bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: Het Leven der Dieren Deel 3 Hoofdstuk 5: De Spinachtigen by Brehm Alfred Edmund

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page

Ebook has 281 lines and 38753 words, and 6 pages

igen. V??r het lichaam steken de beide kaaktasters uit; zij eindigen in scharen, welke van die der Kreeften verschillen, doordat niet de binnen-, maar de buitenvinger klein en ten opzichte van het uitsteeksel der zoogenaamde "hand" beweeglijk is. De korte, dikke, van boven niet zichtbare grondstukken dezer ledematen zijn de kaken. De kaken van het tweede paar, welker plaatvormige heupen een naar voren gericht uitsteeksel hebben, dat als onderlip dient, hebben geheel het maaksel van pooten en worden als zoodanig gebruikt. De stam van den Schorpioen bestaat uit het vierhoekige, naar achteren eenigszins in breedte toenemende, ongelede kopborststuk, waarop zonder eenige insnoering het 13-ledige achterlijf volgt, welks 6 laatste ringen den knobbeligen, 45 mM. langen "staart" vormen, met de aarsopening aan 't einde van 't voorlaatste en den gekromden gifstekel aan 't einde van 't laatste lid. Aan de buikzijde van het tweede achterlijfssegment komen de zoogenaamde kammen voor. Het zijn 2 veelledige, smalle platen met tandvormige, bij wijze van een kam gerangschikte uitsteeksels, welker aantal niet onbelangrijk verschilt in verband met de soort, en bij leden van dezelfde soort allengs toeneemt. Hun eigenlijke beteekenis is onbekend; waarschijnlijk kunnen zij bij wendingen van het lichaam en bij de beweging langs steile, gladde wanden, de werking der pooten ondersteunen. Aan de bovenzijde van het kopborststuk bevinden zich de oogen: de beide grootste of kruinoogen dicht bij het midden, de overige 2 ? 5 paar in twee groepen ter rechter en ter linkerzijde van den voorhoofdsrand. Het lichaam is met harde chitine-platen bekleed; het rugschild en het buikschild van ieder segment van het "voor-achterlijf" zijn door zachte vliezen verbonden, aan den harderen staart echter tot een ring vergroeid. De oppervlakte is glanzig of dof, meestal ruw, gekorreld of geknobbeld, van lijsten of kanten voorzien, op sommige plaatsen ook wel met borstels begroeid. De kleur kan vari?eren van lichtgeel door bruin tot zeer donker zwart; hoogstens vindt men bij hen een zwarte teekening op lichten grond.

De Schorpioenen brengen levende jongen ter wereld. Gedurende de eerste weken, zoo lang hun uitwendig skelet zacht en licht van kleur is, blijven zij bij hun moeder; men heeft niet kunnen nagaan, op welke wijze zij zich in dien tijd voeden. De moeder vermagert intusschen hoe langer hoe meer en sterft, zoodra de jongen zelfstandig geworden zijn en zich verspreiden. De door haar talrijk kroost omgeven moeder levert een zeer eigenaardig schouwspel op; in zeer verschillende houdingen bedekken de 30 ? 50 jongen haar lichaam; vreedzaam leven deze van aard zoo ongezellige dieren in dit geval bijeen.

De Schorpioenen worden in 4 famili?n verdeeld met te zamen ongeveer 100 soorten. Die van de eerste familie hebben een zeer smal, dwars gericht, sikkelvormig borstschild. Zij komen uitsluitend in Amerika en Nieuw-Holland voor en onderscheiden zich door een glanzige, bijna gladde lichaamsoppervlakte. Dit geldt o.a. van den Bonten Schorpioen uit Brazili?, een glanzig, zwart en geel gevlekt diertje, dat slechts 28 mM. lang wordt en een zeer dikken staart heeft, op welks spits, evenals op de vingers van de scharen, het zwart door rood vervangen is.

Tot de tweede familie behooren verreweg de meeste, over 12 geslachten verdeelde soorten. Een groot, 3- of 5-hoekig borstschild, ??n reeks van tanden aan elken schaarvinger, 2 of 3 groote en 1 of 2 kleine zijoogen komen bij alle voor. Twee groote bijoogen vindt men o.a. bij den 70 mM. langen, van boven donkerbruinen, van onderen gelen Moorschen Schorpioen en bij den Huisschorpioen of Karpatischen Schorpioen . Deze is slechts 35 mM. lang, van boven roodbruin, van onderen, aan de pooten en aan de spits van den staart geel van kleur. Hij bewoont het Zuiden van Europa tot aan de Tiroler Alpen en de Karpaten.--Drie groote bijoogen hebben alle overige soorten. De zwarte Rotsschorpioen, de Ketoengeng der Javanen , kan bijna 16 cM. lang worden; hij bewoont Afrika en Oost-Indi? met de naburige eilanden. De nagenoeg 8 cM. lange Kaapsche Schorpioen wordt, evenals al zijne verwanten, voor zeer vergiftig gehouden; het doffe, roodachtige geel van de meeste lichaamsdeelen is levendiger en zuiverder van tint op het rugschild van het kopborststuk v??r de buitengewoon ver achterwaarts gelegen kruinoogen en op het breede achterste stuk van de "handen".

De leden van de derde familie hebben een klein, driehoekig borstschild, tanden op twee reeksen aan den beweeglijken, op ??n reeks aan den onbeweeglijken vinger, een doorn onder den wortel van den gifstekel, hoogstens ??n klein zijoog naast de 3 groote zijoogen en een spoelvormige hand aan den schaar der kaaktasters. De zeer slanke, dunpootige, 37 mM. lange Amerikaansche Schorpioen is op grijsgelen grond fraai zwart gevlekt. Donkerder van kleur en forscher gebouwd, maar tevens zeer slank, is de soms wel 105 mM. lange Hottentotsche Schorpioen .

De Veldschorpioen behoort tot de vierde familie , die van de vorige verschilt door het bezit van 3 groote en 2 kleine bijoogen.

DERDE ORDE.

DE BASTAARDSCHORPIOENEN .

De Boekenschorpioen , die door zijne groote scharen op een Schorpioen zonder staart gelijkt, herinnert door de grootte, de kleur en den algemeenen omtrek van het sterk afgeplatte lichaam aan een Bedwants. Hij houdt zich op in oude huizen, tusschen stoffige boeken, in portefeuilles van herbari?n en in kasten met insectenverzamelingen. Hier maakt hij zich verdienstelijk door Stofluizen, Motten, Mijten en andere kleine Gelede Dieren te verslinden. Bij 't openen van een door hen bewoonde insectenkast ziet men deze diertjes kreeftachtige bewegingen maken, met even groot gemak achteruit en zijwaarts als vooruit loopen en met de lange kaaktasters naar links en rechts telegrafeeren; zij zijn geheel buiten staat om zich tegen de hen vattende vingers te verweeren. Het wijfje legt ongeveer 30 eieren en draagt deze aan de buikzijde van 't achterlijf mede.

Andere soorten van nagenoeg dezelfde grootte en vorm leven onder mos, boomschors, enz. in de vrije natuur.

