; Christiaan Grego ging in 1824 in de ruste zijns Heeren in, zoodat Simon Adoeka van de oude gemeenteleden alleen overbleef. Treurig werd het verval der gemeente; de zonen van Arabi weken af en het scheen als of het gebed en de verzuchtingen huns zaligen vaders onverhoord zouden blijven. Doch de trouwe Heer vergat ze niet. In het jaar 1835 werden de zonen van Arabi de vermaningen huns vaders op nieuw gedachtig en door een innerlijken drang gedreven begaven zij zich naar Paramaribo om weder het woord des levens te hooren en voor zich een leeraar te verzoeken.
Bij de verkenningstogten door verschillende zendelingen daarop gedaan werd het Evangelie diep in het boschland gebragt. In de hoop van weldra een leeraar te zullen verkrijgen verzamelde het kleine hoopje gedoopten zich te Gingeh en kwam van daar dikwijls in de stad. Eindelijk werd een kerkje en zendingshuis gebouwd en Job, een der zonen van Arabi, kwam daar met anderen bidden, zingen en in eenvoudigheid over de dingen des eeuwigen levens spreken.
Eerst in het jaar 1840 werd de wensch der Boschnegers naar een leeraar vervuld. Broeder en Zuster Schmidt betrokken den nieuwen post. Met kracht verhief zich op nieuw de Heidensche geest; doch Schmidt en zijne trouwe gade lieten zich hierdoor niet ontmoedigen en voeren voort in veel strijds en veel gebeds het Evangelie te verkondigen, en hun werk werd ruimschoots gezegend . In 1843 nam de kleine gemeente zoo zeer in bloei toe, dat de Heidenen er door getroffen werden, en zelfs toovenaars de kerk kwamen bezoeken. Eene nieuwe beproeving echter wachtte de negergemeente, daar het den Heere behaagde zijne trouwe dienaar Schmidt tot zich te roepen. Schmidt ging in 1845 tot de eeuwige rust in. Zijn Christelijk afsterven, zijne laatste vermaningen bleven niet zonder vrucht. Zijne weduwe bleef nog elf maanden alleen bij de negergemeente en werd door den trouwen nationaal-helper Job, die door woord en wandel predikte, ondersteund.
Kort na het zalig afsterven van Broeder Schmidt kwam de toenmalige hoofdvoorstander der zending Otto Tank aldaar. Hij werd door de gemeente met hartelijke blijdschap begroet, en ook hem op nieuw de wensch naar een leeraar op het hart gedrukt. In Februarij 1846 werd aan dien wensch voldaan; Broeder Meissner werd naar Bambei gezonden ter vervulling van de door het overlijden van Schmidt opengevallen plaats. Hij kwam daar, huwde met de weduwe Schmidt, en arbeidde met zegen; doch eene ziekte, eene soort van verlamming, noodzaakte hem ter genezing met zijne vrouw naar Europa te gaan. In den herfst van 1848 keerden zij echter tot groote vreugde der negergemeente tot haar terug. Evenwel door aanhoudende en telkens wederkeerende krankheden werden zij genoodzaakt in 1849 Bambei en zelfs Suriname voor goed te verlaten; doch ook nog in Europa bleven zij de hun dierbare gemeente niet slechts in de gebede gedenken, maar onderhielden briefwisseling met sommige gemeenteleden.
In het jaar te voren trof ook de negergemeente een groot verlies: Job, de lieve, trouwe Job, ging na een kort ziekbed in tot de vreugde zijns Heeren. Hier en bij andere ziek- en sterfbedden werden treffende getuigenissen van 's Heeren genade en liefde afgelegd. Later werd nog weder beproefd om de zendingsarbeid aldaar voort te zetten, doch het element was doodend voor Europeanen, evenwel vreesden de Broeders, welke daarheen gezonden werden, hiervoor niet. Vele blijken van Christelijken moed werden daar gezien; vooral moet men de Christelijke moed bewonderen van Zuster Hartman, die een geruimen tijd alleen overbleef, en, niettegenstaande eene ongeneeslijke ziekte, niet ophield zich het geestelijk heil der negers en voornamelijk het onderwijs der jeugd aan te trekken. Eindelijk bezweek ook zij en overleed 30 December 1853. Het zendingsbestuur te Paramaribo vond geene vrijheid om, daar het werk der zending onder de slaven zoovele krachten vereischte, meer Broeders of Zusters naar het zoogenaamde doodenland te zenden. De zending werd dus opgeheven. De gemeente blijft echter bestaan; de trouwe nationaal-helpers komen meermalen in de stad, om de geestelijke gemeenschap met de Broeders te onderhouden, en keeren van daar versterkt en bemoedigd naar het Boschland terug, om die gemeente op te bouwen in geloof en kennis. Er blijft eene kerk bestaan en de Heer ziet er in genade op neder, bewaakt, beschermt die kleine gemeente.
