Read Ebook: Sexueele Zeden in Woord en Beeld: De Humor in het Geslachtsleven by Vloten Elderinck D Ph Van
Font size:
Background color:
Text color:
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page
Ebook has 143 lines and 16045 words, and 3 pages
Lina's kiesch gevoel werd pijnlijk door zulk een vraag getroffen. Zij werd beurtelings bleek en rood en fluisterde nauw hoorbaar: Neen mijnheer de notaris, dat is onmogelijk, dat wil ik niet en dat gebeurt ook niet.--Ja, mejuffrouw, ik begrijp..., maar de mogelijkheid bestaat, de natuur is soms sterker dan de kunst. En buitendien, de wet wil, dat uitdrukkelijke bepalingen op dit punt gemaakt worden.
Ik kan mij met het oog op mijn verdere carri?re niet met kinderzorgen belasten, verklaarde Lina toen op beslisten toon, die sterk in strijd was met haar gewonde kieschheid van daareven.
Vindt de bruidegom dan goed, dat wij bepalen, dat als het huwelijk van rechtswege ophoudt te bestaan, hetzij door den dood van een uwer, hetzij door echtscheiding, een eventueele telg of telgen uit dit huwelijk geheel voor rekening zullen komen van den man?
Karel gaf met een benauwd gezicht zijn toestemming, doch werd eenigszins gerustgesteld, toen de goddelijke Lina hem blozend een bemoedigend knikje toewierp. Nadat nog tal van zulke kleinigheden geregeld waren en de onderteekening had plaats gehad, ging de notaris heen. Nauwelijks had de ambtenaar zich verwijderd of Lina, de schuchtere, wierp haar revolver weg, naderde met een betooverenden glimlach de sofa, sloot Karel in haar armen en drukte hem een vurigen kus op de lippen, haalde de bundel papieren van waarde uit zijn binnenzak, bladerde ze door en fluisterde verrukt: Mijn innig geliefd mannetje!
Het meest dichterlijk-idyllische element in de po?zie van het minnen is de bruidschat. Maar niet ieder heeft oog daarvoor--voor de po?zie daarvan wel te verstaan. Zoo durfde een Fransch schrijver zich aldus uitlaten: "Het is ongetwijfeld zeker, dat een teef met een tiental reuen achter zich aan, een minder onverkwikkelijk, althans natuurlijker schouwspel oplevert dan een Amerikaansche milliardairsdochter met haar sleep van huwelijkssollicitanten, die zich om haar verdringen met gefingeerde galanterie en voorgewende verliefdheid".--Die man had blijkbaar geen oog voor de bruidschatspo?zie--of behoorde tot degenen die tevergeefs een greep naar zoo'n milliardairsdochter hadden gedaan. En gelijksoortige redenen zullen wel Martial hebben bezield toen hij hooghartig verklaarde: Men vraagt me, waarom ik geen rijke vrouw trouwen wil? Wel, omdat ik niet de meid van mijn vrouw verkies te zijn. De man moet de meerdere zijn van de vrouw, anders behooren ze niet bij elkaar.
Madame de S?vigny, de Fransche schrijfster, had al wat beter kijk op deze dingen.--Het schijnt ongehoord, zeide ze, toen zij haar aanstaanden schoonzoon den overeengekomen bruidschat uittelde, het lijkt eenvoudig bar, dat er zooveel geld voor noodig is om er mijnheer de Grignan toe te krijgen mijn dochter mee te nemen naar de alcoof. Maar aan den anderen kant, het is niet voor ??n dag, ook morgen, overmorgen en zoo voort, hemel neen, dan is het toch niet te veel!
Er hebben ten allen tijde wanbegrippen geheerscht omtrent dit zoo po?tisch-liefelijke rozenwolkje aan den hemel der verliefden.
Plutarchus vermeldt, dat de wetgever van Sparta verbood aan de dochters iets hoegenaamd ten huwelijk mee te geven, opdat niet degenen die niets konden inbrengen ongehuwd zouden blijven en er geen huwelijken zouden gesloten worden enkel en alleen om de bruidsgift; maar dat bij het kiezen van een vrouw uitsluitend hare persoonlijke eigenschappen de keus zouden bepalen.