Bij alle Bastaardschorpioenen --of Schorpioenmijten --is het kopborststuk ongeleed, doch van 2 groeven voorzien, het achterlijf 11- ledig. Bij den voorhoofdsrand hebben zij 3 of 4 oogen, sommige in 't geheel geen. De kaaksprieten zijn weinig ontwikkeld en niet voor 't bijten, maar voor 't zuigen geschikt. Voor 't ademen dienen luchtbuizen met 2 paar ademgaten aan de buikzijde van de beide eerste achterlijfsringen. Aan het tweede buikschild komen de beide geslachtsopeningen en ook de afvoeropeningen van de spinklieren voor.

VIERDE ORDE.

DE SCHORPIOENSPINNEN .

Men kent ? 30 soorten van deze zeer zonderlinge Spinachtigen, uitsluitend bewoners van de tropische gewesten der Oude en der Nieuwe Wereld. Evenals de Echte Spinnen hebben zij tweeledige kaaksprieten met klauwvormig eindlid, dat vermoedelijk in gemeenschap staat met een gifklier. De naam Pedipalpi beteekent, "tasterpooten" en doelt op de groote lengte en de veelledigheid van den voet der achterste kaken , die aan een "zweep" van een spriet herinnert. Het 11- of 12-ledige achterlijf, hoewel "zittend", is door een insnoering van het ongelede kopborststuk gescheiden.--Bij de Draadschorpioenen zijn de drie laatste achterlijfsleden smal en vormen een korte buis, die in een lange, veelledige draad met een stinkklier eindigt. De zweep is betrekkelijk kort en 8-ledig. De kaaktasters zijn dik, gedrongen en aan 't einde schaarvormig. De afgebeelde soort bewoont Java en Timor en is zonder den staart 32 mM. lang.--De Zweepschorpioenen hebben een meer spinachtig voorkomen, missen den staartdraad, maar hebben een buitengewoon lange, veelledige zweep. De lange kaaktasters eindigen niet in een schaar, maar in een door stekels omgeven klauw. De afgebeelde soort leeft op San-Domingo en wordt hier soms in het vandaar uitgevoerde verfhout gevonden.

VIJFDE ORDE.

DE BASTAARDSPINNEN .

De tot dusver besprokene Spinachtigen komen alleen den bewoner van Zuid-Europa en van andere warme landen onder de oogen, en dan nog slechts bij uitzondering en bij toeval, daar zij nachtwandelaars zijn. De Bastaardspinnen leiden een minder verborgen leven en zijn over den gematigden aardgordel en geheel Amerika verbreid. De buitengewoon lang- en dunpootige dieren, die bij ons, zoowel als in noordelijker en zuidelijker deelen van Europa hun klein, eivormig lichaam zwevend houden, wanneer zij een boomstam of een muur bestijgen, of over den bodem loopen, daarentegen bij het rusten op den buik liggen en de pooten ver uitstrekken, zijn aan iedereen onder den naam van Hooiwagens bekend. Liefhebbers van een vreemdsoortige versnapering zeggen, dat de romp van deze diertjes zoo zoet smaakt als een hazelnoot. Bij het vangen van dit wild zijn zij in de gelegenheid om op te merken, hoe licht de dunne pooten van de vleezige heup los geraken en hoe zij uren lang voortgaan met krampachtige bewegingen te maken, als waren zij nog in leven. In donkere hoeken van huizen, maar ook in de vrije natuur overal, niet uitsluitend op zeer verborgen plaatsen, ziet men deze dieren over dag rusten, of nu en dan traag van plaats veranderen, als liepen zij op stelten. Zoodra de nacht begint, ontwaken zij uit haar droomenden toestand; dartel stoeiend, trachten zij elkander een beentje te lichten; de lange pooten geraken verward; de eigenaars van deze lichaamsdeelen behouden met moeite het evenwicht en hun plaats. Intusschen worden meer ernstige bezigheden niet verzuimd. Als een Kat bespringt de Hooiwagen zijn buit, die uit kleine Insecten en Spinnen bestaat.

De Hooiwagens , waarvan men ongeveer 100 soorten onderscheidt, die bijna alle de Oude Wereld bewonen, stemmen in de volgende opzichten overeen. Het dikke, eivormige lichaam is straalsgewijs door de lange pooten omgeven. Nagenoeg op 't midden van het kopborststuk staan de beide oogen; het bolle achterlijf is in 6 ringen verdeeld. Twee ademgaten onder de heupen van de achterpooten stellen het trachee?nstelsel, waardoor de ademhaling geschiedt, met de buitenwereld in gemeenschap. De 3-ledige kaaksprieten zijn naar beneden gericht; hunne beide laatste leden vormen een kleine schaar. De kaaktasters bestaan uit 6 draadvormige leden en eindigen in den regel in ??n fijnen klauw, evenals de beide pootvormige kaken, die overigens weinig verschillen van de 3 paar volgende, tweeklauwige ledematen. Bij geen der overige Arthropoden vindt men pooten van zulk een lengte. De koude schijnt de Hooiwagens weinig te deren; zelfs op hooge bergen komen zij voor: de Gletscher-hooiwagen wordt in de Zwitsersche Alpen nog op een hoogte van 3344 M. gevonden.

De meest algemeen verbreide soort, de Gewone Hooiwagen , is op de heup, de dij en het kopborststuk met fijne doorntjes bezet. De lichtbruinachtige rugzijde vertoont een nagenoeg ruitvormige, zwartbruine teekening; de buikzijde is witachtig. Het lichaam wordt 8 ? 10 mM. lang. Zeer gretig heeft men deze Spin de wijfjes van de Roodbruine Sparrelootgallen-bladluis zien grijpen; zij perste hare slachtoffers de eieren uit het lichaam en vrat deze op, waarna zij de overige, hardere deelen liet liggen. Naar het schijnt, duurt de ontwikkeling van deze soort 3 jaren, waarin verscheidene vervellingen voorkomen.

Behalve de Hooiwagens onderscheidt men nog een zestal andere famili?n van Bastaardspinnen. De zonderlingste vormen treft men aan in het Zuid-Amerikaansche geslacht Gonyleptes. Het achterlijf is bij deze zoo goed als geheel onder het stevig gepantserde kopborststuk verborgen. Daarachter steken de ver uiteenwijkende, breede en zeer lange achterpooten uit, die een bijzonder dikke heup hebben en met krachtige doornen gewapend zijn. Alleen de mannetjes vertoonen deze afwijkingen; bij de wijfjes is achter het rugschild van 't kopborststuk een deel van het achterlijf zichtbaar. De bruinroode Gonyleptes curvipes bewoont Brazili? en Chili en blijft over dag verscholen achter boomschors, onder omgehouwen boomstammen, in gaten van den grond en dergelijke schuilhoeken, waar andere duisterlingen haar tot voedsel dienen.

ZESDE ORDE.

DE ECHTE SPINNEN .

