Read Ebook: Het Leven der Dieren Deel 3 Hoofdstuk 5: De Spinachtigen by Brehm Alfred Edmund
Font size:
Background color:
Text color:
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page
Ebook has 281 lines and 38753 words, and 6 pages
Iedere Spin moet spaarzaam zijn met de stof, waarvan zij haar web spint, omdat de beschikbare voorraad afhangt van de hoeveelheid voedsel, die haar ten deel valt, en dus geringer is bij een uitgehongerd dan bij een goed doorvoed exemplaar; daarom spint zij niet, wanneer storm of regen haar arbeid onmiddellijk weder kunnen vernielen en dus nutteloos maken. In verband hiermede zijn de Spinnen zeer gevoelig voor weersveranderingen. Men heeft ze zelfs tot het voorspellen van een toekomstige weersgesteldheid in staat geacht en deze trachten af te leiden uit het werken of rusten, te voorschijn komen of zich verbergen van de Spinnen, uit haar houding in het web, uit de meerdere of mindere stevigheid, die zij geven aan de buitendraden van haar nest, uit het vervaardigen van nieuwe of het vergrooten van reeds bestaande weefsels, enz. Vooral op de handelingen van de Kruisspin en de Huisspin heeft men acht gegeven. Als de Kruisspin eenige van de buitendraden van haar web verscheurt en vervolgens een schuilplaats opzoekt, als de Huisspin of een andere Trechterspin, enz. zich diep in haar buisvormige woning begeeft, wordt in 't eene geval op de ligging der bedoelde draden, in 't andere op de richting van de spits van het achterlijf gelet en hieruit afgeleid, dat er weldra een hevige wind uit dien hoek zal waaien. Wanneer echter de Huisspin de draden van het raam van haar web herstelt en een afwachtende houding aanneemt, als de Huisspin en hare verwanten met buitenwaarts gericht kopgedeelte aan den ingang van haar woning verschijnen en de pooten strekken, alsof zij zich gereed maken een prooi te bespringen, verwacht men verbetering van de weersgesteldheid. Tot staving van de bedoelde voorwetenschap der Spinnen wordt gewoonlijk gewezen op een gebeurtenis, die in het jaar 1794 aan het Fransche leger, dat Holland trachtte te bezetten, de zege verschafte. De Fransche bevelhebber Pichegru was van oordeel, dat hij tegen de door onderwaterzettingen beschermde stellingen van het Hollandsche leger niets zou kunnen uitrichten en stond op het punt onverrichter zake terug te keeren, toen hij van den te Utrecht gevangen gehouden generaal-adjudant Quatrem?re d'Isjonval het op waarnemingen aan Spinnen gegronde bericht ontving, dat men binnen 10 dagen op vorst kon rekenen. Pichegru bleef, de voorspelde weersverandering had plaats en het Fransche leger kon over het ijs tot Amsterdam doordringen. Nauwgezette onderzoekingen hebben geleerd, dat men geen staat kan maken op dergelijke voorspellingen, al komen zij toevalligerwijze een enkele maal uit. Het is mogelijk, dat de Spin aan verschijnselen, die aan onze zintuigen ontgaan, een reeds ingetreden verandering van den toestand der atmosfeer opmerkt; stellig bezit zij echter geen profetische gave, die haar in staat stelt om dagen van te voren over het komende weer te oordeelen.
Spinrag--vooral dat van de Huisspin, daar dit het gemakkelijkst kan worden verkregen--behoort ook tot het tallooze heir van middelen, die tot het bestrijden van ziekteverschijnselen aangewend worden of werden; naar men beweert, helpt het tegen afwisselende koorts. Algemeener bekend is de bloedstelpende werking van spinnewebben, die op een wonde gelegd zijn; niet zelden echter heeft het toepassen van dit middel, wegens den onvoldoende staat van zuiverheid waarin het verkeerde, aanleiding gegeven tot verergering van de kwaal. Ook heeft men getracht spinrag als zijde te verwerken; het ligt echter voor de hand, dat de productie van een dergelijke, van een roofdier afkomstige grondstof, nooit voldoende zal kunnen zijn om hierop een voordeel afwerpende industrie te gronden.
De Gewone Labyrintspin leidt op opene plekken in bosschen, op weiden en op zonnige berghellingen, die met laag groeiende planten en struiken begroeid zijn, een soortgelijke levenswijze als de Huisspin. Zij is nog forscher gebouwd dan deze , heeft dezelfde gestalte en is op het grijsgele kopborststuk geteekend met 2 zwartbruine, overlangsche strepen, die in de nabijheid van de zijoogen spits eindigen. Over het deels grijs, deels zwart gekleurde achterlijf loopt in 't midden een streep van roodachtig grijze haren, van waar aan de zijden 5 ? 6 schuins naar voren gerichte strepen uitgaan, die eveneens uit roodachtig grijze haren bestaan. De heup en de dij zijn geel, de overige leden van de pooten roodgeel. De oogen, die alle ongeveer gelijke grootte hebben, zijn gerangschikt als bij de vorige soort; de kruinoogen zijn echter verder achterwaarts verschoven en nader bij elkander gelegen. Omdat het eindlid van de bovenste spintepels lang en omhoog gericht is, schijnt het dier een sterk ontwikkeld staartje te hebben. Bij fraai weer wandelt de Labyrintspin dikwijls langs de grenzen van haar web, welks wijde rand door draden van meer dan 30 cM. lengte met de omgeving verbonden is. Zij beweegt zich flink en is zeer gretig naar buit. Zij verlaat haar nest niet licht, maar herstelt het telkens weer, zoodra het op de een of andere plaats beschadigd werd. In Juli en Augustus legt het wijfje een betrekkelijk gering aantal groote eieren in een uit verscheidene lagen bestaande buis, welks buitenste oppervlakte met aardkluitjes en plantaardige overblijfselen saamgesponnen is. In de nabijheid van het nest opgehangen, worden de eieren door de moeder met zorg bewaakt. Deze Spin bewoont een uitgestrekt gebied; men vindt haar in Engeland, Zweden, Duitschland, Frankrijk, Hongarije en zonder twijfel ook in Rusland.
De beide genoemde en eenige verwante geslachten worden onder den naam van Trechterspinners tot een onderfamilie vereenigd, die zich o.a. kenmerkt door het bezit van een bijklauw met 8 ? 5 tanden. Een andere afdeeling van de familie der Buisspinners vormen de Zakspinners ; deze hebben een rolrond of langwerpig eivormig achterlijf en korte pooten, waaraan de bijklauw meestal ontbreekt.
Van geen enkelen Zakspinner biedt de levenswijze zoovele merkwaardige eigenaardigheden aan als van de Gewone Waterspin ; door haar uiterlijk trekt zij volstrekt niet de aandacht. In tegenstelling van 't geen bij de overige Spinnen als regel geldt, is het mannetje bij deze soort forscher gebouwd dan het wijfje . Bij beide heeft het bijna onbehaarde, roestroodachtige kopborststuk aan de zijden en van achteren een bruine, om het voorhoofd een zwartbruine tint; van voren is het met 3 zwarte, overlangsche strepen, van achteren met zwarte stralen geteekend. Het olijfbruine achterlijf is met een teer waas van witachtig grijze, fluweelachtige haren bedekt, waarop 2 reeksen van putjes in 't oog vallen.