Solon bepaalde, dat huwende meisjes niets in de woning van haar echtgenoot mochten meebrengen dan drie stel kleeren en eenig meubilair van geringe waarde; verder niets. Hij wilde voorkomen, dat de meisjes zich een echtgenoot zouden koopen en wilde de mannen de gelegenheid benemen zich te verkoopen; het huwelijk mocht geen zaak van koopmanschap zijn, waarbij men zichzelven verhandelde als een stuk koopwaar, om er wat aan te verdienen. Hij wilde, dat de vereeniging van man en vrouw als eenig motief zou hebben wederzijdsche genegenheid. Wat een onzin!
De groote treurspeldichter Euripides slaakt in een zijner treurspelen de volgende, hoogst-zonderlinge verzuchting: O, opperste der goden, hoe zijt ge er toe gekomen vrouwen het aanzijn te schenken, dat ras van boosaardige feeksen! Er waren toch zeker wel andere middelen te bedenken om de aarde met menschen te bevolken, daarvoor was het toch niet juist noodig vrouwen te scheppen--ge hadt in uw tempel van tijd tot tijd uitdeeling van kinderen kunnen houden aan de mannen, die u daar goud, ijzer of brons kwamen offeren; dan hadden de mannen op die wijze zich kinderen kunnen verschaffen, ieder naar verhouding van de geofferde gaven, en verder in vrede kunnen leven, zonder vrouwen. De vrouwen toch zijn een plaag en een last. Dit blijkt duidelijk hieruit: de vader die een dochter heeft, en haar heeft groot gebracht, moet nog een bruidschat toegeven om haar kwijt te raken en haar in een andere familie opgenomen te krijgen. De man, die deze woekerplant in zijn huis krijgt, is dan dikwijls nog verheugd! Hij overlaadt zijn verachtelijke afgod met kostbare sieraden, begraaft haar onder dure kleeren en verspilt, de ongelukkige, om harentwil al wat hij bezit. Hij moet wel aldus handelen, hij kan niet anders, terwille van zijn naam, want anders maakt of zijn vrouw het hem lastig, of haar ouders doen het. Hij moet bovendien nog alle bitterheid van zijn huwelijk en alle daaruit voortkomende verdrietelijkheden verbergen onder den schijn van tevredenheid en geluk.
De bruidschat, zoo oreert weer een ander, uit veel lateren tijd, heeft intusschen ook zijn minder aangename zijde. Zij bedreigt de verhouding, die ten allen tijde als de meest natuurlijke tusschen
man en vrouw is aangemerkt, en die hier op neer komt, dat de man de baas is in huis. Welk gevaar de bruidschat oplevert voor deze verhouding, wist reeds de Romeinsche dichter Plautus, die ergens opmerkt: Een vrouw zonder huwelijksgift hangt zoo het hoort geheel af van haar echtgenoot, weet en erkent zich de mindere en de afhankelijke. Maar de vrouw, die haar man een rijke huwelijksgift heeft aangebracht, is door een geheel andere geest bezield, zij wil de mindere niet zijn, en beschouwt haar man als haar knecht, behalve nog dat ze zich bij elken wensch op haar bruidschat beroept om hem er toe te brengen haar het gewenschte te verschaffen. Menigeen is zoo door een rijken bruidschat doodarm geworden.
Zulke dwaze uitspraken zijn er zeer vele, maar wat in zichzelf zoo uitnemend is als de bruidschat, dat wordt door geleuter van lui die voor wijs en geleerd willen doorgaan, in het minst niet aan het wankelen gebracht. De bruidschat staat dan ook nog tot op dezen dag in welverdiende eere.
Het hof-maken en de vrijage hebben nog tallooze andere po?tische kanten en zijn een bron van duizend-en-een idyllische geneugten. Daar is bijvoorbeeld de eeuwig en altijd blauwtjes-loopende minnaar. Ook dit verschijnsel aan den dichterlijken hemel der liefde wordt door velen verkeerd opgevat. Die redeneeren als volgt: Niemand heeft medelijden met hem, niemand acht het noodig hem te ontzien. Zoo weinig is het meerendeel der menschen in staat in sexueele dingen ernstig te blijven, dat men, zonder overigens in het minst hardvochtig of gevoelloos te zijn, zich kostelijk vermaakt met anderer teleurstellingen in de liefde, hoe diep zulk een teleurstelling de arme ziel misschien ook grieft en leed doet. Voor den afgewezen minnaar heeft heel de wereld slechts leedvermaak. Dat leedvermaak is echter van gemoedelijken aard en het geval is zeer wel denkbaar en doet zich dan ook veelvuldig voor, dat de gedropen sollicitant om de stekelige aardigheden die aan zijn adres worden gelanceerd, ten slotte hartelijk meelacht. Ook vinden de spotters nog wel gelegenheid minder de afgewezene dan de andere partij te treffen.