In 't oog vallende eigenaardigheden van de Spinnen zijn haar arglistig loeren op buit van uit een verborgen hinderlaag en de alles behalve vriendschappelijke betrekking, waarin zij, vooral het mannetje en het wijfje, tot elkander staan. Om de hevigste openbaring van vijandschap tusschen twee menschen aan te duiden, vergelijkt men hen met Spinnen. Daar hare uitwendige kenteekenen al even weinig innemend zijn als de beide reeds genoemde karaktertrekken, worden de Spinnen door de meeste menschen gemeden en verafschuwd, hoewel zij in vele opzichten onze bewondering verdienen. Haar lichaamsbouw is niet minder merkwaardig dan die der overige Arthropoden; haar arbeid heeft evenveel aanspraak op onze waardeering. Reeds door de ouden werd dit erkend. Volgens een Grieksche sage had Arachne, de dochter van den purperverwer Idmon, die van Pallas-Athene de weefkunst had geleerd, de onbescheidenheid om aan haar goddelijke leermeesteres een wedstrijd voor te stellen. Te vergeefs werd dit waagstuk haar ontraden door de godin, die de gedaante van een oude vrouw had aangenomen. Arachne bleef bij haar voornemen en vervaardigde een kunstig weefsel, dat de minnarijen der goden voorstelde. Toen Athene, hierover vertoornd, het weefsel verscheurde, hing Arachne uit wanhoop zich op. De godin riep haar in 't leven terug in de gestalte--van een Spin, opdat zij naar welgevallen zou kunnen hangen.--Koning Salomo stelde de Spin tot voorbeeld aan zijne hovelingen wegens haar vlijt, kunstvaardigheid, schranderheid, matigheid en deugd.

Bij alle Echte Spinnen is zoowel het achterlijf als het kopborststuk ongeleed; beide afdeelingen zijn door een dunnen steel verbonden. Als pareltjes in 't goud, zijn aan de bovenzijde van 't kopborststuk de enkelvoudige oogen geplaatst, die door hun aantal, rangschikking, afstand, grootte en richting betrouwbare kenmerken voor de onderscheiding der talrijke geslachten opleveren. Bij de meeste Spinnen komen 8, bij sommige 6, bij enkele 2 en bij eenige bewoners van donkere holen in 't geheel geen oogen voor. Elke kaakspriet bestaat uit een dik, aan de binnenzijde gegroefd grondlid en een klauwvormig eindlid, dat in deze groeve teruggeslagen kan worden en, als een giftand van een Slang, doorboord is; dit kanaal staat in gemeenschap met een gifklier in den vorm van een langwerpigen, blinden zak . Bij een beet met de beide kaaksprieten storten dus 2 gifklieren venijn in de wonde. Kleine dieren worden er bijna onmiddellijk door gedood, doch ook voor groote dieren en zelfs voor den mensch is het gif van eenige soorten van Spinnen gevaarlijk. Aan weerszijden van de mondspleet komen de heupleden van het volgende paar ledematen, de kaken, voor; hunne 5 overige leden vormen den kaaktaster. Het eindlid, dat bij het wijfje altijd een klauw draagt, is bij het mannetje vervormd tot een voor deze orde karakteristiek voortplantingsorgaan. Het volgende paar kaken eindigt, evenals de 3 paar eigenlijke pooten, in 2 kamvormig getande klauwen en komt er ook in andere opzichten zoozeer mede overeen, dat men het gewoonlijk als een paar pooten beschouwt en aan de Spinnen 4 paar bewegingsorganen toeschrijft. Aan den voet van de beide groote klauwen bevindt zich een kleine, slechts bij enkele Spinnen ontbrekende "voorklauw" van gelijken vorm.

Onmiddellijk v??r de min of meer buisvormige aarsopening zijn de wonderbaarlijke spinorganen gelegen, die de tweede eigenaardigheid van de geheele orde vormen. Door klieren van zeer verschillend maaksel, die zich tusschen de ingewanden bevinden, wordt een vloeistof bereid, die in aanraking met de lucht verhardt tot een taaie draad. De spinstof ontwijkt uit de talrijke, microscopisch fijne gaatjes, waarmede de zoogenaamde "spintepels" bij wijze van een zeef bezaaid zijn. De meeste Spinnen hebben 3 paar van deze organen: voorste , middelste en achterste . Die van het middelste paar vallen weinig in 't oog, daar zij altijd klein en ??nledig zijn; de voorste en achterste zijn grooter en dikwijls 2- of 3-ledig. V??r de voorste spintepels vindt men nog het zoogenaamde "zeefje" , een met talrijke spinpijpjes bezet veld, dat door een hoornachtigen rand omgeven is. Door spierwerking kunnen de spintepels naar voren en naar achteren, naar buiten en naar binnen bewogen, uitgestulpt en teruggetrokken worden. Bij sommige Spinnen komt een paar veelledige spintepels voor, die als staartjes voorbij de spits van het achterlijf uitsteken; deze spelen waarschijnlijk een rol bij het rangschikken der draden, doch vormen er zelf geen. De eigenlijke, kegelvormige of cilindrische spintepels bestaan uit twee deelen: het onderste en grootste is behaard en door een hoornachtigen ring omgeven; het bovenste is een eenigszins bol vlak, dat als een borstel met een groot aantal uitsteeksels van eigenaardigen vorm, de spinborstels of spinpijpjes bezet is. Hun wijdte en rangschikking loopen zeer uiteen. Zij zijn niet slechts bij verschillende soorten van Spinnen, maar ook aan de verschillende spintepels van hetzelfde dier in ongelijk aantal aanwezig. Het talrijkst zijn zij bij de Kruisspinnen, die er ongeveer 1000 hebben; bij Tegenaria zijn er slechts 400, bij Segestria senoculata ongeveer 100 en bij verscheidene kleinere soorten nog minder. Bij het spinnen van een draad worden niet altijd alle spinpijpjes gelijktijdig gebruikt; de Spin kan naar verkiezing enkele of verscheidene van deze organen laten werken, al naar het doel waarvoor de draad bestemd is.

De hardheid van de chitinelaag, die het lichaam van de Spin bedekt, is zeer ongelijk; bij de inheemsche soorten is zij over 't algemeen zachter dan bij verscheidene buitenlandsche, waaronder er zijn met een zeer harde schaal. Na de klauwen hebben altijd het rugschild en het borstschild van het kopborststuk de grootste hardheid. De oppervlakte is niet meer of minder dicht bekleed met lange, borstelige of korte fluweelachtige haren, soms ook met stekels; niet zelden verhoogt dit kleed in niet geringe mate het afschrikwekkend voorkomen van de Spinnen. Sombere kleuren hebben bij haar gewoonlijk de overhand; niet zelden echter zijn zij lichter en bont van kleur en teekening. Voor de onderscheiding der soorten zijn deze verschijnselen niet zeer geschikt.

Daar de Spinnen van roof, n.l. van allerlei Insecten, leven, is, evenals aan andere roofdieren, gezelligheid haar vreemd; zij moeten hare soortgenooten mijden en in sommige gevallen bestrijden. De uitzonderingen op dezen regel zijn zeldzaam en alleen in Zuid-Afrika en Argentini? waargenomen.