Deze Spin leeft bijna voortdurend in 't water en ademt door longen en trache?n te gelijk. Op haar uiterlijk afgaande, zou men haar licht kunnen verwarren met andere soorten van Spinnen, van welke zij zich echter aanmerkelijk onderscheidt door haar levenswijze. Zij bewoont stilstaand of langzaam stroomend water, dat rijk is aan Mijten en kleine Insecten, aan eendenkroos en verschillende andere waterplanten; hier zwemt zij en bouwt er haar nest. Zij kan echter gedurende korten tijd buiten haar element leven. De zwemmende Spin levert een verrassend schouwspel op, daar haar achterlijf omgeven is door een dunne luchtlaag, die als een druppel kwikzilver glinstert . Deze luchtlaag verraadt de aanwezigheid van het diertje, dat anders wegens zijn kleinheid licht onopgemerkt zou blijven; zij wordt niet alleen door de fluweelachtige beharing vastgehouden, die het natworden van de huid verhindert, maar bovendien door een soort van vernis van het omgevende water gescheiden.
Wanneer deze kleine duikkunstenares een nest wil bouwen, begeeft zij zich naar den waterspiegel en steekt, op den kop staande, met naar boven gerichten buik, de spits van haar achterlijf boven de oppervlakte in de lucht, spreidt de spintepels uit en daalt schielijk weer in 't water af. Zoodoende neemt zij, zonder dat het zilveren omhulsel van het achterlijf er bij te pas komt, een meer of minder groote, aan de spits van 't lichaam hangende luchtbel mede. Deze wordt zwemmend vervoerd naar de waterplant, die bij een vroeger bezoek geschikt werd geoordeeld voor 't bouwen van een woning en hier vastgehecht. Dit vereischt natuurlijk het gebruik van spinstof, die, uit de spintepels ontwijkend, als een soort van vernis, dat met de achterpooten wordt uitgestreken, de lucht van het water scheidt, daar deze anders onmiddellijk weer naar boven zou stijgen. Opnieuw gaat zij een luchtbel halen, die na doelmatige vergrooting van het reeds aanwezige spinsel met de eerste samenvloeit; deze arbeid wordt voortgezet, totdat de kleine, met de opening naar beneden gerichte duikerklok ongeveer de grootte van een walnoot bereikt heeft. Verscheidene draden moeten natuurlijk gedurende het bouwen gespannen worden om aan het nest de vereischte stevigheid te verschaffen. Andere, die rondom den ingang zich in alle richtingen uitspreiden, dienen als valstrikken voor den zwemmenden buit. Indien de Spin hare slachtoffers afwachtte, zou zij menigmaal honger moeten lijden; zij gaat ze echter ook wel opzoeken en houdt zich niet strikt aan ??n bepaalde wijze van jagen gelijk hare verwanten, die in de lucht vangwebben hebben. Zoodra zij een prooi gegrepen heeft, kruipt zij bij den eersten den besten stengel omhoog en verslindt het lekkere hapje in de lucht; soms kiest zij tot eetzaal haar duikerklok, of hangt hierin het overschot voor toekomstig gebruik op, zoodra haar honger gestild is. In de gevangenschap bevestigt de Waterspin haar duikerklok ook wel aan den wand van het glas, waarin zij leeft.
Het wijfje legt eieren in een luchtbel, die, met een dubbele laag spinsel omkleed en tot een min of meer platbol zakje vervormd, aan een waterplant of in de duikerklok opgehangen en zorgvuldig bewaakt wordt.
De duikerklok dient ook tot winterkwartier. Bij voorkeur overwintert de Waterspin echter in een ledig slakkenhuis, welks mond zij met een kunstvol weefsel afsluit. Naar het schijnt, komt onze soort hoofdzakelijk in Noord- en Midden-Europa voor; reeds in het noorden van Frankrijk is zij zeldzaam; in het zuiden vindt men haar niet.
Een groot aantal over verschillende geslachten verdeelde Zakspinnen leven verborgen onder steenen, in mos, in spleten van muren en rotsen en achter schorsschilfers van oude boomen. Op de laatstgenoemde plaats merkt men dikwijls wit zijden lichaampjes op, die op hemdsknoopjes gelijken, in 't midden een weinig uitpuilen en een vlakken rand hebben; verscheidene soorten van Zakspinnen maken zulke eiernestjes; hun platte zijde is vastgekleefd aan de binnenzijde van de schorsschilfers of tegen den ontschorsten stam; ook vindt men ze wel in opgerolde bladen. Een van de meest verbreide soorten dezer afdeeling, de Atlasspin , wordt, behalve in tuinen, waar zij de genoemde schuilhoeken bewoont, niet zelden ook in huizen gevonden.
De Buisspinners i.e.z. weven onder steenen, in spleten, rietstengels, enz. buizen van dichte zijde en onderscheiden zich door het bezit van niet meer dan 6 oogen, van een rolrond, op korte, maar krachtige pooten rustend lichaam en van een bijklauw met slechts ??n tand.
Zeer algemeen vindt men onder steenen, boomschors of mos, in gaten van muren, in kelders en in stroodaken de 10 ? 11 mM. lange Kelderspin ; zij bewoont een middelmatig lange, witte, aan weerszijden geopende buis, van waar zij in verschillende richtingen draden spant om Insecten te vangen. Aan den ingang dezer buis zit zij op de loer, houdt de 6 voorste pooten naar voren gericht en het lichaam tegen den wand gedrukt. Het in de vangdraden verschijnende slachtoffer wordt onmiddellijk gegrepen en medegenomen naar het achterste deel van de buis. Koen en behendig valt zij Insecten aan, die haar door grootte en kracht verre overtreffen; zelfs voor Wespen, die door de meeste andere Spinnen gevreesd worden, deinst zij niet terug. In het midden van den zomer verlaten de jongen het nagenoeg bolvormige eierenzakje en houden zich aanvankelijk in het nest van de moeder op. De Kelderspin heeft een betrekkelijk slanke gedaante; het langwerpig eivormige, glanzig zwartbruine kopborststuk is bijna dubbel zoo lang als breed; het bruinachtig gele achterlijf is behaard en op den rug met een reeks van 6 donkerbruine vlekken getooid.--Een van hare naaste verwanten is de op Cuba onder steenen levende Nops Guanabacoae, die door het bezit van slechts 2 oogen een merkwaardige uitzondering vormt op den voor alle overige Spinnen geldenden regel.