Wat een misverstand weer, wat een misverstand. De altijddurende blauwtjeslooper is volstrekt niet te beklagen, hij is te benijden, want hij smaakt de zoete onzekerheid van liefde's kansspel, de spannende hoop, al die zielsontroeringen van het nog onuitgesproken minnen niet maar eenmaal, zooals zoo vele minder gelukkigen, die men bovendien nog voor gelukkiger houdt.
De blauwtjesmensch ondergaat alle verrukkingen, alle exaltaties, alle opwindingen van 't v??r-jawoordsche minnen, de romantische droomerijen van het minnen in zijn eentje, telkens en telkens weer, in zalige herhaling. Hoeveel gelukkiger is niet zijn lot dan dat van dien broer Willem, die geen blauwtje liep, maar direct het jawoord kreeg, en op de vraag: Heb je vroeger ooit liefgehad? van zijn uitverkoren Marie ten antwoord ontving: Neen, ik heb dikwijls mannen bewonderd om hun kracht, moed, knapheid, verstand of iets dergelijks, maar met jou, Willem, is het louter liefde en niets anders.
Een andere beminnelijke figuur, die de domme spotzieke menigte, die geen oog heeft voor de po?zie van het minnen, maar niet met rust kan laten, is de dusgenaamde oude coquette, de nog manzieke oude vrijster, die banger is voor ??n muis dan voor een heel regiment huzaren. Men spreekt van haar minachtend als van een vrouw, die in sexueel opzicht heeft afgedaan, maar zich toch verbeeldt nog te kunnen behagen, er blijkbaar geen begrip van heeft dat op dat terrein haar rol is uitgespeeld. En voor de spotters is zij zooveel als een vogelvrij-verklaarde. Zij wordt onder allen, die met sexueele zwakheden behept zijn, niet alleen het onbarmhartigst bespot, maar ook het veelvuldigst, het regent op haar onophoudelijk schimpscheuten; haar heele omgeving neemt daar aan deel. Want om deze zwakheid te ontdekken, daarvoor is geen scherpziende blik noodig, integendeel, zij springt onmiddellijk in het oog, ook de geestelijk kortzichtigen doorzien deze zwakheid. Zoo wordt de oude coquette onvermijdelijk het mikpunt van de spotternij van den grooten hoop, die altijd bij voorkeur de meest drastische middelen kiest en het minst delicaat is, en in dit geval bovendien geen oog heeft voor het eerbiedwaardige in het hero?sch verzet tegen de natuur, de heldenmoedige opstand tegen het onvermijdelijke, die de oude coquette tot een figuur maakt, die meer dan menige heele vaderlandsche geschiedenis verdient dat men haar een omvangrijk heldendicht wijdt.
Hoe po?tisch is verder niet het minnen van twee harten, die elkander eindelijk hebben gevonden en wederzijds de vereischte formaliteiten hebben vervuld! Het zielig gedoe van verliefde harten, iedereen bekend, is toch altijd weer nieuw, altijd weer opnieuw interessant. Het eene oogenblik in den zevenden of nog hoogeren hemel, voelt men zich het volgende oogenblik ten doode toe bedroefd. En hoe weten de in dien toestand geraakte lieden, onverschillig of ze jong zijn of oud, alle verhoudingen om te keeren, van het algemeene het bijzondere en van het buitengewone het doodgewone te maken--wat anderen belangrijk vinden trekt hun aandacht niet eens, wat iedereen voor onoverkomelijk houdt is voor hen kinderwerk; daarentegen schijnen nietige kleinigheden hun dikwijls onoverkomelijke hinderpalen. Het verliefd zijn doet oudjes van zeventig dartele sprongen maken als een jong bokje, vooral als het een nog groen blaadje betreft; en de verliefde vrijster van de oudste lichting leert weer blozen als een schaamachtig bakvischje. Wat spotters daaraan te lachen vinden is niet duidelijk, en zelfs den spotters zelf niet, die om zich te rechtvaardigen dan maar aan het verdraaien gaan. Nu eens heet het dan, dat dat verliefde gedoe maar fictie is en aanstellerij, dan weer, dat het zoo niet hoeft, dat men zich om te verstaan te geven dat men van elkander houdt, niet per se de allures hoeft aan te nemen van volslagen gekken; dat echte liefde ernstig en ordentelijk kan en behoort te zijn en men daarbij niet noodzakelijk den zotskap hoeft op te zetten. Voor die spotters zijn er alleen komieke typen van verliefden, zooals de zooeven al besproken blauwtjesloopers en de manzieke oude vrijster, verder nog de verliefde bakvisch, de jaloersche minnaar, die overal medeminnaars ziet, en zoo voort.