De Spinnen zijn arme wevers; evenals deze, moeten zij weven, om in hun levensonderhoud te voorzien; zij moeten echter spaarzaam zijn met de grondstof, omdat deze bij goede voeding in ruime mate, bij schralen kost slechts in geringe hoeveelheid beschikbaar is. De draad, die het lichaam verlaten heeft, kan er niet weer in teruggetrokken worden. Soms zou men kunnen meenen, dat dit wel geschiedt, n.l. als de Spin bij een draad naar boven klimt en deze daarbij steeds korter wordt; in dit geval echter wordt de draad eenvoudig opgewikkeld en aan de pooten medegevoerd. Een nog veel grooter onderscheid dan er bij verschillende soorten van Wespen wordt waargenomen in de wijze van bouwen der nesten, merkt men bij de Spinnen op. Sommige, zooals de van oudsher bekende Kruisspin, vervaardigen een wielvormig web, andere, zooals de Gewone Huisspin, een dichter weefsel van trechtervormige gedaante, nog andere buizen, zakken, enz., hieraan danken zij de namen Wiel-, Kruisnet-, Trechter-, Zakspinners. Een groot aantal Spinnen vangen haar prooi niet in een web, maar oefenen op een eerlijker wijze het roovershandwerk uit door het Insect, dat in de nabijheid van haar schuilhoek komt, loopend te vervolgen of onverhoeds te bespringen. Bovendien gebruiken de Spinnen hare draden als middel om van plaats te veranderen; zij laten zich spinnend naar beneden zakken en kunnen ook, door de draad in schommelende beweging te brengen, een voorwerp bereiken, dat niet onmiddellijk onder haar uitgangspunt gelegen is. Wanneer de draad van hier losgerukt en door luchtstroomingen medegevoerd wordt, zal zij een kleine Spin kunnen dragen; bij fraai herfstweder ziet men sommige soorten op deze wijze door de lucht vliegen en zich over een grooten afstand verplaatsen. Alle Spinnen zonder uitzondering, voor zoover zij wijfjes zijn, gebruiken het product van hare spinklieren tot beschutting van de eieren. Deze overigens zoo wreedaardige dieren leveren sterk sprekende bewijzen van moederliefde en overtreffen in dit opzicht zelfs de Insecten, die het best voor hunne jongen zorgen. De eieren worden meestal midden in den zomer gelegd; bij gunstige temperatuur en vochtigheidstoestand van de lucht verlaat het jong 3 ? 4 weken later het ei. De meeste Springspinnen, Zak-, Trechter- en Wielspinners leggen in het laatst van den zomer eieren en brengen het gewoonlijk lensvormige, soms halfbolvormige nestje op een voor winterkwartier geschikte plaats. Van de leden dezer famili?n overwinteren slechts bij uitzondering enkele exemplaren; daarentegen verkeeren de nog niet volwassen jongen van de overige soorten des winters op hunne gewone schuilplaatsen in een toestand van verstijving. In het gunstige jaargetijde groeien zij tamelijk snel, hetgeen door verscheidene vervellingen mogelijk wordt. Over 't algemeen is men van oordeel, dat bij de vierde vervelling de groei ophoudt en dat na dien tijd de vervanging van verloren lichaamsdeelen niet meer voorkomt.

Het aantal bekende soorten van Spinnen bedraagt eenige duizenden en neemt nog steeds toe. Zij zijn over de geheele aardoppervlakte verbreid; sommige soorten worden nog op een hoogte van ongeveer 3125 M. boven den zeespiegel aangetroffen. Toch zijn warme landen beter voor haar ter bewoning geschikt dan koudere, zooals blijkt uit de grootere verscheidenheid van vormen, die deze orde in de tropische gewesten aanbiedt; hier leven de grootste en fraaiste soorten. In het barnsteen zijn overblijfselen van een niet onbelangrijk aantal uitgestorven soorten gevonden. Reeds in de steenkolenformatie bestond deze orde; twee soorten uit dit tijdperk zijn bekend.

Tot het geslacht der Moord-, Bosch- of Vogelspinnen , dat uitsluitend in de warme landen van beide halfronden aangetroffen wordt, behooren Spinnen, die een lichaamslengte van 5 of meer cM. kunnen bereiken, doch met hare dikke, ruig behaarde pooten 18 cM. kunnen overspannen. Sommige reizigers hebben haar beticht van het dooden en verslinden van kleine Vogels; Bates heeft werkelijk een dergelijke Spin op heeterdaad betrapt. Of dit de Gewone Vogelspin was, dan wel een andere der veel op elkander gelijkende soorten van hetzelfde geslacht, is niet bekend. Over een diepen spleet van een dikken boomstam was een stevig, wit weefsel uitgespannen, in welks beschadigd onderste gedeelte twee vogeltjes hingen. Het eene was reeds gestorven, het andere lag onder het lichaam van de Spin, onmiddellijk onder de spleet, en was den dood nabij. Nadat Bates den roover verjaagd had, vond hij het vogeltje, dat weldra in zijne handen stierf, bedekt met eene smerige, op speeksel gelijkende vloeistof. Naar deze mededeeling en de gebrekkige houtgravure, die haar vergezelt, is de afbeelding vervaardigd; de Spin echter is geteekend naar een in spiritus geconserveerd exemplaar van de genoemde soort. Bates zegt uitdrukkelijk, dat het door hem waargenomen feit nieuw was voor de bewoners van Amazoni?, die de bedoelde, in hun vaderland volstrekt niet zeldzame Spinnen Aranhas caranguexeiras noemen. Dat het niet de gewoonte van alle Vogelspinnen kan zijn om zich met Vogels te voeden, blijkt uit hare verblijfplaatsen, die vermoedelijk niet dikwijls door de gevleugelde bewoners der lucht bezocht worden. Slechts weinige soorten leven op boomen en struiken, de meeste bewonen gaten in muren, daken van huizen, op welker muren men ze soms ziet zitten, ruimten onder steenen en holen in den grond. Dit laatste geldt o.a. van een dikke, bruine, in West-Indi? en Brazili? levende, 65 mM. lange soort , die gemakkelijk herkend kan worden aan de gele strepen op de pooten. Zij bekleedt haar scheef afhellende, ongeveer 63 cM. lange gang met een zijden behangsel en gaat tegen den avond bij de opening op den loer liggen. Verschrikt vlucht zij diep in haar woning, zoodra zware voetstappen naderen. Ook in Zuid-Afrika schijnen de onder steenen wonende Moordspinnen veelvuldiger te zijn dan de op houtgewas levende. Met groote behendigheid trachten zij springend te ontkomen aan de vervolging van ieder, die haar wil vangen; altijd zijn zij gereed om met hare scherpe gifklauwen de grijpende vingers te kwetsen.

De Indianen vreezen de Boschspin niet. Bates zag de kinderen, die voor hem Insecten verzamelden, met een groot dier van deze soort spelen. Zij hadden het een draad om het lichaam gebonden en liepen er mede door het huis als met een hondje.

In 1862 werd te Danzig bij het lossen van een uit Engeland afkomstig kolenschip een levende Mygale avicularia gevonden en bijna een jaar lang in 't leven gehouden. Zij verslond Insecten, Pissebedden en Spinnen, maar ook Kikvorschen en rauw vleesch.

