Read Ebook: De Bonte Wei by Thijsse Jac P Jacobus Pieter Oort Jan Van Illustrator Voerman Jan Illustrator
Font size:
Background color:
Text color:
Add to tbrJar First Page Next Page
Ebook has 250 lines and 29385 words, and 5 pages
el aandacht noodig voor al de andere duizenden planten en dieren, dat ge dit nederig voorjaarsplantje allicht vergeet. Toch moet ge hem dan nog eens opzoeken, en even de rijpe hauwen aanraken aan hun punt. Dan springen ze met een ruk uit elkander en de kleine zaadjes worden weggeslingerd tot wel drie of vier meter ver; dat moet ge bij gelegenheid maar eens zelf nameten.
De ruige veldkers is dus de voorlooper van de pinksterbloem en zoo mogen we de klimopbladige eereprijs beschouwen als de voorlooper van de beroemde blauwoog, de gamander-eereprijs, die we in Mei zullen vinden.
't Is anders niet zoo ineens te zien, dat die klimopbladige behoort tot zoo'n doorluchtig geslacht. Alleen als je een van de bleekblauwe bloemkroontjes, die zoo gemakkelijk afvallen, terdege bekijkt, ontdek je de twee meeldraadjes, die hun voornaamste kenmerk uitmaken. De stengelbladeren vertoonen den echten klimopvorm, dus de naam is goed gekozen.
Dit kleine eereprijsje groeit niet in 't dichtst van de wei, maar op verwaarloosde plekken en langs heggen en boschkantjes, waar hij zich heel gelukkig gevoelt in gezelschap van paarse doovenetel, sterremuur, kruiskruid en meer dergelijk gespuis.
Evenals al die andere is hij een echte snelgroeier en niet bang voor een beetje kou of barheid. Midden in den winter ontkiemen de zaadjes al, zoodat begin Maart de bloempjes al voor den dag kunnen komen.
Toch blijft de wei de heele Lentemaand door nog stug van uiterlijk, slechts gaandeweg wordt 't beter en als 't eerste kievietsei eenmaal gevonden is, begint het er aardig uit te zien.
De groote groene donkere proppen, die dotterbloemen zullen worden, beginnen zich te ontrollen en gaan er werkelijk uitzien als stengels met bladeren. De stengelstukken zijn in 't eerst nog wel kort, maar de bladeren vertoonen al hun mooien niervorm. 't Is een lust te zien, hoe mooi ze geaderd zijn en gekarteld langs den rand. Midden in elk karteltje zit een wit plekje en daar eindigt ook een ader of nerf in. Al die witte plekjes zijn een soort van zweetkliertjes, die helpen de bladeren om het overtollige water weg te krijgen.
De eerste dotterbloem-bloem vind ik ook nog in Maart, de laatste nog in Juni en elk jaar zijn er ook weer van die dotters, die op 't eind nog weer eens in bloei komen en het uithouden tot laat in October. Toch blijft Palmpaschen de mooiste dotterbloementijd, tegelijk met den mooisten bloei van de waterwilgen.
Alles is dan geel in de wei en 't is volkomen in den haak, dat dan ook in groot aantal de gele kwikstaartjes aankomen, mooie, vlugge vogeltjes met lichtblauwe kopjes, keel en borst zoo geel als van een kanarie en de staart, zooals alle kwikstaarten die hebben, lang en bont en bewegelijk.
Ze komen aan in kleine troepjes; 't is zeer goed mogelijk, dat elke troep bestaat uit een of meer gezinnen van 't vorig jaar, die bij elkander zijn gebleven en al dien tijd elkanders lief en leed hebben gedeeld. Ook nu blijven ze nog geruimen tijd bijeen, insecten zoekend op en tusschen de schapen, krijgertje spelend in 't gras of pronkend op den zwarten bagger langs den slootkant. Daar zie je ze dan op hun mooist.
Over een poosje maken zij hun nest, ook alweer verborgen onder 't gras in holten langs greppelranden en heel moeilijk te vinden. Er liggen tot vijf of zes grijsbruin-gevlekte eieren in.