Welk eene uitbreiding kan zij erlangen als, na de opheffing der slavernij, de Boschnegers zich meer in aanraking met de overige bevolking zullen stellen, en de waardige Broedergemeente beter gelegenheid zal erlangen hun, volgens hunne begeerte, het Woord des levens te verkondigen.
Ook bij de Auca-negers wijkt de tegenstand; de Becoe- of Musinga-negers vragen naar leeraars en onderwijs . De weg des Heeren wordt bereid. Hij zal zijne liefde en genade ook hen doen bekend maken, die er nu nog niet van hebben gehoord. Voor het volk, dat in de duisternis zit, zal een groot licht opgaan. Velen zullen zich verheugen in het licht van de zon der geregtigheid. De bazuin des Evangelies zal niet te vergeefs in de wouden van Suriname klinken. Onze Heer zal lof, dank en aanbidding, nu en in alle eeuwigheid ontvangen.
ZENDING ONDER DE NEGERSLAVEN.
Was de eerste poging der Broedergemeente, om den slaven het Evangelie te verkondigen, door den heftigen tegenstand der blanke bevolking, vruchteloos, en had men zelfs, na mislukking der eerste zending onder de Indianen, Suriname moeten verlaten, in 1754 echter kwamen er op nieuw twee Broeders als Agenten der zending te Paramaribo, zoo als wij reeds bladz. 784 hebben vermeld, ten einde voornamelijk de stoffelijke belangen der zending voor te staan.
Die Broeders waren ijverig bezig in de eenvoudige werkkring, die hun was aangewezen. Hun kle?rmakers-bedrijf verschafte hun niet slechts het noodige voor hun onderhoud, maar daarenboven konden zij hierdoor de afgelegen zendingstations ondersteunen.
Om des te beter hun handwerk te kunnen drijven kochten de Broeders in 1767 eene eigene woning en een stuk grond, waar zij een tuin en, aan het einde daarvan, eene begraafplaats aanlegden, welke zij met een hek omringden. Een der Broeders, Christiaan Friedrich Gastman, werkte hieraan met zoo veel ijver, dat zijne vrouw tot hem zeide: >>Gij zult zeker wel de eerste zijn, die hier zal komen te liggen."--en waarlijk; nog in hetzelfde jaar ging hij in tot de vreugde zijns Heeren; en was zijn lijk het eerste, dat op dien Godsakker der aarde werd toevertrouwd, om den dag der opstanding te verbeiden.
Bij de uitbreiding van hun beroep hadden de Broeders hulp noodig en huurden alzoo 10 ? 12 negers, die als gezellen of leerlingen met hen arbeidden. Waren de Broeders ijverig in hun handwerk, deden zij met lust al datgene wat hunne hand vond om te doen, zij vergaten echter de hoogere dingen niet. D??r op die kle?rmakers-tafel zittende, werd door de Broeders een zaad uitgestrooid, dat onder den dauw des Heiligen Geestes vruchten opleverde, waarover in alle eeuwigheid zal gejuicht worden.
Na lang wachten genoten de Broeders de vreugde, dat bij drie hunner negers eene levendige begeerte ontstond, om den weg des heils nader te leeren kennen. Zij kwamen daartoe des avonds bij een der Broeders , die hunne taal magtig was, om nader onderrigt. Deze verhaalde hun dan van de menschwording en den dood des Heeren Jezus, en van het heil door Hem voor zondaren verworven. >>Hoe het ons verheugde," schrijft hij in een zijner brieven, >>nu wij, na lang wachten, eindelijk negers zien, wier harten door den Heer is geopend, en bij wie eene begeerte naar het Woord des levens komt, kan ik niet beschrijven."