En dan al die uitwendige hulpmiddelen van minzieke harten, de kunstgewrochten der mode bijvoorbeeld, waarover wij hier alleen de teekenaars maar aan het woord zullen laten. Zie fig. 172 etc.
Hoe dichterlijk is verder de bloemrijke terminologie van de vrijende menigte. Wat al lieve en vooral eigenaardige naampjes--met hun vaak zoo duistere herkomst. Daar is bijvoorbeeld de bakvisch. Ieder weet wat dat is en niemand weet waar het woord vandaan komt. Het woord bakvisch behoort als zoovele tot de woorden wier oorspronkelijke samenstelling en beteekenis verloren zijn gegaan. Des te meer gissingen worden er gemaakt. Naar de wel wat zonderlinge aanduiding van den jonge-meisjes-leeftijd als bakvisch wordt nog altijd gezocht, en alle verklaringen klinken even gezocht. Zoo heeft men er eenvoudig van gemaakt: gebakken visch. Een Franschman moet in een vertaling inderdaad bakvisch letterlijk hebben weergegeven met poisson frit. Het lijkt niet onaardig een mama naar het bal te laten gaan met haar drie gebakken visschen.
Een andere verklaring, die gegeven wordt is, dat de visschers kleine visch, die te nietig is om verkocht te worden, weer "over bak" gooien; d.w.z. over boord . In hoeverre er inderdaad eenige samenhang bestaat tusschen zulke visch en jonge meisjes is niet overduidelijk, tenzij men zich tevreden wil stellen met gewrongen verklaringen.
Het woord bakvisch komt niet alleen in het Nederlandsch voor, maar o.a. ook in het Duitsch. In welke taal het 't eerst is gebruikt, valt alweer niet na te gaan, zeker is, dat de Duitschers er al evenmin een aannemelijke verklaring voor hebben weten te geven, als wij. Het woordenboek v. Grimm geeft aan, dat bakvisch beteekent: visch wel al geschikt om te worden gebakken, maar nog niet om te worden gekookt. Anderen brengen het woord in verband met den bak, de plaats in het schip, waar de visscher zijn maaltijd gebruikt, waartoe in den regel ook de visch behoort, die geen marktwaarde heeft. Nog een andere verklaring is, dat het woord bakvisch afstamt van het Engelsche "back", dat wel gebezigd moet worden van de jonge visch, die achter de moeder aanzwemt. Ook deze verklaring munt niet uit door aannemelijkheid.
Men is om toch maar aan een toonbare verklaring te komen, zelfs gaan wroeten in allerlei allang overleden talen. En de Duitsche taalgeleerde Erckhoff heeft uit het Keltisch het woord bach te voorschijn gehaald, en dit tot den oorsprong van het woord bakvisch verklaard. Dat bach beduidt jong en ook klein en wordt als voorvoegsel van allerlei andere woorden gehecht; bakvisch zou volgens die afleiding weer neerkomen op jonge visch.
Verrukkelijk po?tisch zijn de naieve, dikwijls met bijgeloof vermengde middeltjes waarmee verliefde bakvischjes het raadsel of hij haar bemint tot oplossing en klaarheid trachten te brengen. Knoopen aftellen, madeliefjes uitpluizen, wat niet al. En dat acht geven op de teekens van verliefdheid. Draagt hij de heele week de das, die zij Zondags zoo mooi vond, dan heeft zij zekerheid. Als hij al de eigenschappen zegt te vereeren, die zij zegt te bezitten, dan wordt de zekerheid nog grooter. Zet hij in haar aanwezigheid herhaaldelijk zijn denkbeelden over vrijen en trouwen uiteen, met de stellige verklaring dat hij nooit trouwt, onderwijl oplettend welk effect dat op haar heeft, dan weet zij dat een aanzoek aanstaande is. Zoo is er in de wereld der verliefden een ingewikkeld systeem van zwijgend spreken, van gedachtenlezen, telepathie, gebarentaal, heel een occulte wetenschap van teekensuitlegging, van schijnbeelden die werkelijkheid zijn en werkelijkheden die droombeelden schijnen, kortom van allerlei geheimzinnigs. En dat alles omdat de eene partij schuw is te vragen voor hij eenig houvast heeft omtrent het antwoord, en omdat de andere partij haar ongeduld moet maar niet kan bedwingen om te weten of zij zal worden gevraagd. In beide gevallen de eigenliefde in strijd met de liefde en besluiteloos wat te doen en daarom maar dwaas doend.