Eens heb ik er een gevonden bij 't zoeken naar viooltjes. Als 't Maart werd, dan gingen wij jongens er altijd op uit met een zakmes en een bloempot, om viooltjes uit te steken. Ik herinner mij nog, hoe we ze zochten op een kleiig plekje langs den Ouden Rijn, jaar in jaar uit en altijd vonden wij er. Je sneed dan met je mes in een kring rondom 't polletje, zoodat je een afgeknotten kegel kreeg, die juist in de bloempot paste, ik voel nog het inpersen van die vette klei. En hoe aardig stonden de enkele grassprietjes om 't plantje; een paar donkerblauwe bloempjes verspreidden hun geuren, andere waren nog in knop, we konden altijd wel een maand lang plezier van ons potje hebben.
Er waren nog al veel kinderen, die daar viooltjes haalden, maar gelukkig was de voorraad groot genoeg; er groeiden er zooveel, dat de heele wei er van geurde. Er stonden boomen om die wei, oude eiken. Eigenlijk geloof ik, dat er op die plek vroeger een buiten of een boerderij had gestaan en dat die viooltjes evenals de sneeuwklokjes bijna altijd als ontsnapte tuinplanten moeten worden beschouwd.
Wij namen natuurlijk de mooiste polletjes en lieten de niet bloeiende staan. We wisten toen niet, dat de viooltjes later in den tijd, in de zomermaanden, nog eens bloeien, maar dan met heel kleine groene bloempjes, die je nooit te zien krijgt, als je niet weet, dat ze bestaan en als je er niet opzettelijk naar zoekt.
't Zijn kleine groene spitse knopjes aan nogal lange steeltjes. Ze liggen vlak bij den grond en de vruchten , die ze opleveren, komen ook op den grond te liggen; die zijn groot en zwaar genoeg. Ze springen open met drie kleppen en die krullen ineen, zoodat ze de dikke zaden wegschieten net zooals iemand een kersepit tusschen duim en vinger wegschiet. De mieren sjouwen die zaden weer verder en zoo kan dan een heele buurt vol viooltjes raken.
Doch heel veel zijn er toch niet in onze Hollandsche wei; 't meest vind ik ze nog op de dijken en daar zie ik dan ook 't meest de mooie parelmoervlinder , die zijn eitjes op de viooltjes legt.
Als er heerlijke geuren uit de wei opstijgen in April en Mei, dan zijn die meestal wel afkomstig van de beide reukgrassen. Het eene heet "reukgras" zonder meer, het andere veenreukgras. Ze zijn allebei nog al gemakkelijk te vinden, want 't zijn de grassen, die het vroegst bloeien, alleen de vossestaart houdt hen dan gezelschap en die is aan zijn zachte cilindervormige aarpluim al heel gemakkelijk te onderscheiden. Het veenreukgras groeit liefst op vochtige plaatsen, langs slooten en greppels. Doorgaans heeft het een bruinachtig tintje. De pluim is nog al wijd vertakt en bestaat uit veel bloempakjes, die aan kronkelsteeltjes neerhangen. Dat maakt dat dit gras in den bloei wel wat gelijkt op het meer bekende trilgras, dat we in Mei vinden.
Wie er lust in heeft en er niet tegen opziet, om even een loupe te gebruiken kan op droge zonnige Aprildagen gemakkelijk de meeldraden en stampers van dit gras te zien krijgen, als ze uit de bruine of violette kafjes naar buiten groeien. Maar veel beter gaat dit nog bij het gewone reukgras. Het begint te bloeien met een tamelijk dichte doch kleine aarpluim, die uit langwerpige bloempakjes bestaat. 's Morgens komen daaruit nu de meeldraden te voorschijn, uit elk bloempje twee; bij de meeste andere grassen bedraagt dat getal drie.
O, wat heb ik daar al dikwijls met genoegen naar zitten kijken! Je kiest een bloempje, dat al de paarse helmknoppen laat zien, en blijft dan wachten. Telkens komt dan met een schokje die helmknop een klein eindje hooger, dat kun je vaak ook zonder loupe al zien. Eindelijk is de helmknop er heelemaal uit, maar nu is 't nog niet gedaan, want nu schiet de helmdraad, een mooie witte helmdraad, al hooger en hooger op, totdat de paarse helmknoppen twee centimeter buiten de bloem uitsteken en daar bibberend en trillend met ieder zuchtje van den wind hun fijne stuifmeel uitstrooien.