Toen de eerste opwekking onder de slaven was ontstaan, kwamen er weldra meerderen tot de Broeders, om van deze dingen, die hun zoo liefelijk, maar toch ook zoo vreemd klonken, te hooren. Toen Broeder Kersten, ter vervulling der zending onder de Boschnegers was vertrokken, zette Broeder Rose de avondvergaderingen alleen voort; terwijl hij aan hen, bij wie de belangstelling toenam, bijzonder onderrigt gaf. Wel moest hij de tijd uitkoopen, want zijne beroepsbezigheden lieten hem weinig over, en twee, tot zijne hulp uit Europa gezonden Broeders, overleden kort na hunne aankomst. Doch de Heer sterkte en troostte hem en gaf hem in het volgend jaar de vreugde, dat twee negers het Woord met blijdschap aannamen, en toen zij daarna ziek werden, getuigden zij, dat de Heer hun nabij was, en ontsliepen met die betuiging op hunne lippen.
Rose bezorgde hunne begrafenis en gebruikte deze gelegenheid om tot de verzamelde Heidensche negers te spreken van het lijden en sterven van Jezus Christus ter verzoening van de zonden der geheele wereld. Velen dier negers kwamen later in de zondagsvergaderingen.
Kersten, door de uniteits-conferentie uit het boschland terug geroepen en tot voorstander der Surinaamsche zending benoemd, keerde naar Paramaribo terug, tot groote blijdschap van Rose. De belangstellende toehoorders vermeerderden; negen werden als doop-candidaten ingeschreven en ontvingen afzonderlijk onderwijs, en--den 21sten Julij 1776 werd de eersteling der negerslaven te Paramaribo gedoopt, waarbij hij den naam van Christiaan ontving. Nog in datzelfde jaar werden acht negers en eene negerin gedoopt.
Het gedrag der nieuw bekeerden was zoodanig, dat vele regeringsleden en bijzondere personen den wensch uitten, dat alle negers zich bekeeren mogten. Niet alle meesters echter dachten alzoo; er waren ook onder dezen, die hunne slaven jammerlijk mishandelden indien zij de predikati?n der Broeders bezochten; doch de arme zwarten leden liever onregt dan weg te blijven van de plaats waar hun werd verkondigd: het Woord der verzoening, dat van zulke heerlijke beloften getuigt; zij verdroegen hiervoor gaarne smaad en slagen.
Het werk Gods onder de negerslaven ging voortdurend met zegen voort; bijna elke maand werden er door den doop in de Christelijke gemeente ingelijfd. De gedoopten wandelden waardiglijk het Evangelie; op den 31sten Mei 1777 kwamen vier van hen voor de eerste keer ten avondmaal; in het volgende jaar elf en zoo breidde zich de Negergemeente al meer en meer uit.
Daar het aantal der toehoorders steeds vermeerderde, bouwden de Broeders op hunnen grond eene kerk tot gebruik der Negergemeente. Bij de feestelijke inwijding derzelve, op den 31sten Mei 1778, werd een liefdemaal met 52 negers gehouden. Blanken en zwarten, vrijen en slaven aan eene tafel, wel was dit een vreemd verschijnsel in Paramaribo! doch de Heer, die Zijn bloed voor de verzoening der geheele wereld stortte, zag er met welgevallen op neder. Des namiddags hield Kersten de eerste preek.
Eenige weken later kwam de Gouverneur met zijne vrouw en een talrijk gezelschap der aanzienlijkste personen de prediking en eene doopplegtigheid bijwonen. Den volgenden Zondag werd de toeloop der blanken zoo sterk, dat er naauwelijks plaats voor de vele negers was. Kersten hield toen eerst eene korte rede in het Hollandsch; betuigde zijne blijdschap over de belangstelling der blanken, doch vervolgde, dat, daar de kerk door de Broeders gebouwd was, om aldaar de negers het Evangelie te verkondigen, zoo zou hij overgaan om hun in hunne taal het Woord der verzoening in Jezus bloed en dood te prediken. Daarop zong hij met luider stemme: >>Looft den Heer alle gij Heidenen," waarop de kleine zwarte gemeente zingend antwoordde: >>En prijst Hem alle gij volken! Alleen God in de hoogte zij de eere, enz." Niettegenstaande het groot gemengd aantal van blanke toehoorders, onder welke zich ook verscheidene Joden bevonden, heerschten stilte en orde tot aan het einde; en allen waren verwonderd over de aandacht der Negers en over hun harmonisch gezang.