Onder den naam van Krabspinnen vereenigt men een vrij groot aantal door levenswijze en lichaamsvorm merkwaardige soorten, die vooral in Europa en Noord-Amerika voorkomen, zonder in de overige werelddeelen geheel te ontbreken. Duidelijk herinneren haar gestalte en beweging aan die der Kortstaartige Kreeften of Krabben. Zij strekken n.l. hare pooten, waarvan de beide achterste paren aanmerkelijk korter zijn dan de beide voorste, ver zijwaarts, drukken deze ledematen en het platte lichaam stevig tegen het voorwerp, waarop zij zich bevinden en verplaatsen zich met even groot gemak voor-, achter- en zijwaarts, kortom in iedere gewenschte richting. Men ziet ze, loerend op buit, rondloopen op boomstammen en bladen, vooral echter op bloemen, die druk bezocht worden door Insecten. Gewoonlijk spinnen zij slechts enkele draden, voornamelijk tot regeling harer bewegingen, o.a. om zich er aan te laten zakken. In den tijd van 't eierenleggen vestigen verscheidene soorten zich tusschen saamgesponnen bladen of in bloeiwijzen van schermbloemigen, duizendblad en andere planten, die zij van binnen met een meer of minder dicht weefsel bekleeden; andere zoeken een schuilplaats onder steenen of achter schorsschilfers; hier leggen zij hare platte of ronde eierenzakjes neder, die met de gewone moederlijke zorgvuldigheid bewaard worden.
Als voorbeeld zullen wij de Rondzwervende Krabspin beschrijven; daar zij in vele kleurverscheidenheden voorkomt, kan van kleur en teekening niet veel anders gezegd worden, dan dat geelachtig bruin de overhand heeft, niet zelden tot vuilwit verhelderd of tot bruin verduisterd. Op den rug van het voorborststuk zijn de rand en een gaffelvormige figuur het helderst; ook op den rug van het achterlijf ziet men een lichtere figuur, die zijwaartsche vertakkingen heeft. Het nauwelijks 4.5 mM. lange mannetje is over 't algemeen donkerder van kleur en scherper geteekend dan het 7 mM. lange wijfje, dat ook kenbaar is aan de aanmerkelijk grootere breedte van het achterlijf. Deze soort komt van Zweden af in geheel Europa en ook in Egypte voor; zij is eer traag dan vlug van beweging. Bij voorkeur houdt zij zich op tusschen bladen, die zij met eenige draden omspint; hier worden in Mei of in het begin van Juni de eieren gelegd. Deze zijn besloten in een goed gevuld, afgerond zakje, dat door het wijfje met zooveel ijver bewaakt wordt, dat zij zich zelfs door aanraking niet laat verdrijven. De ontwikkeling der jongen schijnt zeer ongelijkmatig plaats te hebben. In den herfst ziet men ze in verschillende grootten; vele vliegen dan met behulp van spinragdraden door de lucht.
Het verschijnsel, dat door den naam "herfstdraden" wordt aangeduid, heeft men sinds lang gekend, maar dikwijls verkeerd beoordeeld . Ontelbare, ragfijne draden, glinsterend als zilver en door de aanhangende dauwdruppels als met edelgesteenten bezet, tooien op een zonnigen herfstmorgen de stoppelvelden en weiden, bedekken de struiken en heggen, hangen als lange wimpels aan boomen en andere hooge voorwerpen, vliegen als witte vlokken door de zwak bewogen lucht en steken scherp af bij den donkerblauwen hemel. Alleen bij zeer fraai, bestendig weder wordt dit verschijnsel waargenomen. De herfstdraden wijzen den weg aan, die door ontelbare spinnetjes gevolgd werd en hebben in 't geheel niet ten doel Insecten te vangen. Zij worden vervaardigd door Spinnen, die geen vangwebben maken, maar loopend of springend haar prooi bemachtigen. Dit doen, behalve een aantal met de Kruisnetspinners vereenigde soorten , vooral de Krabspinnen, Wolfspinnen en Springspinnen; de 3 laatstgenoemde famili?n worden daarom onder den naam van Jachtspinnen samengevat. Deze Spinnen trekken vooral in den herfst de aandacht, omdat haar ontwikkeling dan eerst ver genoeg is voortgeschreden om haar te veroorlooven andere gewesten op te zoeken. De plaatsen, waar zij geboren zijn en tot dusver vertoefden, de waterkanten en moerassige oorden, die gedurende het gunstige seizoen wemelen van Muggen en andere Insecten, waarvan de larven in 't water leven, verschaffen in 't najaar aan de intusschen sterk toegenomen spinnenbevolking niet genoeg voedsel meer. De nood dringt haar zich te verspreiden. Bovendien wordt het allengs tijd uit te zien naar geschikte winterverblijven, die in de streken, welke zij gedurende den zomer bewonen, niet in voldoende getale te vinden zijn. Alleen bij mooi weder merkt men hare draden op, omdat geen enkel lid der geheele orde bij ongunstige weersgesteldheid spint.
Daar de Spinnen de vleugels van de trekkende Insecten missen en de reis te voet te lang zou duren, gebruiken zij hare draden op zeer eigenaardige wijze als middelen om door de lucht te zeilen. Gedurende het rondloopen worden altijd eenige draden gesponnen, die zich aan den weg hechten en aan de Spin steun verschaffen. Zoodra zij lust heeft om een luchtreis te maken, hecht zij ergens een draad vast, maakt een geringe wending zijwaarts en gaat een weinig vooruit, licht bovendien de spits van het achterlijf hoog op in een richting, tegengesteld aan die van de heerschende luchtstrooming en blijft vervolgens, met stijf gestrekte pooten, het lichaam zoo hoog mogelijk opheffend, stil staan. De draad, die lusvormig het spinveld met een naast haar standplaats gelegen punt verbindt, wordt door den luchtstroom gevat en hoe langer hoe verder uitgetrokken. Terby zag binnenshuis, eerst toen hij begon te blazen, de Spin het achterlijf opheffen en een draad voortbrengen, die zich in de richting van den luchtstroom verlengde, zoolang het blazen voortduurde, en dezelfde lengte behield, toen het blazen gestaakt werd; na 10 seconden was de draad ongeveer 2 M. lang. Het is, alsof het dier een draad uitschiet; het bijt haar bij de plaats van aanhechting af, zoodra de lengte 2 of 3 M. bedraagt, heft de pooten op boven het ondersteuningsvlak, legt ze in gebogen toestand tegen het lichaam aan en wordt nu door de opstijgende luchtstrooming, die overal aanwezig is, waar de zon vaste voorwerpen verwarmt, aan den draad hangend, medegevoerd. Op eenigen afstand van den grond, waar de horizontale luchtstroom de overhand heeft, neemt de draad een minder steile richting aan. Soms duurt de reis niet lang, daar de draad aan het een of ander voorwerp blijft hangen; soms echter wordt op deze wijze een zeer groote weg afgelegd. Darwin zag, op een afstand van 60 zeemijlen van de kust, duizenden kleine, roodachtige spinnetjes aan draden vliegend, op zijn schip aankomen. Deze behoeven echter niet de reis voort te zetten, totdat de opstijgende luchtstroom en de wind hun werking staken, maar kunnen, door een zeer eenvoudig middel toe te passen, zelf het eindpunt van den tocht bepalen: zij hebben daartoe slechts bij haar draad op te klimmen en deze met de pooten tot een kluwentje op te wikkelen; zoodoende komen zij langzamerhand, op soortgelijke wijze als de luchtreiziger in een valscherm, op de aardoppervlakte terug. De vlokken vallen soms in opmerkelijk groote menigte uit de lucht; niet zelden vindt men er nog een spinnetje op.