De Vogelspin is pekzwart en met zwartbruine haren bekleed; een koperkleurig rood vilt bedekt het breede, platgedrukte eindlid van den poot, dat twee verborgene, ongetande klauwen draagt; de voorste middeloogen zijn aanmerkelijk grooter dan de overige. De leden van het soortenrijke geslacht Mygale onderscheiden zich door de X-vormige rangschikking der 8 dicht bijeen geplaatste oogen, door stevige, lang en dicht behaarde pooten en door twee gekromde haken aan het einde van het tweede scheenlid van de voorpooten.

Bij Mygale en een gering aantal andere geslachten vindt men 4 longzakken, dus ook 4 ademgaten aan 't voorste deel van den buik , slechts vier spintepels, waarvan 2 zeer klein zijn, en naar voren gerichte kaaksprieten, welker klauwlid benedenwaarts en niet binnenwaarts tegen het grondlid wordt aangelegd. De Spinnen, die deze kenmerken gemeen hebben, worden gezamenlijk Vierlongigen genoemd. In Europa is deze groep o.a. vertegenwoordigd door de Metselspinnen , waarvan 6 soorten het Middellandsche Zee-gebied bewonen en door het geslacht Atypus , waarvan 3 soorten, behalve in Zuid-Europa, ook, hoewel zelden, in Duitschland gevonden worden.

Sauvage's Metselspin , die hieronder in haar eigenaardige woning is afgebeeld , heeft een roodbruin, bijna onbehaard lichaam en ziet er ongeveer uit als een Kelderspin. De beide staartjes aan de spits van het achterlijf, die ook bij vele andere Spinnen voorkomen, stellen de beide genoemde, tastervormige, geen draad voortbrengende spintepels voor. Deze soort wordt vooral op Corsica gevonden; zij kiest tot verblijfplaats een niet met gras begroeide, steile helling, die uit een samenpakkende grondsoort zonder steentjes bestaat, waarin het regenwater dus niet kan blijven staan. Hier graaft hij in horizontale richting een soms wel 63 cM. lange gang, zoo wijd, dat zij zich er met gemak in kan bewegen; deze wordt van binnen bekleed met een zijden weefsel om het instorten te verhoeden. Haar kunstigst werkstuk is echter het cirkelronde deurtje, waarmede de gang gesloten wordt en dat in de opening past. Het is aan den buitenkant plat en ruw en niet van de omgevende aarde te onderscheiden, overigens uit fijne klei en spinsel samengesteld, van binnen met een sierlijk zijden weefsel bekleed, welks draden langs een deel van den bovenrand overgaan in het bekleedsel van de gang en zoo een hengsel vormen; het deurtje valt door zijn eigen zwaarte dicht, nadat men het geopend heeft. De Spin verlaat haar woning niet anders dan 's nachts om op roof uit te gaan; over dag is zij in haar goed gesloten hol beveiligd tegen vijanden. Als een van deze de deur wil openen, belet de Spin dit, door de klauwen van de achterpooten in het bekleedsel van de gang, die van de voorpooten in de zijden binnenbedekking van het deurtje te slaan en dit dus naar zich toe te trekken. De zwarte stipjes die in fig. b langs een deel van den rand voorkomen, stellen de gaten voor, die met het genoemde doel in 't weefsel zijn aangebracht. Wanneer de Spin de deur niet meer gesloten kan houden, vlucht zij naar het diepste deel van haar hol. Hier bevinden zich de eieren en later de jongen, die gedurende het eerste levenstijdperk zorgvuldig door de moeder bewaakt worden. Wanneer de Metselspin uit haar hol gehaald en aan de zonnestralen blootgesteld wordt, is zij na korten tijd slap en als verlamd.

Alle Spinnen, die slechts door twee longen ademen--de Tweelongigen --, hebben het klauwvormig eindlid van de kaaksprieten in rust binnenwaarts gericht. Op grond van haar levenswijze kan men ze verdeelen in Gevestigde of Webspinnen en Zwervende of Jachtspinnen . De laatstgenoemde maken geen web en vangen loopend of springend haar buit; de eerstgenoemde wachten hem af op of bij het web, dat zij vervaardigen, of de draden, die zij spannen, en worden, naar de wijze van spinnen, in verscheidene famili?n verdeeld.

De Wielspinners hebben een meestal rechtstandig web, samengesteld uit draden, die, als de spaken van een wiel, straalsgewijs van een middelpunt uitgaan, en andere, die als concentrische of spiraalwindingen de vorige doorsnijden. In de nabijheid van dit vangnet of er midden in wachten zij geduldig, tot een vliegend Insect er aan vastgehecht blijft. In het laatst van den zomer of in den herfst hebben de meeste Spinnen door de laatste vervelling haar volledige ontwikkeling bereikt. Kort na de paring bezwijken de mannetjes; de wijfjes brengen hare eierenzakjes, die gewoonlijk door gele, eenigszins wollige vlokjes omgeven zijn, op een veilige plaats en sterven v??r den aanvang van den winter. Alle Wielspinners hebben 8 oogen; de 4 grootste staan in 't midden en vormen een vierkant, tenzij de afstand tusschen de 2 voorhoofdsoogen iets grooter is dan die, welke de kruinoogen vaneenscheidt; de 4 overige zijn aan weerszijden van de middenoogen en op grooten afstand van deze, twee aan twee, eenigszins scheef en zeer dicht bij elkander geplaatst . De pooten zijn tamelijk dik; de voorste zijn langer dan die van het 2e paar, hoewel deze de volgende in lengte overtreffen. Alle wijfjes onderscheiden zich door een dik, bolrond achterlijf en een sterk getanden tasterklauw.

Dit alles kan men het gemakkelijkst waarnemen bij de algemeen bekende Gewone Kruisspin . Aan de rugzijde van het vette, glanzige achterlijf ziet men lichte vlekjes een kruis vormen op den lichter of donkerder bruinen, met meer of minder grijs gemengden ondergrond; dit heeft aanleiding gegeven tot den naam. Andere hier voorkomende, meestal zuiver witte vlekken en stippels, begrenzen een driehoekig veld. Bij het aanmerkelijk kleinere, slechts 11 mM. lange mannetje zijn de schenen van de 2e paar pooten verdikt. De Epeiren spinnen uit 6 tepels met zeer talrijke pijpjes.