In het jaar 1779 ontvingen de Broeders een stuk land, buiten de stad, van de regering ten geschenke, tot begraafplaats der Christen-negers. De opwekking onder de slaven ging gezegend voort; gewoonlijk waren bij de prediking twee honderd aandachtige toehoorders tegenwoordig. Het getal der gedoopten en der avondmaalgangers vermeerderde en weldra moest de kerk worden vergroot; verscheidene heeren uit Paramaribo gaven daartoe bijdragen.
Ook opende zich aan het einde van hetzelfde jaar eene deur voor de Broeders, om de slaven op de plantaadjes het Evangelie te verkondigen. Zekere heer Palmer, eigenaar van de plantaadje Fairfield, tien uren van Paramaribo, aan de Commewijne gelegen, noodigde de Broeders uit aan zijne negers Gods Woord te prediken.
De Broeders gaven gaarne aan deze roepstem gehoor. Toen Broeder Kersten hun de liefde des Verlossers bekend maakte, hieven deze arme slaven de handen ten hemel en dankten God met luider stemme, dat Hij dit liefelijke woord ook tot hen deed komen.
Later werden de bezoeken ook tot andere plantaadjes uitgestrekt. Eene vaste zendingspost werd noodig geacht, ten einde beter aan de zich meer en meer openbarende behoefte der negers naar het Evangelie te kunnen voldoen. De regering schonk den Broeders daartoe in 1785 een stuk grond, bij de zamenvloeijing der Commewijne en Cottica, Sommelsdijk, naar een vroeger aldaar gelegen fort genaamd. De plaats was ongezond en moerassig en de beide eerste zendelingen, die zich aldaar vestigden, vielen als slagtoffers dier ongezonde ligging. Intusschen had men hoop daar met kracht werkzaam te zijn. Vele negers der naburige plantaadjes kwamen er om de prediking bij te wonen; het woord Gods werkte met kracht en reeds aan het einde van 1786 waren 164 zielen onder de leiding der Broeders. Evenwel deden er zich groote zwarigheden op. Dewijl de negers van de plantaadjes niet anders dan te water naar Sommelsdijk konden komen, omdat hieraan gevaren waren verbonden, zoodat werkelijk in 1788 drie negerinnen, bij hare terugkomst van Sommelsdijk, in de rivier verdronken, zoo weigerden de meesters hunnen slaven langer naar Sommelsdijk te gaan. De Broeders werden dus genoodzaakt de plantaadjes te bezoeken.
De Negergemeente te Paramaribo nam gestadig toe en bestond weldra uit: 101 gedoopten, van welke 49 avondmaalgangers, en 40 doop-candidaten, te zamen alzoo uit 141 personen. De nieuwe Gouverneur Texier, die in 1779 Nepveu was opgevolgd, toonde zich, na een met de Broeders gehouden onderhoud, bereid hunne pogingen ten beste der negers te ondersteunen. Hij werd door eigen aanschouwing meer en meer overtuigd welke kracht tot verandering en tot heiliging des levens door de prediking des Evangelies bij de slaven werd verwekt. Ook sommige meesters werden hiervan overtuigd en enkele woonden den doop hunner negers met aandacht bij; anderen daarentegen waren zeer vijandig en zochten hunne slaven door dreigementen en slagen van het bezoeken der kerk af te houden.
De Broeders kozen weldra uit de beproefdste gemeenteleden eenige helpers en helpsters, die hun het opzigt over de steeds aanwassende gemeente hielpen houden. Toezigt was zeer noodig, want, bij den aanwas der gemeente vond men, zoo als overal, er ook onder, die op een zondigen dwaalweg geraakten, welke de Broeders in den geest der zachtmoedigheid, doch tevens met Christelijke ernst, hiervan zochten terug te brengen.