Hoe bekoorlijk het uitzicht ook moge zijn, dat de weiden verkrijgen door het van de Spinnen afkomstig, gazen kleed, waarin dikke dauwdruppels in de morgenzon schitteren, lastig is het voor den boer, die er het gras moet afmaaien om er hooi van te maken, daar dit zoo sterk met vocht doordrongen is, dat het over dag niet droog wordt. Hierdoor richten de overigens voor den landman zoo nuttige Spinnen, die de veldvruchten van zoo menig schadelijk Insect bevrijden, op sommige plaatsen schade aan. In de lente, als de Spinnen hare winterkwartieren verlaten, herhaalt zich het verschijnsel, dat men in den herfst te zien kreeg, nu echter op veel kleiner schaal. Men heeft dit niet slechts in onze streken, maar ook in Paraguay en stellig ook in vele andere landen opgemerkt. De Duitschers noemen deze "lentedraden" "M?dchensommer" , in tegenstelling met de herfstdraden, die bij hen als "Altenweibersommer" bekend zijn.
Nog meer luchtreizigers dan in de vorige familie vindt men in die der Wolfspinnen of Jachtspinnen i.e.z. , waarvan enkele soorten door haar aanzienlijke grootte in de gematigde luchtstreek de Boschspinnen der keerkringslanden vervangen. Het uitzicht, de grootte en de woeste bewegingen dezer snel loopende, langpootige, over alle werelddeelen verbreide dieren, hun onverwachte verschijning en even plotselinge vlucht na het toevallig openen van een hunner schuilplaatsen, b.v. na het optillen van een steen, maken hen meer dan de meeste andere Spinnen geschikt om aanleiding te geven tot het vooroordeel, dat de geheele orde uit afschuwwekkende wezens zou bestaan.
Vele Wolfspinnen bewonen gaten in den grond, welker wanden zij met haar spinsel bekleeden. Sommige voeren haar eierenzakje aan den buik mede of zitten er op, als om te broeden; door andere wordt het aan dennenaalden of aan lagere planten bevestigd, zoodat het aan een sierlijk vrachtje herinnert ; nog andere handelen op soortgelijke wijze, hoewel haar nestje een minder regelmatigen vorm en door de zand- en leemkorrels, die er aan kleven, niet zulk een schitterend witte kleur vertoont.
De Wolfspinnen zijn kenbaar aan eenige zeer in 't oog loopende eigenaardigheden. Het kopborststuk is sterk naar voren versmald en verheft zich in het midden tot een stompe, overlangsche kiel. De oogen zijn op 3 rijen geplaatst: vier kleine vooraan, dicht bijeen, op een meestal rechte lijn, twee aanmerkelijk grootere hierachter op korten afstand van elkander, de beide laatste eveneens groot, nog verder achteruit en door een groote tusschenruimte gescheiden. De pooten zijn slank, die van het laatste paar langer dan alle overige.
Verscheidene Wolfspinnen vertoeven bij voorkeur op vochtige en moerassige plaatsen, loopen bij het vervolgen van haar buit soms ook eenigen tijd op den waterspiegel, maar duiken niet; men merkt dit o.a. op van de Gerande Jachtspin .
De meest verbreide soort is de Zakspin , die gedurende haar jeugd luchtreizen onderneemt en een van de eerste Gelede Dieren is, die in 't begin van 't volgende jaar, uit den winterslaap ontwakend, op zonnige plaatsen verschijnen. Reeds in de tweede helft van Mei ziet men het wijfje met een eenigszins platgedrukten eierenzak aan den buik tusschen droge bladen rondloopen. Hier blijven hare jongen nog geruimen tijd; ook ziet men ze wel op het lichaam van hun moeder rondkruipen. Deze soort is hoogstens 6.5 mM. lang, bruingrijs, met een geelachtige, overlangsche vlek op den rug van het achterlijf en bruinachtig gele, zwart geringde pooten. Verscheidene, door uiterlijk en levenswijze op de vorige gelijkende soorten ontmoet men zoowel op vochtige als op droge en zonnige plaatsen.
Zonder twijfel heeft men over den vergiftigen beet van geen enkele Spin zooveel beweging gemaakt, zoovele fabelen in omloop gebracht, als over die van de Tarantel . Verscheidene Spinnen van het geslacht Lycosa dragen dezen naam, die oorspronkelijk gegeven werd aan een vooral bij Tarente levende Spin, welker beet als de oorzaak van allerlei hoogst zonderlinge ziekteverschijnselen werd beschouwd. Aldrovandi, die in zijn "Natuurlijke Geschiedenis van de Insecten" alles heeft verzameld, wat v??r hem over de Gelede Dieren te boek gesteld was, geeft een uitvoerige beschrijving van de werking van het Tarantelgif en van de middelen om haar tegen te gaan. Een ziekte, die de lijders tot allerlei ten deele zeer kinderlijke en dwaze gebaren noopte, werd, volgens hem, aan den beet van de Tarantel toegeschreven. De hierdoor aangetaste personen werden "Tarantulati" genoemd. Sommige zongen aanhoudend, andere dansten, lachten, weenden of jammerden. Velen werden door slapeloosheid gekweld, anderen daarentegen door slaapzucht. Bij de meesten merkte men brakingen op, bij velen een overvloedige zweetuitscheiding, bij vele anderen rillingen of hartkloppingen. Tal van andere stoornissen kwamen voor, o.a. hadden sommige pati?nten hinder van het kijken naar blauwe en zwarte voorwerpen, terwijl daarentegen het zien van de roode en de groene kleur hen verblijdde. Om de "Tarantulati" te genezen, speelde men hen op het een of ander muziekinstrument twee dansmelodi?n voor, de "Pastorale" en de "Tarantola", die door de schrijvers over deze ziekte zoo nauwkeurig mogelijk worden weergegeven. De lijder begint te dansen, totdat hij, sterk zweetend en volkomen uitgeput, ter aarde stort. Men legt hem te bed en laat hem uitslapen; bij zijn ontwaken is hij geheel genezen en weet zich niets meer te herinneren van hetgeen er met hem heeft plaats gehad. Er komen echter ook herhalingen van de ziekte voor, die zich over een tijdperk van 20 of 30 jaren of zelfs over den geheelen levensduur van den lijder kunnen uitstrekken.--Deze en dergelijke dwaasheden vonden nog in een deel van onze eeuw niet slechts bij het groote publiek, maar ook bij enkele door en door geleerde geneeskundigen geloof; zij hadden echter ook het gunstige gevolg, dat vele verstandigere menschen zich de moeite gaven het fabelachtige dier nader te leeren kennen, waardoor het weldra bleek, dat de vergiftige werking van zijn beet zeer overdreven was voorgesteld. Zoo wist o.a. een Poolsch edelman tegen het einde van de vorige eeuw een Napolitaan door een geschenk over te halen om zich in zijn tegenwoordigheid door een Tarantel in den vinger te laten bijten. Hoewel dit een ontsteking van de hand ten gevolge had, waarbij de vingers opzwollen en hevig jeukten, was de zieke spoedig volkomen hersteld. Tot geheel andere inzichten over de hierboven bedoelde, gedurende den zomer heerschende ziekte, die "Tarantel-dans" heet en waarvan reeds in berichten uit de 15e eeuw melding wordt gemaakt, hebben nauwgezette onderzoekingen over den "Zomerdans in de Middeleeuwen" geleid. Hieruit is gebleken, dat in verscheidene landen ziekteverschijnselen voorkomen, die volkomen overeenstemmen met de Tarantel-dans der Italianen. Herhaaldelijk is het geschied, dat vele personen, jonge lieden en ouden van dagen, mannen en vrouwen, gelijktijdig aangetast werden, huis en hof verlieten en dansend van de eene stad naar de andere trokken.