De liefde is behalve po?tisch, ook rechtvaardig. Wie denkt dat het minnen alleen is weggelegd voor de mooie meisjes en de knappe jonkmans, heeft het precies mis. Er is geen potje zoo leelijk of het vindt z'n dekseltje wel. Als er geen invloeden, aan het minnen van nature vreemd, in het spel komen, schikt zich dat van zelf. Met een verwonderlijke, automatische regelmaat schikt ten deze soort zich bij soort. Niemand, in hoe sterke mate ook wat men noemt leelijk, hoeft in Liefdeland te wanhopen. Er is kans voor ieder en hoop voor allen. Dat weten de minder en heelemaal niet mooien trouwens zeer wel, vandaar dat men nooit hoort dat er zich een om reden van lichamelijke leelijkheid verdaan heeft. Er zijn zelfs wel, die blij zijn leelijk te zijn, daar leelijk te leven zooveel makkelijker is dan mooi te leven. E?n zoo'n leelijke jonge dame is daarover zelfs aan het schrijven gegaan en heeft medegedeeld, met de noodige schimpscheuten aan het adres van zusters, die in het tegenovergestelde geval verkeeren, waarom ze blij is dat ze leelijk is. Zij met haar kleur van een smeerkaars hoeft zich niet te bekommeren over haar teint; hoeft nooit bang te zijn te eeniger tijd te zullen hooren: zeg, die is er ook niet mooier op geworden; is ontheven van de beslommeringen van poederkwast en handspiegel, van de manipulaties met cold cream, haarkleursel, stijve handschoenen, te nauw schoeisel, kinbanden; zij behoeft niemand te beliegen inzake haar leeftijd, geen Marie Antoinette-houding te cultiveeren, geen magere kost te eten uit vrees voor vetaanzetting; en geen harer getrouwde vriendinnen behoeft benauwd te zijn dat zij gevaarlijk zou kunnen worden voor manliefs dierbare zielsrust. Zij heeft dus minder ongemakken en minder vijandinnen. Zij die hiervan niets begrijpen, weten blijkbaar niet welke zware zorgen mooi-zijn baart. De leelijke komt niet in de tragische positie van den ezel, die rondom zich hoopen hooi vond en toen van honger omviel v??r hij tot een besluit had kunnen komen welken hoop hij zou opeten.
Zoo heerscht er dan in het rijk der minnende zielen geluk en tevredenheid, waarvan de spotters, omdat er niets te spotten valt, maar karikaturen maken. Wat hun zaak is, en wat geen enkel paar ooit weerhouden heeft noch ooit weerhouden zal, zich onder Amor's leiding met volle teugen te laven aan de eeuwige bronnen van Venus en Priapus.
HUWELIJKSVREUGDEN.
Het huwelijksgeluk is als een porceleinen vaas op den neus van een dronken mandarijn die niest--aldus een spreekwoord der Chineezen!
Het huwelijk is een zotternij die men met z'n twee?n begaat en met z'n drie?n of meer moet boeten--zegt Shakespeare.
In den geest dezer uitspraken van een groot volk en een groot man gaat het maar door, alle tijden en alle literaturen door. Als de mannen over het huwelijk gaan spreken of schrijven dan hoort men niet anders dan wanhoopskreten.
Ik heb in mijn leven met drie groote plagen te kampen gehad, zegt Socrates: de spraakkunst, de armoede en een vrouw. De eerste ben ik te boven gekomen door studie en de tweede door gewoonte, maar het huwelijk heeft me tot dezen dag toe belet mij te bevrijden van de derde.
Het huwelijk, klaagt Philemon, is een gevangenis, waaraan niets moois is dan de poort door welke men naar binnen gaat.
Uit zulke klaagliederen, indien ze meer zijn dan dichterlijke ontboezemingen, blijkt vooral dit duidelijk: dat de vrouw de kunst verstaat haar rechten te handhaven. Een aanzienlijk percentage van al dat huwelijkswee bestaat uit teleurstelling en gekwetste majesteit van den man, die wel in theorie de vrouw tot een ondergeschikt minderwaardig wezen kan degradeeren, maar in de practijk maar al te vaak haar mindere blijkt.