Aan het einde der vorige eeuw bedroeg de Negergemeente te Paramaribo reeds meer dan 300 leden. De Broeders, ten einde de vermeerderde kosten der zending te dekken, rigtten bij hun kle?rmakerswinkel nog eene bakkerij en eene horlogiemakerij op, waar gehuurde negers als knechts arbeidden.
Indien wij de geschiedenis van de zending onder de negerslaven eenigzins uitvoerig wilden mededeelen, zou de ons nog overgebleven ruimte hiertoe niet toereikend zijn. Het kost ons echter opoffering om van eene zaak, die zoo hoogst belangrijk is en die zulke groote blijken van Gods goedertierenheid en trouw, en van onbezweken ijver en vurige liefde der Broedergemeente oplevert, slechts kortelijk melding te kunnen maken. Een ding troost ons hierbij: de berigten, uitgegeven door het Zendinggenootschap te Zeist, zijn in veler handen, en hier toch vindt men de belangrijkste berigten over dit rijk gezegend werk medegedeeld. Dat toch elk in den lande, die de uitbreiding van Gods koningrijk ter harte gaat, zich verkwikke bij het lezen dier berigten en meer en meer worde opgewekt om den arbeid der Broedergemeente met gave en gebed te ondersteunen. Wij moeten ons bij onze verdere mededeelingen tot het aanteekenen van eenige hoofdbijzonderheden bepalen.
Gedurende de oorlogstijden van 1793 en tijdens Suriname onder Engelsch bestuur was, verkeerde de zending in grooten nood. De Engelsche regering wenschte den arbeid der Broederen wel te ondersteunen, doch de stremming van het verkeer met het vaste land van Europa verhinderde de overkomst van nieuwe arbeiders, om de plaatsen te vervullen van hen, die door ziekte of dood in hunne werkzaamheden waren gestoord.
Het getal der negerslaven aan de Commewijne en Cottica, welke tot de Christelijke gemeente behoorden, bedroeg in het begin dezer eeuw nog slechts 96, waarvan 55 alleen op de plantaadje Fairfield. De verdere werkzaamheden werden zeer verhinderd door de afkeerige gezindheid der plantaadje-directeuren. Eindelijk vond de Uniteits-Conferentie zich in 1817 genoodzaakt deze post op te heffen. De negers van Fairfield werden nu, om de acht weken, door de Broeders uit Paramaribo bezocht. Op uitdrukkelijk verlangen van den Engelschen predikant Austin, eigenaar der plantaadje Kleinhoop, werd, sedert Januarij 1819, ook aldaar het Evangelie aan de slaven verkondigd.
Mogt het zendingswerk op de buitenposten vele moeijelijkheden ondervinden, te Paramaribo nam de gemeente steeds toe. Talrijke negers en kleurlingen, zoo vrijen als slaven, voegden zich bij haar. Bij de hevige kinderziekte, die in 1819 zoo vele slagtoffers maakte , waren de Broeders meermalen getuigen van de genade en trouw des Heeren, die zich aan de sterfbedden van vele gemeenteleden zoo krachtig openbaarde, dat velen juichend ontsliepen. Zelfs uit den mond der Heidenen hoorde men in dien tijd meermalen uitdrukkingen, als: >>Niemand, geene Goden der negers, niemand kan mij helpen, dan alleen de ware God, die mij geschapen heeft" en dergelijken. De begraafplaats moest worden vergroot, en de gedoopte negers sloegen ijverig de hand aan het werk, ten einde het houtgewas uit te roeijen, de sloten er om heen te graven en het geheel met eene limoenhaag te omringen.
Bij den vreeselijken brand van 1821 werd de zendingskerk als door een wonder gespaard, en weldra was zij te klein om de toenemende gemeente te bevatten. Zes en negentig volwassenen werden in dat jaar gedoopt. De scholen, waar de negerkinderen in het lezen en zingen, en in het van buiten leeren van spreuken en liederen, onderwijs ontvingen, namen in bloei toe. Van de Neger-Engelsche vertaling van een te Londen gedrukt werkje: >>Hoofdinhoud van Jezus leer," werd gretig gebruik gemaakt.