De soortnaam Tarantula, die door Linnaeus aan de Apulische Tarantel werd gegeven, dient tegenwoordig tot aanduiding van een geslacht, waarin men een aantal Wolfspinnen samenvat, die zich vooral door een eenigszins andere rangschikking van de oogen van hare verwanten onderscheiden. Het wijfje draagt het kleine, bolronde eierenzakje aan de spintepels. De Tarantels houden van droge, zonnige plaatsen. De soort--Apulische Tarantel --komt niet slechts in Apuli? voor, waar men haar in de omstreken van Tarente en Napels veelvuldig aantreft, maar ook in andere deelen van Itali?, in Spanje en Portugal. Het achterlijf is reekleurig met eenige zwarte, roodachtig wit gezoomde dwarsstrepen op den rug en een zwarte streep over het midden van den buik. De lichte gedeelten van het overigens zwarte kopborststuk hebben eveneens een roodachtige kleur. Het wijfje kan 37 mM. lang worden. Deze spin graaft op zonnige, onbebouwde hellingen een gat in den grond, dat over een afstand van ongeveer 30 cM. een vertikale richting heeft, een korte wending maakt en vervolgens over een nagenoeg gelijke lengte verder in de diepte doordringt. De ingang van dit hol is achter een wal van saamgesponnen gras en droge bladen verborgen. Over dag verlaat de Spin niet licht haar nest; eerst na zonsondergang gaat zij aan den ingang op de loer liggen; als de nacht aanbreekt, zwerft zij in de buurt van haar woning jagend rond. Met het gevangen Insect begeeft zij zich binnenshuis en verslindt het hier op haar gemak; de naar buiten geworpen, oneetbare deelen omzoomen dikwijls den ingang. De jongen komen in Augustus en September uit; men ziet ze beurtelings op den rug van de moeder klauteren en hier rondloopen; evenals de volwassen Spin, gebruiken zij 's winters geen voedsel.
Het ontbreken van den klauw aan de tasters van het wijfje en van den bijklauw aan de voeten, welker ware klauwen slank en met korte kamtanden uitgerust, de buitenste soms zelfs tandeloos en met bundels van veervormige haren bezet zijn, het vermogen om te springen en de eigenaardige verhouding tusschen de grootte der oogen, zijn kenmerken van de familie der Spring- of Tijgerspinnen . De 4 oogen van de voorste rij, vooral de beide middelste zijn zeer groot, de buitenste voorhoofdsoogen en de achterste kruinoogen komen door hun grootte en, behoudens enkele uitzonderingen , ook door hun onderlingen afstand overeen; met deze zijn de tusschenliggende, buitengewoon kleine zijoogen bijna op een rechte lijn gelegen. Deze voor 't meerendeel kleine, niet zelden fraai bont gevlekte Spinnen hechten haar ei- of bolvormig eierenzakje aan planten of aan steenen.
Reeds in de eerste lentedagen ziet men op zonnige muren, schuttingen, vensters, enz. de Harlekijnspin verschijnen. Zoekend loopt zij heen en weer, in de hoop een Vlieg of een Mug te vangen. Terwijl zij naderbij sluipt, tot ??n sprong voldoende is om op den rug van haar prooi neer te komen, spint zij een draad, die haar bij een mogelijken val kan dragen. De Vlieg, die na ??n of twee beten buiten staat is om weerstand te bieden, wordt medegenomen naar omlaag. Terwijl de Spin, haar prooi voor zich houdend, deze uitzuigt, ontwijkt zij voorzichtig iederen in haar nabijheid komenden rustverstoorder, keert zich nu eens naar rechts, dan weer naar links, of zoekt, zoo noodig, een andere rustplaats op.
Dit fraaie diertje is op eenigszins veranderlijke wijze geteekend; gewoonlijk vormen zuiver witte haartjes op het overigens zwarte kopborststuk een breede zijdestreep, voorts een groote plek op 't midden van den rug, die van achteren in een gaffel eindigt, maar ook tot een kruis verbreed kan zijn. De fluweelachtig bruine of glanzig zwarte rugzijde van het achterlijf draagt 4 witte, boogvormige vlekken, de beide middelste zijn in 't midden afgebroken en gelijken hierdoor meer op schuinsche strepen; niet zelden komen daartusschen bovendien kleine, geelachtige hoekvlekken voor. Op den buik heeft grijswit, op de witharige borst zwart de overhand; de bruinachtige pooten zijn op het midden van de dij wit geschubd.
ZEVENDE ORDE.
DE MIJTEN .
De orde, die de Mijten en Teken omvat, is, na de Echte Spinnen, de belangrijkste van de geheele klasse. Mijt en Teek zijn algemeen bekende namen, die echter slechts bij enkele menschen een duidelijke voorstelling wekken van eenige der hierdoor aangeduide dieren. Uit de nog steeds zeer onvolledige uitkomsten van de onderzoekingen, die de Acarinen betreffen, blijkt, dat zij door vorm en levenswijze zeer uiteenloopen. Slechts weinige Acarinen kan men met het bloote oog onderscheiden; de meeste zijn microscopisch klein en worden in 't geheel niet opgemerkt, tenzij men er opzettelijk naar zoekt, of vertoonen zich, zoo zij in onnoemelijke menigte bijeenleven, als bewegelijke stofjes, als een meer of minder duidelijk gewriemel aan of in producten van plantaardigen of dierlijken oorsprong, die bewaard worden om als voedsel voor mensch en vee of als grondstof voor sommige industri?n te dienen. Men denke slechts aan mijterige kaas, en houde in 't oog, dat het witte korstje op gedroogde pruimen en dergelijke vruchten niet altijd uit suiker, maar dikwijls uit millioenen van nietig kleinen Mijten bestaat. Wegens de schade, die deze Acarinen aanrichten, verdienen zij onze aandacht; nog hoogere aanspraken hierop hebben vele soorten, die, als parasieten op menschen en dieren levend, tot pijnlijke en walgelijke ziekten aanleiding geven.