Trouwlustige jongelui deden Socrates denken aan visschen die dartelen v??r het net van den visscherman. Men dringt en verdringt elkaar om er bij te komen, en de ongelukkigen die er in raken spannen zich vruchteloos in om er weer uit te komen.
Eigenaardig is bij dit alles, dat vrouwen zich lang niet zoo ongunstig over het huwelijk uitlaten, noch over de mannen, als de mannen dat doen over het huwelijk, of over de vrouwen, of over beide.
O vrouwen,--exclameert Philemon in een vertwijfeling, die geen hoogen dunk geeft van zijn tact in den omgang met vrouwen noch van zijn geluk bij de zwakke en schoone sexe,--het is beter u naar het graf te leiden dan naar het altaar. Zulk een koddig vertoon van sexueele wanhoop roept onwillekeurig de vos in herinnering, die de onbereikbare druiven te zuur vond.
Pythagoras antwoordde degenen, die hem vroegen hoe hij zijn dochter ten huwelijk had kunnen geven aan een van zijn grootste vijanden: Ik was er van overtuigd, dat ik hem met geen mogelijkheid beter kon treffen en hem meer verdriet kon aandoen en narigheden berokkenen, dan door hem te laten trouwen. Want iets ergers is er niet op de wereld.
Van het huwelijk weet men alleen kwaad te zeggen. Een der tallooze beschuldigingen, die men het ten laste legt is deze, dat het huwelijk kort en goed liefde buitensluit. Op de vraag: Kan tusschen getrouwde menschen ware liefde bestaan? luidde in 1174 het antwoord van een minnehof, bij monde van de comtesse de Champagne gegeven, als volgt:
Wij verklaren en verzekeren, dat de ware liefde tusschen twee personen, die door het huwelijk verbonden zijn, niet tot haar recht kan komen. Want zij die minnen behooren elkander toe uit vrijen wil en om niet, uit eigen innerlijken aandrang, maar in het huwelijk is dat alles een verplichting, daar moet men, daar heeft men zich bij contract verbonden elkander niets te weigeren.
In zijn "Lof der Zotheid" verkondigt Erasmus de meening, dat in het huwelijk en bij alle verhoudingen tusschen man en vrouw de zotheid voorzit. "De zotheid zit voor bij het huwelijk. Het huwelijk, naar ge wellicht maar al te goed weet, is een verbintenis die alleen ontbonden kan worden door den dood. Groote Goden!.... wat zouden er weinig huwelijken worden gesloten, als de minnaar zoo verstandig was van te voren eens na te gaan wat zijn schatje, dat zoo lief schijnt, zoo zacht, zoo onschuldig, eigenlijk voor een schepseltje is". Maar, zoo ongeveer gaat Erasmus voort, men is te verblind en te zot om dat te doen en alleen door die zotheid komen er huwelijken en blijven de eenmaal gesloten huwelijken voor beiden een verbintenis voor het leven. "De Zotheid gaf Jupiter den volgenden raad: "Heer, geef den man een vrouw. De vrouw is een onhandelbaar en zot soort dier, ik geef het volmondig toe; maar ze lijkt zacht en lief en beminnelijk". Jupiter deed aldus. Het is dus de Zotheid die mannen en vrouwen tot elkander heeft gebracht".
Mahieu, een Fransch dichter uit de 13e eeuw, meer bekend onder den naam Math?olus le Bigame, heeft in een bijtend-sarcastisch gedicht van circa vijfhonderd regels met het huwelijk afgerekend. Gezegde dichter was tweemalen getrouwd geweest en hij betitelt zichzelf bij wijze van zelfkastijding voor zijn domheid met velerlei scheldnamen. Zijn eerste vrouw vergelijkt hij bij de Scylla, men begrijpt dus dat de tweede zijn Charybdus was. Het huwelijk zelf komt er natuurlijk niet genadiger af. Onder meer noemt hij het een vagevuur voor het zondige vleesch, een martelaarschap enz. Ten slotte verschijnt hem God de Heer en openbaart hem de goddelijke bedoelingen met het huwelijk: Om de zondaars te verbeteren was een enkel vagevuur niet voldoende, er moesten er meer zijn en het huwelijk is daar een van. En wie tweemaal gehuwd was, dien wacht in het paradijs dubbele heerlijkheid, als een die veel heeft geleden.