De Gewone Kruisspin wordt in 't grootste deel van Europa in tuinen, kreupelhout en ijle naaldhoutbosschen gevonden; meestal vestigt zij zich op betrekkelijk geringen afstand van den grond, bij voorkeur in de nabijheid van slooten, moerassen, meren, kortom op plaatsen waar Vliegen en Muggen gewoonlijk in overvloed rondvliegen. In 't begin van Mei verlaten de jongen de eischaal; gedurende ongeveer 8 dagen blijven zij bijeen, of liever komen telkens weer samen na zich verspreid te hebben; na de eerste vervelling verlaten zij haar geboorteplaats. Langzamerhand, na verscheidene vervellingen ontwikkelt zich de teekening, die het volwassen dier onder de fraaiste inheemsche soorten een plaats verschaft. Zoodra de jonge Kruisspinnen zich verstrooid hebben, spint ieder een web, dat natuurlijk wegens zijn geringe grootte minder de aandacht trekt dan de wielvormige weefsels van 30 en meer cM. middellijn, welke men later ontmoet. De plaats waar zij zich vestigen zal, wordt eerst na rijp beraad bepaald; voordat zij aan den arbeid tijgt, loopt zij geruimen tijd op allerlei voorwerpen rond; dit is volstrekt noodig, daar zij op deze plaats op een andere wijze te werk moet gaan dan op gene om de buitendraden te spannen, die het drie- of vierhoekige raam begrenzen, waaraan het web bevestigd is. Haar eerste werk bestaat in het vasthechten van den draad, dien zij zal spinnen, door drukking met de spits van het achterlijf; in verreweg de meeste gevallen geschiedt dit op een hoog gelegen plaats. Zij laat deze los en zakt langzamerhand door haar eigen gewicht, hangend aan den steeds langer wordende, uit de spintepels komenden draad, die vervolgens in strak gespannen toestand bevestigd wordt; het tweede aanhechtingspunt is steeds lager gelegen dan het eerste. Groote zorgvuldigheid vereischt het spinnen van den bovensten dwarsdraad, die als een strak gespannen touw twee soms ver uiteenliggende punten verbindt. Wanneer het niet mogelijk is te voet van het eene punt naar het andere te komen, schiet de Spin een draad uit, die door luchtstroomingen naar het tweede aanhechtingspunt wordt vervoerd; soms laat zij zich, onder aan een draad hangend, zoo lang heen en weer slingeren, totdat zij met de pooten de gewenschte plaats bereiken kan. Indien de draad niet dadelijk de noodige spanning heeft, wordt hij door korte zijdraden strak getrokken. Als het raam gereed is, verbindt de Spin twee tegenovergestelde punten door aan het eene een draad te bevestigen, langs de buitendraden naar het andere punt te loopen en intusschen den steeds langer wordende nieuwen draad met den achterpoot van zich af te houden. Door tusschen het midden dezer lijn en den omtrek heen en weer te gaan komen de spaken van het wiel tot stand, waarbij de laatste verkregene steeds als weg dient bij het spinnen van de volgende. De nu volgende arbeid, het verbinden van alle stralen door cirkels, levert geen bezwaar op. In het middelveld, dat zich ongeveer zoo ver uitstrekt, als de Spin hare pooten kan uitsteken, zijn deze draden droog, evenals de tot dusver gebruikte; verderop zijn zij bezet met zeer talrijke, buitengewoon fijne, kleverige knobbeltjes en hierdoor in staat om denzelfden dienst te doen als de lijmroeden bij het vogelvangen: zij houden de vliegende Insecten vast, die er mede in aanraking komen. Men heeft uitgerekend, dat een web van 36 ? 39 cM. middellijn ongeveer 120 000 van deze knobbeltjes bevat.

Het nu voltooide werkstuk levert een sterk sprekend bewijs van de buitengewone kunstvaardigheid der Spin; de stralen en cirkels, hoewel minder zuiver van constructie dan die van den met liniaal en passer uitgerusten teekenaar, vormen te zamen een bewonderenswaardig geheel. Met lofwaardigen ijver is deze arbeid verricht; vooral na een zachte regenbui wordt er gewoonlijk slechts ??n dag of ??n nacht aan besteed. Met omlaag gericht kopborststuk troont op 't middelveld de kunstenares. Soms acht zij het verkieselijker aan den buitenkant van haar web onder een blad of op een andere beschutte plaats haar hoofdkwartier te vestigen; steeds is dit plekje met het middelpunt van het wiel verbonden door eenige sterk gespannen draden, die als telegraaf dienst doen, van iedere beweging van het web terstond kennis geven. Zij geraken in trilling door de onbesuisde Vlieg, die het ongeluk had met het net in aanraking te komen en bij hare pogingen om zich te bevrijden hoe langer hoe meer in de draden verward geraakt. Niet in eens, maar bij rukken schiet de Spin van uit de hinderlaag op haar slachtoffer toe; zij is altijd voorzichtig, gaat nooit met blinde overhaasting te werk. Eerst begeeft zij zich naar het middelpunt en van hier naar de plaats waar de Vlieg, door geweldig te spartelen en te gonzen, hare krachten verspilt. Een beet met de gifkaken brengt haar spoedig tot rust. De Spin zal, indien zij zeer hongerig is, onmiddellijk na de vangst den buit verslinden, maar dezen, bij minder groote behoefte aan voedsel, met een breeden band van draden omwikkelen. Als een pop in een cocon, blijft het goed ingepakte slachtoffer voorloopig hangen; ter gelegener tijd bijt de Spin den opgespaarden voorraad los en vervoert dezen naar haar schuilplaats; hier gaat zij op haar gemak aan 't kauwen, waarna de met speeksel tot een brijachtige massa verwerkte prooi opgezogen wordt. Als een Wesp of een dergelijk onbruikbaar dier in het web geraakt, zal de Spin zelf door het stuk bijten van eenige draden tot de bevrijding van de gevangene medewerken. Soms zit het web vol van kleine Mugjes, die nagenoeg geen voedsel opleveren, maar door hun donkere kleur en door het bedekken van de kleverige knobbeltjes der draden de bruikbaarheid van het vangtoestel zoo zeer verminderen, dat de Spin zich genoodzaakt ziet een ander web te vervaardigen. Onze Kruisspin heeft geen helpsters zooals sommige van hare West-Indische verwanten, in welker web Darwin dikwijls kleinere spinnetjes aantrof, die, naar hij vermoedt, op de gevangene Insecten azen, die wegens hun geringe grootte door de eigenares van het web versmaad worden. Dat de Kruisspin haar weefsel herstelt, wanneer het beschadigd is, wordt door sommige onderzoekers beweerd, door andere betwist; waarschijnlijk geschiedt dit alleen op plaatsen, die zoo gunstig gelegen zijn voor de vangst, dat de Spin geen lust gevoelt ze te verlaten.

De omstandigheden bepalen de wijze, waarop de Spin te werk gaat, zoowel bij het aanleggen van het raam voor haar web als bij de behandeling en het verslinden van den buit; evenals in deze gevallen, toont zij ook overleg bij de keuze van maatregelen, om aan een dreigend gevaar te ontkomen. Haar gewone redmiddel is, zich te laten zakken aan een draad; soms acht zij het blijven hangen in de lucht voldoende; soms echter daalt zij tot op den bodem af en houdt zich dood; zoodra het gevaar geweken is, keert zij langs den draad naar haar vroegere zitplaats terug. In andere gevallen van verontrusting blijft zij stevig vastgehecht zitten op het middelveld van haar web, maar deelt hieraan zulk een hevige, trillende beweging mede, dat men haar lichaam niet meer kan onderscheiden. In den herfst zijn de Kruisspinnen volwassen. In een streek waar deze dieren talrijk zijn, schat men het aantal wijfjes op 10 ? 15 tegen 1 mannetje. Het mannetje heeft een eigen web en toont gedurende de kortstondige spinnenvrijage een niet ongegronde vrees voor zijn veel grootere wederhelft. In September of October legt het wijfje ongeveer 100 gele eieren in een door haar gesponnen zakje, dat zij op een veilige plaats ophangt. De omvang van haar achterlijf vermindert hierdoor zoo sterk, dat zij bijna onkenbaar wordt. Zij sterft v??r den aanvang van den winter, maar blijft tot aan het einde van haar leven hare eieren zorgvuldig bewaken. Zelden treft men in den winter onder boomschors of mos Gewone Kruisspinnen aan; steeds zijn dit onvolwassene exemplaren, die later dan gewoonlijk de eischaal verlieten.