De Mijten onderscheiden zich duidelijk van de Echte Spinnen door het volkomen ontbreken van geleding aan den stam: het kopborststuk vormt met het achterlijf ??n geheel. V??r aan den rug komen 2, zeldzamer 4 enkelvoudige oogen voor; dikwijls ontbreken deze geheel. De monddeelen zijn soms voor 't bijten, soms voor 't steken en zuigen geschikt. De kaaksprieten komen in 3 verschillende vormen voor: als klauwen, als scharen of als priemvormige, terugtrekbare streekborstels. De pooten zijn meestal goed ontwikkeld en dragen in den regel aan hun einde twee klauwen, waartusschen hechtkussentjes of ook wel gesteelde zuignappen kunnen voorkomen.--De Mijten ontwikkelen zich uit eieren, meestal buiten, soms in het lichaam van de moeder. De jongen verwisselen herhaaldelijk van huid en verschillen aanvankelijk niet slechts in vorm, maar ook in levenswijs van de geslachtsrijpe dieren, vooral door het ontbreken van het tweede paar pooten der volwassenen. De meeste ademen door luchtbuizen , de overige hebben geen bepaalde ademhalingsorganen. Dit heeft aanleiding gegeven tot een verdeeling in twee onderorden: 1) de Mijten met luchtbuizen , 2) die welke de luchtbuizen missen . Van de eerste onderorde zullen wij 5 famili?n ter sprake brengen.
De Gewone Fluweelmijt, ook wel Gelukspinnetje genoemd , is karmijnrood en 2.5 ? 3 mM. lang. Van het begin der lente tot in Augustus, vooral na een regenbui, ziet men haar op allerlei planten, waaraan zij haar voedsel ontleent, zonder ons schade te veroorzaken. De oppervlakte van het bijna peervormige, weeke lichaam is dicht bezet met korte, naar den top dikker wordende haartjes en hierdoor fluweelachtig. In Juni en Juli legt het wijfje hare eieren in groote scholen op een plant, een steen of op den grond. De eischaal verdeelt zich in twee helften bij het uitkomen der jongen; deze zijn bolvormig en hebben slechts 6 korte pooten; zij leven vermoedelijk parasitisch op Spinnen, Hooiwagens en Insecten.
In tropische gewesten komen verwante soorten voor, die veel grooter, soms wel 11 mM. lang zijn. De Verwersmijt in Suriname en Guinea levert een zeer bruikbare, roode kleurstof.
In den herfst ziet men de takken, maar vooral de stammen van oude linden soms van boven tot onderen bedekt met een laag spinrag, die aan de zonzijde als een ijskorst glinstert en hierdoor een zeer merkwaardig schouwspel oplevert. Onder dit weefsel overwinteren millioenen oranjegele Spinnende Mijten . Gedurende den zomer waren zij aan de onderzijde der bladen met welker sap zij zich voeden, bedekt door een spinsel, dat, behalve diertjes van verschillenden leeftijd, eieren en afgeworpen huiden bevat. Het meest vindt men ze op linden, vooral in warme zomers, bovendien op wilde kastanjes, wilgen, sparren, verschillende tuinplanten, en ook op hop, waar zij aanleiding geven tot een ziekte, die "koperbrand" wordt genoemd. De door haar aangetaste bladen verdrogen schielijk. De tuinlieden hebben veel last van deze "Roode Spin", die reeds door Linnaeus gevaarlijk voor broeikasplanten wordt genoemd. In volwassen toestand is zij ruim 1 mM. lang; het eironde, oranjekleurige lichaam is fijn behaard en heeft op iedere zijde een roestgeel vlekje.
Met den naam van Oogstmijt duidt men kleine , bijna bolronde, roode diertjes aan, die in grooten getale op de halmen van granen en andere grassen leven. Zij gaan op de huid van maaiers en zichters over, dringen hierin als Teken door en veroorzaken een soort van huiduitslag, die met hevige jeukte en soms zelfs met koortsverschijnselen gepaard gaat. Wanneer zij zich zoo diep en in zoo grooten getale hebben ingeboord, dat het niet mogelijk is ze door drukking met den nagel te verwijderen, wordt het inwrijven van de huid met boomolie, petroleum, benzine of tabakssap aanbevolen. Ook op Honden en andere warmbloedige dieren komen zij voor; misschien verschillen zij niet van die, welke op Insecten parasiteeren. Zij hebben slechts 6 pooten en verkeeren dus nog in den larvetoestand. Zij ontstaan uit eieren, die aan steenen en aardkluitjes vastgehecht zijn en door sommige onderzoekers aan de Gewone Fluweelmijt, door andere aan de Spinnende Mijt toegeschreven worden. Er schijnen 2 vormen van Oogstmijten voor te komen: een honiggele, O.55 mM. lange, die zich langzaam beweegt en een vluggere, menieroode, van O.35 mM. lengte.
De genoemde en vele andere op het droge levende Mijten worden gezamenlijk Aard- of Fluweelmijten genoemd en tot een familie vereenigd; evenals de nu volgende waterdieren, hebben zij een trache?n-stelsel, dat door ??n paar ademgaten naast de kaken met de buitenwereld in gemeenschap staat, en klauwvormige of stekende kaaksprieten.
De Watermijten zijn voor het leven in stilstaand of stroomend water geschikt, omdat zij zwemborstels bezitten, die door een gewricht, dus beweegbaar, met de pooten verbonden zijn. Van voren naar achteren neemt de lengte der pooten toe; alle zijn 7-ledig en eindigen in 2 klauwen. Bij vele soorten wijkt het mannetje door een staartvormig uitsteeksel af van de bolvormige gedaante, die in deze familie regel is.
De wijfjes van sommige soorten leggen eieren in door haar zelf geboorde gaten in plantenstengels; die van andere soorten hechten ze aan de onderzijde van bladen en vereenigen ze door een geleiachtige stof. De plaats waar een wijfje dezen arbeid heeft verricht, wordt niet zelden ook door andere wijfjes voor 't zelfde doel gebruikt, waardoor groote eierenkorsten op de bladen ontstaan. De 6-pootige jongen, die na eenige weken uitkomen, parasiteeren aanvankelijk op Waterkevers en Waterwantsen, zoowel op volwassenen als op larven, verlaten vervolgens haar gastheer, verwisselen van huid, waarbij hare pooten korter worden en verkeeren op den bodem van 't water in een soort van poptoestand. Bij de laatste vervelling krijgen zij 8 pooten en kortere monddeelen. De meeste leden van deze familie hebben 2 oogen, evenals die der vorige; de Watermijten i.e.z. hebben er echter 4. De leden van dit geslacht behooren tot de behendigste zwemmers van de geheele familie, kunnen vlug in loodrechte richting stijgen en dalen en bovendien, wegens hun niet al te geringe grootte, het gemakkelijkst waargenomen worden. Een der grootste en fraaiste Europeesche en inheemsche soorten is de Landkaarten-Watermijt , welker breed, eivormig lichaam zwart is met groote, karmijnroode, op landkaarten gelijkende vlekken .
De Hoornmijten , die zich o.a. door een steviger, eenigszins hoornachtige lichaamsbekleeding van hare verwanten onderscheiden, vormen de eenige familie der orde, waarin, zoover bekend, geen parasieten voorkomen. Zij leven in mos of vochtige aarde en voeden zich hoofdzakelijk met rottende, plantaardige stoffen. Hoplophora arctata schijnt de eenige te zijn, die dierlijk voedsel gebruikt; naar men zegt, maakt zij jacht op de Druifluis.