De anonieme wijsheid der naamlooze menigte, neergelegd in spreuken en spreekwoorden, ziet het huwelijk en de vrouwen al precies zoo als de groote denkers ze zeggen te zien. De vrouwen hooren graag goeds vertellen van de vrouwen in 't algemeen en kwaads van een vrouw in het bijzonder, vooral als die tot hare kennissen behoort.... Zegt men een vrouw dat ze een slecht karakter heeft, ze zal het spoedig kunnen vergeven en vergeten, maar zegt men haar, dat ze groote voeten heeft, ze vergeeft het nimmer.... Een vrouw geeft wel toe dat ze mooi is geweest, maar niet dat ze leelijk is.... Er groeit veel onkruid in vrouwenschoenen.... Alle meisjes zijn lief en goed--maar waar komen dan toch al die kwade wijven vandaan?.... Een vrouw kan niet dulden dat een ander kwaad spreekt van haar man, dat kan ze zelf wel af.... Even pessimistisch is dit soort volkswijsheid in haar uitspraken omtrent het huwelijk en dat men daarbij ook zin heeft voor geestigheid blijkt uit volgende proeven: Dat het huwelijksleven veel aangename zijden heeft, wie zal het ontkennen? hoogstens een getrouwd man.... Hoe verbaasd zijn vele mannen en vele vrouwen over de domheid van hun wederhelft, die ze zichzelven hebben uitgezocht.... Als een man en een vrouw trouwen gaan eindigt hun roman en begint hun geschiedenis.... Het eenige verschil dat er vaak bestaat tusschen onwettig en wettig samenleven is, dat in het eerste geval de man de vrouw heeft genomen zonder zich te bekommeren om de bruidsgift en in het tweede geval de man de bruidschat in ontvangst heeft genomen zonder zich te bekommeren om de vrouw....
Volgens de Beaumarchais is het huwelijk van alle kluchten de ernstigste; het kan echter ook zijn dat hij het zoo gezegd heeft: het huwelijk is van alle ernstige dingen het zotste. Mademoiselle de Sommerey is een der weinige schrijfsters die het opneemt voor de andere sexe. Zij beweert ergens: Vele mannen bedriegen hun vrouwen, maar bijna alle vrouwen bedriegen haar mannen en het ergst doen het de zoogenaamd onnoozelen. En elders verklaart zij: heel weinig vrouwen houden van haar man, doch er zijn maar weinig mannen die niet gehecht zijn aan hun vrouw.
Er zijn ook denkers en schrijvers geweest, die de reden van dezen eigenaardigen stand van zaken hebben trachten op te sporen en die ons de vruchten van hun zoeken gelukkig niet hebben onthouden. Louis Desnoyers vond deze oorzaak: Dat een man geen liefde meer vindt bij zijn vrouw heeft hij dikwijls alleen hieraan te danken dat hij haar man is; was hij nog alleen maar haar aanbidder, zij zou hem aanbidden. Blondel beweert: Wie zijn geliefde trouwt verandert goeden wijn in zure azijn. Adrien Dupuy komt tot deze conclusie: Lui die elkaar het vurigst bemind hebben voor hun trouwen, zijn het onverschilligst voor elkaar in het huwelijk. En weer een ander leeraart: Het huwelijk is een roman tot op de dag dat men het boek opent--de voorrede is gewoonlijk heel amusant, maar ze is altijd kort en belooft veel te veel. Behalve om geld, verklaart Romainville, wordt er ook veel getrouwd uit verveling en dat zijn in den regel nog de kwaadste huwelijken niet.
Hoe komt men er dan toch toe te trouwen, als het met het huwelijk zoo'n mis?re is? En wat is het dan toch voor booze geest die al die huwelijken maakt zoo als ze zijn? Ook op deze zeer redelijke vragen krijgen wij vele, en zeer scherpzinnige antwoorden, die echter het gebruikelijke gebrek hebben, dat ze ons niet veel wijzer maken. Zoo vernemen wij van P. L. Stahl: Men preekt de jongelui aanhoudend voor dat ze inzake het huwelijk hun verstand moeten gebruiken, maar als ze hun verstand gebruikten zouden ze dan trouwen? Men kiest zich geen man of vrouw, men treft elkander--drie kwart van alle huwelijken komen op rekening van het toeval.
Iets verder komen wij met het antwoord van Petit-Senn, tenminste wat de vrouw betreft. Deze, zegt hij, is het alleen te doen om wat meer vrijheid; zij haakt naar den huwelijksband, in de hoop dat die haar bevrijden zal van de menigte banden, die haar als vrij meisje binden. Met andere woorden, de vrouwen binden zich om vrij te zijn, en om te kunnen doen wat zij willen verbinden zij zich tot onderwerping.