Ook op de plantaadjes vertoonde zich een nieuw leven. Verscheidene eigenaars verzochten den Broederen hunne slaven Christelijk onderwijs te komen geven. Op Breukelerwaard werd eene kerk voor de negers gebouwd en in 1825 ingewijd. Molhoop, Vlaardingen, Lustrijk, La Singularit? en meer andere plantaadjes werden nu regelmatig bezocht.
Den 21sten Julij 1826 was het 50 jaren geleden, dat de eerste neger door den doop in de Christelijke gemeente werd ingelijfd. De herinnering hieraan werd door de Negergemeente feestelijk herdacht. Vele stadbewoners namen aan deze feestviering deel. Gedurende den vijftigjarigen arbeid onder de slaven waren 2477 gedoopt; toenmaals bevonden zich 1800 negers onder de leiding der zendelingen.
De aanzienlijke vermeerdering der gemeente had den aanbouw eener ruimere kerk noodzakelijk gemaakt; waartoe de onkosten meerendeels door vrijwillige bijdragen van welwillende Surinamers waren gedekt. Zij werd den 21sten Julij 1818 ingewijd. >>Het was een hartverheffend gevoel," schrijft een zendeling, >>onze broeders en zusters uit de negers, allen rein in het wit gekleed, naar de sekse afgezonderd, te aanschouwen. Verder was het overige der kerk, tot op de derde galerij, onder het dak, opgevuld met aanzienlijken en geringen, blanken, kleurlingen en zwarten, Christenen, Joden en Heidenen, die allen stil en eerbiedig nederzaten, terwijl tot lof en aanbidding van den eenigen waren God gesproken, gebeden of gezongen werd."
In 1828 werd de Maatschappij ter bevordering van het Godsdienstig onderwijs onder de slaven enz. opgerigt . De Broeders werden uitgenoodigd aan de beraadslagingen van het bestuur deel te nemen en ondervonden verder veel ondersteuning, door middel dezer Maatschappij, welker stichting als eene zeer belangrijke en verblijdende gebeurtenis voor de zending kan worden aangemerkt.
Reeds door het bouwen eener ruimere kerk was in de stad aan een grooter aantal slaven gelegenheid gegeven het woord Gods te hooren. Door de Broeders was mede godsdienstig onderwijs aan de kinderen in de stad gegeven, welk onderwijs vooral goede vruchten opleverde, toen men aan die kinderen ook het woord Gods in handen kon geven. Door het Britsch en Buitenlandsch Genootschap was eene vertaling van het Nieuwe Testament in het Neger-Engelsch bezorgd; waarvan de Broeders slechts afschriften bezaten. Zoodra het ruchtbaar werd, dat dergelijke boeken waren te bekomen, wenschten vele negers zich dien kostbaren schat aan te schaffen. Ongeveer dertig stuks werden ten geschenke gegeven aan zulke schoolkinderen, welke vlug en goed konden lezen, en deze kinderen waren niet zelden de werktuigen, waardoor hunne ouders met de Heilige Schrift bekend gemaakt werden. Het getal kinderen, die vrij geregeld de school bezochten, bedroeg toenmaals reeds honderd en dertig. De zondagschool werd ook door volwassenen bezocht.
In 1831 zond men van Zeist aan de Broeders eene drukpers, met al hetgeen noodig was om Neger-Engelsche schoolboeken te drukken. In 1835 werd de Negergemeente verblijd door de ontvangst van een orgel voor de nieuwe kerk, mede uit Zeist gezonden. De kerk was bij den brand van 1832 weder, gelijk in 1821, door Gods goedheid, bewaard gebleven, terwijl de kerken der andere gemeenten in de asch waren gelegd. De Broeders boden hun bedehuis der Hervormde en Luthersche gemeenten aan, ten einde daarin de kerkedienst waar te nemen, van welke vriendelijke aanbieding door de Hervormde Gemeente gebruik werd gemaakt. Door de koloniale regering werden de Broeders uitgenoodigd het fort Nieuw Amsterdam te bezoeken om aldaar te prediken en door het Geregtshof werd hun de zielezorg voor de gevangenen opgedragen. Deze welwillende gezindheid der regering oefende ook invloed uit op de stemming van bijzondere personen, en de vooroordeelen tegen de Broeders verminderden bij den dag.
Add to tbrJar First Page Next Page