De Luismijten hebben stekende of schaarvormige kaaksprieten, vooruitstekende kaaktasters, die uit leden van gelijke lengte zijn samengesteld, harige pooten, die in den regel in lengte en maaksel onderling overeenkomen en aan 't einde, behalve klauwen, ook nog een hechtschijf dragen. Oogen hebben zij niet. Deze kleine Mijten, althans hare 6-pootige larven, leven parasitisch op andere dieren; het gemakkelijkst kan men ze vinden op sommige in den grond wonende Insecten; andere komen op Vogels en Vleermuizen voor. Zij blijven niet, gelijk de Teken, voortdurend op dezelfde plaats vastgehecht, maar loopen vlug over hare gastheeren rond. Een van de veelvuldigst voorkomende soorten is de zoogenaamde Keverluis , een tamelijk hardhuidig, roodgeel diertje, dat gemiddeld ruim 1 mM. lang wordt. Men vindt het dikwijls in grooten getale op Doodgravers, Mestkevers, Hommels en andere in den grond levende Insecten, die soms, vooral na een langdurig verblijf onder de oppervlakte, den geheelen buik met deze kwelgeesten bedekt hebben. De Mijt verlaat haar gastheer, zoodra deze dood is. Zij heeft zich ongetwijfeld gedurende haar jeugd in den vochtigen grond opgehouden en is eerst later overgegaan op den Kever, den Hommel of de Bij, die in haar onmiddellijke nabijheid kwam.
De Vogelmijten , die tot de naaste verwanten van de Keverluizen behooren, hebben, evenals deze, duidelijk gelede kaaktasters met een door dikte uitmuntend grondlid en pooten van gelijke lengte, voorts een langen, beweeglijken, benedenwaarts gebogen snuit en kaaksprieten, die bij 't mannetje schaarvormig, bij 't wijfje stekend zijn. De kamervogels worden soms des nachts gekweld door de Gewone Vogelmijt . Wanneer b.v. een Kanarievogel zeer onrustig is en aanhoudend met den snavel in de veeren pluist, zal men bij 't uitkloppen van de holle riethalmen, die als zitstokjes in de kooi dienst doen, hieruit roode Mijten van verschillende grootte te voorschijn zien komen. Deze houden zich, als de Wandluizen, over dag verborgen en verlaten 's nachts hare schuilhoeken om met het bloed van het arme vogeltje haar honger te stillen. Door het zorgvuldig uitkloppen van de riethalmen kan men dit ongedierte spoedig verdrijven; waarschijnlijk komt het in de kooi met het hierin gestrooide zand. De Mijten van duiventillen en hoenderhokken behooren tot dezelfde 1.35 mM. lange soort. Ook heeft men ze bij den mensch gevonden in holten en builen van de huid, waar zij een onverdragelijke jeukte veroorzaken.
In verschillende opzichten wijken de Teken of Tieken van de overige Mijten af. Haar plat min of meer eivormig lichaam is bedekt met een hoornachtige of lederachtige huid, die zoo rekbaar is, dat een exemplaar van 2.25 mM. lengte door het opzuigen van bloed den omvang van een kleine boon kan verkrijgen. Meestal wordt het voorste deel van den rug ingenomen door een van achteren afgerond chitine-schild, welks voorrand een verschillenden vorm kan hebben, o.a. soms een inham vertoont, waarin de sterk ontwikkelde snuit is aangehecht. Deze is in rust naar voren gericht en ziet er uit als een kop, maar blijkt bij nader onderzoek te bestaan uit een door de lange kaken gevormde koker, waarin de staafvormige kaaksprieten geborgen zijn; deze kunnen uitgestoken en teruggetrokken worden; hun eindlid is getand en haakvormig gebogen. De oogen zijn op het rugschild gelegen. Bij andere soorten is de geheele rugzijde van het lichaam door het chitineuze schild bedekt en de snuit verder achterwaarts aan de buikzijde aangehecht. De Teek klemt zich met de pooten vast aan de huid van den gastheer, drukt den loodrecht naar beneden gebogen snuit tegen het punt waarin de scherpe eindleden van de kaaksprieten moeten doordringen en baant door hun steek een weg voor de nu volgende kaken; de al dieper en dieper doordringende monddeelen kunnen, daar zij met achterwaarts gerichte tandjes bezet zijn, niet uit de door hen gevormde wonde losgeraken. Als de snuit tot aan den wortel in het lichaam van den gastheer is doorgedrongen, wenden de haken van de kaaksprieten zich bij wijze van ankers naar rechts en naar links. De Teek, die dezen voor 't zuigen geschikten stand heeft aangenomen, kan nu niet meer met geweld losgerukt worden, zonder dat de snuit afbreekt en in de wonde achterblijft. Door het hechtschijfje tusschen de beide scherpe klauwen aan 't einde van iederen poot is de Teek in staat om te blijven hangen aan elk voorwerp, dat zij, al is het slechts met ??n voet, aanraakt. Aan den rand van het lichaam onderscheidt men zonder moeite achter iedere achterheup een chitine-plaatje met een ademgat, de beide eenige, die het dier heeft. De jonge Teken hebben slechts 6 pooten en zwerven, evenals de verder ontwikkelde 8-pootige, op grassen en struiken rond, totdat zij een gastheer hebben gevonden, waaruit, althans de wijfjes, bloed zuigen.
De Hondenteek doorloopt achtereenvolgens 3 ontwikkelingsphasen en vertoont zich in 7 verschillende vormen. In haar vroegste jeugd heeft zij slechts 6 pooten en geen plaat met ademgat; bij nauwkeuriger ontleding van het dier blijkt het zelfs geheel verstoken te zijn van ademhalingsorganen; deze ontbreken trouwens bij alle Mijten, zoolang zij slechts 6 pooten hebben. Het oorspronkelijk platte lichaam zwelt eivormig op, wanneer de maag met bloed gevuld is. In een tweede ontwikkelingstijdperk hebben de jongen ademgaten en 8 pooten ; zij kruipen, evenals de geslachtsrijpe Teken, langzaam en traag op grassen en struiken in bosschen rond en hechten zich onmiddellijk vast aan ieder voorwerp, dat in haar nabijheid komt. Men ontmoet ze het meest op plaatsen, waar Zoogdieren en Vogels, vooral Eekhoorns en Gaaien, talrijk voorkomen, of waar vosseholen zijn, ook op de met gras begroeide wildpaden, waarlangs de dieren van het woud zich het liefst bewegen. Na het einde van September worden onrijpe Teken niet dikwijls in de vrije natuur aangetroffen. De volgezogen dieren van de tweede ontwikkelingsphase zien er natuurlijk anders uit dan die, welker spijskanaal niet gevuld is; hun uitzicht hangt niet slechts af van de hoeveelheid opgezogen bloed en van de meer of minder ver voortgeschreden spijsvertering, maar ook van den gastheer, die hun voedsel verschaft. Niet zelden ziet men ze vrij rondkruipen en het dikke lichaam met moeite voortslepen, vaker echter vastgezogen zitten op menschen en allerlei Zoogdieren, vooral op Honden en Eekhoorntjes; bij laatstgenoemde dieren hechten zij zich bij voorkeur aan den rand der oogleden en op de lippen.