Is het dan wonder, dat bij zulk een paradoxaal uitgangspunt het zaakje moet tegenloopen en dat het heele huwelijk volgens het woord van Commerson dikwijls niet anders is dan een onwelluidend koor van tweestemmig gekijf overdag en tweestemmig gesnork des nachts?
Weer een stapje nader tot wat helderder inzicht in deze dingen komen wij met deze uitspraak van Sharon Turner: Voor iedere vrouw is het woord echtgenoot synoniem met vijand, tiran, dwingeland, en zij behandelt haar man dienovereenkomstig. Als dit waar is, dan heeft ook Jousky gelijk, als hij zegt, dat de grootste fout van het meerendeel der mannen jegens hun vrouw deze is, dat zij haar hebben getrouwd.
Er zijn weinig vrouwen zoo volmaakt, dat zij haar man niet minstens eenmaal per dag reden geven zich te beklagen, dat hij getrouwd is en vrijgezellen te benijden. Aldus La Bruy?re, die elders deze ontboezeming slaakt: Ik begrijp niet hoe een man, die zich laat beheerschen door zijn humeur, die niet de minste moeite doet om zijn gebreken te verbergen, die gierig is, zijn uiterlijk verwaarloost, niet van toegeeflijkheid weet, hatelijk is, ongezellig, koud, stroef en stom, hoe zoo'n man denkt, dat zijn jonge vrouw bestand zal zijn tegen de ondernemingen van een vurigen minnaar, die tegen haar te velde trekt met al wat een vrouwenhart en een vrouwenoog kan bekoren--uiterlijk schoon, sierlijken dos, vriendelijkheid, wellevendheid en vleierij!
Een en ander waarmee een verstandig mensch zijn voordeel kan doen, zit er ook in de volgende overweging. Er zijn op de wereld enkel maar getrouwde lieden en ongetrouwde. De eersten zijn ten opzichte van de tweeden in het defensief, want zij hebben een vrouw te verdedigen; de ongetrouwden niets hebbende te verliezen, zijn ten opzichte van de getrouwden altijd in het offensief. De getrouwde lieden vormen een afzonderlijke kaste, die men de maatschappij noemt waartoe men alleen toegang krijgt door te trouwen. De ongetrouwden vormen niets, dan alleen maar de wereld der vrijgezellen. De vrijgezellen hebben vrijen toegang bij de getrouwden, maar de getrouwden hebben geen vrijen toegang bij de vrijgezellen--deze zijn dus wel vrijer, heeten waarschijnlijk daarom juist vrijgezellen. Welke fatsoenlijke vrouw gaat op bezoek bij een vrijgezel? Maar er is meer. De getrouwden worden aangemerkt als serieuze menschen, de vrijgezellen daarentegen verdenkt men van alle mogelijke lichtzinnigheden. Er is geen instelling die zoo bespot wordt en toch zoo in eere is als het huwelijk. Het is een heilige instelling! roept de gehuwde, en hij heeft ergens in de stad in een stille straat zijn ma?tresse. Alle nette menschen trouwen te eeniger tijd en alle menschen drijven den spot met het huwelijk, zoowel de getrouwden als de vrijgezellen. Volgens sommigen is het met het huwelijk als met het leger: niemand is er van vrijgesteld, maar geen sterveling hoeft er zijn leven in te slijten. Men wil elkaar grondig leeren kennen v??r het huwelijk; dat blijkt ondoenlijk, men geeft het op, en hoopt elkaar grondig te leeren kennen n? het huwelijk; ook dat blijkt onmogelijk--de een heeft voor den ander geheimen, houdt dit verborgen, verzwijgt dat..... en de wereld vervolgt haar loop. Resum?: het is goed te trouwen en het is wijs er niet aan te beginnen.
Er zijn toch ook nog vrouwen, die niet zoo heel erg met het huwelijk zijn ingenomen. Lady Blessington oordeelt er over als volgt: Hoeveel lieden ontmoet men niet elken dag, die wel vereenigd leven naar het lichaam, maar hopeloos gescheiden naar den geest! Welk een monsterachtige vereeniging is dat dan niet, en hoezeer zijn degenen, die zoo zijn verbonden, te beklagen. In vroeger tijd bond men een vermoorde wel vast aan zijn moordenaar. Maar dat was minder wreedaardig, alleen hierom reeds, wijl er slechts ??n was, die deze duivelachtige kwelling had te verduren, terwijl in het huwelijk er twee hetzelfde lijden hebben te dragen.
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page