De Uitgerekte Oeverspin heeft vele eigenaardigheden, waardoor zij zich van de overige Wielspinners onderscheidt; de opmerkelijkste zijn: het langwerpige achterlijf en de zeer lange pooten; het rustende dier strekt de beide naast elkander gelegde voorste paren regelrecht naar voren, de beide achterste paren op dezelfde wijze naar achteren; ook de kaaksprieten steken ver v??r het kopborststuk uit. De volwassen Spin is 15 ? 19.5 mM. lang; de pooten en het voorste deel van 't lichaam zijn roodachtig geel; het achterlijf is van onderen meestal geelachtig wit, aan de zijden zilverwit en van boven versierd met een roodbruin, bladvormig rugveld, dat door donkere, ingekorven randen omgeven wordt. Tusschen halmen van riet, biezen of grassen, bij moerassen, poelen en andere vochtige plaatsen, bij ons ook in tuinen, vindt men haar loodrecht geplaatst wielvormig web en in het middenveld of tegen een naburige bieshalm aangedrukt, de op buit loerende Spin. Deze is in 't heetst van den zomer volwassen; het mannetje toont in den paartijd geen vrees voor het wijfje. De lichtgele eieren worden in een halfbolvormig zakje, door een vlokkig spinsel omhuld, aan een stengel opgehangen. De jongen komen nog in 't zelfde jaar uit, vliegen soms aan "herfstdraden" door de lucht en zijn gedurende den winter dikwijls verscholen in holle leden van rietstoppels.

In de warme landen van beide halfronden, in Amerika tot in den staat Ohio, leven talrijke, tot verschillende geslachten behoorende soorten van Wielspinners, die zich kenmerken door een hoornachtig, van achteren in twee lange, rechte of kromme doornen eindigend rugschild op het achterlijf. Tot de meest verbreide behoort het geslacht der Doornspinnen , dat nog wel zonderlinger vormen omvat dan de hierna afgebeelde Tangvormige Doornspin , die op Java gevonden wordt.

Sommige Kruisnetspinners spinnen in de struiken of tusschen grashalmen een horizontaal, dekenvormig web, welks draden elkander in alle richtingen kruisen. Onder dit nest wonen in den paartijd de mannetjes en de wijfjes gezellig bijeen; in de overige tijden van 't jaar leeft ieder afzonderlijk. Andere leden van dezelfde familie spinnen enkele draden in verschillende richtingen, overlangs, overdwars, naar boven, naar onderen, of werpen er een uit onder het loopen, maar vervaardigen geen echt web ; evenals de zoogenaamde Jachtspinnen , vangen zij hun prooi loopend of springend. Bij de leden der eerstgenoemde afdeeling zijn er, die onder hun met een troonhemel vergelijkbaar weefsel nog een klein, horizontaal, wielvormig web vervaardigen en bovendien een klein, klokvormig broeinestje, waarin het wijfje ??n of eenige eierenhoopjes bewaakt. Al deze Spinnen zijn gewoon om, aan de pooten, met naar beneden gekeerden rug, onder haar net hangend, haar buit af te wachten. De meeste hebben een zeer bol, bijna kogelvormig achterlijf; de pooten zijn dun en lang; de voorste steeds de langste.

De Baldakijnspin bewoont zoowel vlakke als bergachtige streken en wordt, ofschoon zeldzamer dan hare verwanten, ook in Nederland in dennebosschen gevonden. Zij bouwt haar nest in tuinen tegen schuttingen of oude huizen, in holle wilgen, ook wel in bosschen, maar hier liever tusschen lage heidestruiken dan in hooger opschietend struikgewas. Oorden, die gunstig gelegen zijn voor de insectenvangst, vindt men dikwijls wijd en zijd met nesten overdekt, die niet zelden op verschillende hoogten zoldersgewijs boven elkander voorkomen; door den morgendauw bepareld, leveren zij een prachtig schouwspel op. In Juni legt het wijfje omstreeks 100 eieren in een plat-rond nestje, dat zij onder boomschors of op een andere beschutte plaats verbergt, met losse draden overspint en met de bij Spinnen gewone moederliefde bewaakt. In Juni komen de jongen uit.

De genoemde soort komt in vorm ongeveer met de Oeverspin overeen, hoewel zij in rust aan hare pooten een geheel andere richting geeft en veel kleiner is; haar lengte bedraagt 5 ? 7 mM. Het kopborststuk is bruin, aan de zijden met donkerder randen; het achterlijf prijkt op witten grond met een langwerpig, bruin schild, dat een donkerder, gehakkelden zoom heeft; de buik is donkerbruin met 4 witte vlekken. De geelachtige pooten hebben op de dij en de scheen en aan den achtervoet 2 zwartbruine ringen, ??n bovendien aan de uiteinden der knie?n en aan de leden der overige voeten.

De Omkranste Weefspin , die bij ons vrij algemeen, vooral in tuinen, voorkomt, wordt hoogstens 5 mM. lang; dit kleine, vette spinnetje bewoont allerlei laag groeiende kruiden en heesters; hier spint het een paar bladen aaneen door onregelmatig gerichte draden, waaraan de kleine diertjes blijven hangen, die zijn voedsel uitmaken. De moeder bevestigt het kogelronde, blauwachtige eierenzakje aan een blad , houdt er naast de wacht, totdat de jongen zijn uitgekomen en gaat hiermede voort gedurende de weinige dagen van hun samenwoning. Deze fraaie spinnetjes zijn zeer veranderlijk van kleur en teekening. In hun prille jeugd doorschijnend en bijna wit, alleen op den rug van het achterlijf zwart gevlekt; hebben zij tegen het einde van Juni, in Juli en in Augustus een bleekgele kleur aangenomen, sommige effenkleurig, andere met een vlek op 't achterlijf, die zuiver rozerood of gedeeltelijk groenachtig, kringvormig of ovaal kan zijn. Bovendien zijn de rand en een lijn over het midden van het kopborststuk, 6 paar ronde stippels op het achterlijf, de top van de tasters en de scheenen zwart.--Alle Theridi?n verraden in hare bewegingen meer traagheid dan de meeste andere Spinnen en laten zich gemakkelijk grijpen.