In het laatste ontwikkelingstijdperk merkt men, behalve vormsverschillen, die van het ledig of gevuld zijn van het spijskanaal afhangen, nog onderscheid in sekse op; het mannetje, dat nog nooit volgezogen werd gevonden , heeft bijna den geheelen rug bedekt met een glanzig donkerbruin, eenigszins behaard en met putjes bezaaid schild, meer dan de helft langer dan dat van het wijfje. Bij haar komt een afgerond, van voren eenigszins versmald rugschild voor, dat het grootste deel van het lichaam vrij en rekbaar laat. In volgezogen toestand heeft zij een van wit door vleeschrood tot bruin varieerende kleur. Men ziet Hondenteken van beiderlei geslacht in ledigen toestand vrij rondzwerven, begeerig wachtend op de gelegenheid om zich aan een dier of aan een mensch vast te hechten. Een volwassen wijfje bereikt op een Hond in 9 dagen een lengte van 11 mM. en een hieraan evenredige breedte; het dier is dan zoo veerkrachtig, dat het op den bodem vallend als een gomelastieken bal opspringt. Op dezen gastheer vertoont het een vettigen glans en een grijze kleur.
De Runderteek , die ook op Schapen voorkomt, is "vol" 12 ? 15, "leeg" 2.5 ? 4.5 mM. lang.
De Schapenteek --niet te verwarren met de Schapenluis--is in volgezogen toestand 8 mM. lang; de pooten en het schild op het voorste deel van den rug zijn zwart, overigens is het lichaam geelachtig bleek rood. Zij komt ook wel voor op Runderen en Honden.
Ook in andere landen worden menschen en vee door Teken gekweld. Deze meer dan 100 soorten omvattende familie is vooral in de tropische gewesten sterk vertegenwoordigd.
De Zuid-Amerikaansche Woudluis komt in vorm en grootte met de inheemsche Teken overeen en wordt, naar uit de volksnamen Nigoea, Tigoea, Pique schijnt te blijken, dikwijls met de Zandvloo verward. Vooral de Paarden hebben veel van haar te lijden en laten gaarne hunne flanken, die het meest door de parasieten worden aangetast, door de Hoenderen schoonpikken.
Een naar voren slechts weinig versmald rugschild en een korten, aan de buikzijde ingeplanten snuit zijn kenmerken van de Randteken . Een soort van dit geslacht, de Gifwants van Miana, ook wel Malleh of Perzische Randteek genoemd, dankt aan fabelachtige reisbeschrijvingen haar beruchtheid. Wat men tegen haar heeft in te brengen, komt, na het weglaten van alle overdrijvingen, hierop neer, dat zij zich in Perzi? en ook in Egypte in meer of minder grooten getale in de wanden van woningen ophoudt en, geheel in den trant van de Bedwants, des nachts de slapende menschen lastig valt door zich te verzadigen met hun bloed; v??r den morgen keert zij steeds naar haar schuilplaats terug, een pijnlijke wonde achterlatend als herinnering aan haar nachtelijk bezoek. Iemand die zich een voorstelling kan vormen van het leed, dat de Wantsen hier te lande kunnen teweegbrengen, zal het bericht, dat de genoemde Teken uit sommige dorpen de geheele bevolking hebben verdreven, niet onwaarschijnlijk achten. De gevreesde parasiet heeft een verdacht voorkomen. De geheele rugvlakte van het bruinroode lichaam is dicht bezet met witte, ronde putjes. De oogen ontbreken. In dit opzicht en ook door het maaksel der pooten en van den snuit gelijkt deze soort op de bij ons voorkomende Duiventeek , die, naar het schijnt, een soortgelijke levenswijze heeft. Zij houdt zich in woningen op, blijft over dag verborgen in spleten van muren en voedt zich 's nachts met het bloed van Duiven, vooral van jonge dieren, die hierdoor niet zelden bezwijken. Tot in 1808 was dit ongedierte alleen in Itali? en Frankrijk bekend. Later heeft men het ook in andere landen van Midden-Europa waargenomen, uitsluitend op plaatsen, die met duiventillen in gemeenschap staan. Zoo ontdekte men het in 1863 te Friedeburg aan de Saale in een slaapkamer, gelegen boven een tot een kamer verbouwden doorrit, in welks muren gaten met duivennesten waren geweest. Over dag kreeg men geen enkele Duiventeek te zien, zoomin op het lichaam der bewoners als op hunne kleederen of in hunne bedden; 's avonds daarentegen zaten deze diertjes op de muren of op den zolder. Telkens als men met het licht bij hen kwam, bleven zij onbeweeglijk zitten; bij aanraking hielden zij zich dood. Daarom ging men iederen avond met het licht bij de muren langs, ten einde alle Teken te verbranden; soms vond men slechts weinige exemplaren, enkele malen echter 18 op ??n avond. Men kon niet nagaan, vanwaar de Teken kwamen, vond er nooit een volgezogen, nooit een bijzonder kleine; alle hadden een lengte van 4.5 ? 6.5 mM. Toch werden de in 't vertrek slapende kinderen gestoken, meestal aan de handen en voeten, waaruit blijkt, dat de Teken niet, zooals de Wantsen, bij voorkeur de warmste gedeelten van het bed opzoeken. De steek laat een onbeduidend rood puntje na, zonder rand, maar veroorzaakt een hevige jeukte, niet zoo zeer op de gewonde plaats zelf, als wel langs de aderlijke bloedbanen. Een steek tusschen de vingers b.v. veroorzaakt jeukte op den geheelen arm tot aan den schouder, een steek aan den voet wordt gevoeld tot in het kruis en den rug. Het krabben doet de hevigheid en de uitgebreidheid van den prikkel toenemen. Uit al deze mededeelingen blijkt, dat de gevolgen van een verwonding door de Duiventeek in ons gematigd klimaat niet veel in hevigheid verschillen van die der Perzische Teek in een veel warmer land.
Men kent nog verscheidene andere soorten van Randteken: 2 nieuwe, die bij Guanajuato in Mexico veelvuldig voorkomen, zijn de Turicata , die op Zwijnen, de Garrapata , die op Paarden, Ezels en Runderen, vooral in de oorschelp, leeft; beide gaan ook op menschen over. De steek van een derde soort , die op Mauritius voorkomt, heeft soms voor Hoenderen doodelijke gevolgen.
De Ware Mijten behooren tot de kleinste leden van de geheele orde. Een zachte, soms door enkele chitine-strooken gesteunde huid omgeeft het ovale of langwerpig eironde lichaam, welks oppervlakte niet zelden sterk begroeid is met borstelige haren. De oogen ontbreken. De pooten, voor zoover zij niet rudimentair zijn, eindigen ieder in een hechtblaas, de kaaksprieten in een schaar of in een naaldvormige spits en kunnen in 't laatstgenoemde geval teruggetrokken worden in een vliezige buis. Even onvolkomen als de uitwendige organisatie is ook het inwendig maaksel dezer dieren. Tot dusver is het niet mogelijk geweest bij hen eenig spoor van ademhalingsorganen te ontdekken ; tot voor korten tijd waren ook de spijsverteringswerktuigen onbekend. Vele van deze Mijten leven op verschillende voedingsmiddelen van den mensch of parasitisch op zijn lichaam en veroorzaken hierdoor last en schade.
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page