Het beruchtste lid van deze familie is de Zuid-Europeesche Malmignatte . Sedert 1786 heeft deze fraaie Spin in Toscane meer algemeen de aandacht getrokken; zij wordt hier, vooral in Augustus, wegens haar "giftigen" beet gevreesd. In Spanje werd zij eerst sedert 1830 meer algemeen bekend, omdat zij zich toen in Cataloni? in grooten getale vertoonde; dit geschiedde in 1833 nogmaals en wederom in 1841. Merkwaardigerwijze hebben deze zelfde jaren een treurige herinnering achtergelaten wegens schade, door de Sprinkhanenzwermen aangericht. Proefondervindelijk werd aangetoond, dat alle lichaamsdeelen van de Malmignatte, zelfs de pooten en de onrijpe eieren, vergiftig zijn. In het jaar 1839 werden door deze Spin aan den benedenloop van den Wolga 3000 Runderen gedood; in sommige gewesten van Afrika bezwijken 33 percent van alle Kameelen aan haar beet. Dat deze ook bij den mensch doodelijke gevolgen kan hebben, leeren berichten uit Spanje, Itali? en Rusland. De Malmignatte is 13 mM. lang, gitzwart van kleur en op het bolvormige, van achteren eenigszins spits toeloopende achterlijf met 13 bloedroode vlekken van verschillende grootte en kleur geteekend, waarvan 2 op de buikzijde voorkomen. Zij houdt zich op tusschen steenen of in uithollingen van den bodem, waarover zij enkele vangdraden spant, en schiet met voor niets terugdeinzende stoutmoedigheid toe op de Insecten, die hierin verward geraken en door haar snel werkend vergif schielijk overmeesterd worden, zelfs als zij de Spin in grootte aanmerkelijk overtreffen. Vooral geldt dit van de Sprinkhanen, waarvan zij er vele verdelgt. Het wijfje omspint hare talrijke eieren met een bolvormig, naar de eene zijde een weinig spits toeloopend, stevig hulsel van licht koffiebruine kleur en 13 mM. middellijn.

Algemeen bekend zijn de driehoekige spinnewebben, die in stallen, schuren, kerken en in alle ruimten van huizen, die niet dikwijls een schoonmaakbeurt krijgen, de hoeken van muren, vensters, nissen, enz. ontsieren door hun zwarte kleur, welke een gevolg is van het stof, dat, er in is blijven hangen. De Huisspin , die deze vangwebben vervaardigt, is niet slechts over geheel Europa, maar ook over Noord-Afrika verbreid, overwintert bij ons op jeugdigen leeftijd en is gemiddeld in Juni volwassen; het mannetje heeft dan een lengte van 11, het wijfje van 17 ? 19.5 mM. bereikt. De okergele grondkleur van het lichaam vertoont een bruine teekening. Donkerder zijn de rand van het kopborststuk, een streep over het midden van het kopgedeelte en straalsgewijs gerichte lijnen met 3 maanvlekken aan weerszijden op het borstgedeelte; de roestroode of bruingele streep over het midden van het achterlijf is aan weerszijden vergezeld door een reeks van gele vlekken; de dicht bijeengeplaatste, schuinsche strepen op de zijden zijn bruin. De okergele pooten hebben getakte, donkere ringen.

Als de Huisspin haar nest begint te bouwen, drukt zij het spinveld op een afstand van eenige cM. van den hoek tegen den eenen muur, wandelt naar den anderen, intusschen een draad spinnend, die zij hier, ongeveer op denzelfden afstand van den hoek als zooeven, vasthecht, na haar strak gespannen te hebben. Daar zij de buitenste en belangrijkste draad is, wordt haar dikte achtereenvolgens verdubbeld en verdrievoudigd. Door het aanhoudend heen-en-weer loopen langs dit samenstel van 3 draden en de steeds korter wordende, die hieraan achtereenvolgens verder naar binnen in onderling evenwijdige richting worden toegevoegd, ontstaat de "ketting", die met de haar kruisende, als "inslag" dienende dwarsdraden het vangweb vormen, dat in het midden een weinig hol staat. Hiermede is echter het geheele kunstwerk nog niet voltooid. Voor zich zelf weeft de Spin nu achter in den hoek een aan beide einden geopende buis, waaraan, als aan een korten steel, het vroeger vervaardigde, driehoekige net vastgehecht is. Daar zij zich bij voorkeur vestigt op plaatsen waar gaten en spleten in den muur voorkomen, mondt de buis in zulk een gat uit, waarin de Spin bij naderend gevaar zich verschuilt. In 't voorste gedeelte van deze buis loert zij op buit; de op het net komende Vlieg of Mug wordt onmiddellijk gegrepen en naar haar hinderlaag vervoerd, waar zij het slachtoffer op haar gemak verslindt.

Iedere Spin moet spaarzaam zijn met de stof, waarvan zij haar web spint, omdat de beschikbare voorraad afhangt van de hoeveelheid voedsel, die haar ten deel valt, en dus geringer is bij een uitgehongerd dan bij een goed doorvoed exemplaar; daarom spint zij niet, wanneer storm of regen haar arbeid onmiddellijk weder kunnen vernielen en dus nutteloos maken. In verband hiermede zijn de Spinnen zeer gevoelig voor weersveranderingen. Men heeft ze zelfs tot het voorspellen van een toekomstige weersgesteldheid in staat geacht en deze trachten af te leiden uit het werken of rusten, te voorschijn komen of zich verbergen van de Spinnen, uit haar houding in het web, uit de meerdere of mindere stevigheid, die zij geven aan de buitendraden van haar nest, uit het vervaardigen van nieuwe of het vergrooten van reeds bestaande weefsels, enz. Vooral op de handelingen van de Kruisspin en de Huisspin heeft men acht gegeven. Als de Kruisspin eenige van de buitendraden van haar web verscheurt en vervolgens een schuilplaats opzoekt, als de Huisspin of een andere Trechterspin, enz. zich diep in haar buisvormige woning begeeft, wordt in 't eene geval op de ligging der bedoelde draden, in 't andere op de richting van de spits van het achterlijf gelet en hieruit afgeleid, dat er weldra een hevige wind uit dien hoek zal waaien. Wanneer echter de Huisspin de draden van het raam van haar web herstelt en een afwachtende houding aanneemt, als de Huisspin en hare verwanten met buitenwaarts gericht kopgedeelte aan den ingang van haar woning verschijnen en de pooten strekken, alsof zij zich gereed maken een prooi te bespringen, verwacht men verbetering van de weersgesteldheid. Tot staving van de bedoelde voorwetenschap der Spinnen wordt gewoonlijk gewezen op een gebeurtenis, die in het jaar 1794 aan het Fransche leger, dat Holland trachtte te bezetten, de zege verschafte. De Fransche bevelhebber Pichegru was van oordeel, dat hij tegen de door onderwaterzettingen beschermde stellingen van het Hollandsche leger niets zou kunnen uitrichten en stond op het punt onverrichter zake terug te keeren, toen hij van den te Utrecht gevangen gehouden generaal-adjudant Quatrem?re d'Isjonval het op waarnemingen aan Spinnen gegronde bericht ontving, dat men binnen 10 dagen op vorst kon rekenen. Pichegru bleef, de voorspelde weersverandering had plaats en het Fransche leger kon over het ijs tot Amsterdam doordringen. Nauwgezette onderzoekingen hebben geleerd, dat men geen staat kan maken op dergelijke voorspellingen, al komen zij toevalligerwijze een enkele maal uit. Het is mogelijk, dat de Spin aan verschijnselen, die aan onze zintuigen ontgaan, een reeds ingetreden verandering van den toestand der atmosfeer opmerkt; stellig bezit zij echter geen profetische gave, die haar in staat stelt om dagen van te voren over het komende weer te oordeelen.

Add to tbrJar First Page Next Page

 

Back to top