Je hebt in M?nchhausen's leugenboek wel eens gelezen van dien man, die het gras kon hooren groeien en dat is wel aardig, om aan te denken. Maar nog duizendmaal aardiger vind ik het, om met mijn eigen oogen het gras te zien groeien en dat zie je nergens zoo goed als bij het reukgras.
De geur van die reukgrassen is later de geur van 't hooi, maar zoover zijn we met Palmpaschen nog niet.
Er bloeit nog zoo'n klein dingetje, dat de meeste menschen over het hoofd zien, maar dat eigenlijk toch veel te mooi is om vergeten te worden. Het lijkt net een soort van gras, maar de bladeren zijn met lange zijde-achtige haren bezet en als de bloempjes uit de bruine pluim op een warmen lentemorgen goed open staan, dan zie je dat 't mooie zespuntige sterrebloempjes zijn, met aardige stampers en meeldraden en 't is nog moeilijk genoeg, om een echt onderscheid te vinden tusschen deze verschoppelingetjes en de trotsche lelies. Deze "veldbies" groeit 't liefst in zandige niet al te natte weiden.
Daar komt dan ook de akkerpaardestaart te voorschijn, die meer lijkt op een stukje speelgoed, dan op een plant. De stengel is opgebouwd uit een aantal verdiepingen die met mooie tandrandjes aan elkaar sluiten. Bovenop zit een soort van bijenkorfje dat bestaat weer uit kransen van aardige doosjes, waaruit een groen poeder te voorschijn komt. Dat zijn de sporen en daaruit komen ten slotte na allerlei avonturen weer nieuwe paardestaartplantjes opschieten. Behalve deze sporendragende twijgen komen later groene twijgen te voorschijn met kransen van takjes en die kan je ook al weer in stukjes trekken.
Als een boer je bezig ziet met 't vernielen van paardestaarten dan kijkt hij niet ontevreden, want hij beschouwt die paardestaarten als een gevaarlijk onkruid.
Er zijn in ons land heel wat verschillende soorten van weiden en elke soort is mooi op zijn eigen manier. Die van 't Hollandsch laagveen hebben in 't vroege voorjaar niet hun allermooisten tijd, al gaan ze soms heelemaal schuil onder de pracht en praal van de dotterbloemen. Ze liggen dan nog veel te kil en te open in hun omlijsting van slooten. De weiden langs den zeekant zijn 't langste dor, alleen bloeit daar in April het lepelblad, maar later komt er mooi Engelsch gras en de aardige zeespurrie .
De Zeeuwsche en Geldersche weiden echter hebben vaak hagen of brokken heg van meidoorn , sleedoorn met hondsroos en braam en dat geeft weer heel wat afwisseling. Al in Maart begint de meidoorn zich heelemaal met groen te bespikkelen, doordat de knoppen bersten en zwellen en terzelfder tijd gaan aan de sleedoorn zich al bloemknoppen ontwikkelen, zoodat met half April de hagen heelemaal in den bloesem zitten en het na een bui?gen dag haast niet uit te maken is, of een weirand onder de sneeuw ligt of met bloeiende sleedoorns is bezet. Als ik zoo'n heestergroepje langs de wei zie, dan koers ik er dadelijk op af, want ik weet zeker, dat daar altijd iets moois te zien of te beleven is. Natuurlijk staat het speenkruid er in grooten overvloed, het aardig boterbloemachtig sterrebloempje, dat ook wel veel staat in de wei zelf en langs de dijken, maar toch eigenlijk tehuis behoort in heg en bosch.
Daar staat ook nog een ander heggekruid, de stinkende gouwe of liever kortweg "gouwe" of "groote gouwe", want met dat stinken is het zoo erg niet. Wel krijg je gele vlekken aan je vingers als je de bloem plukt, want stengels en bladeren zijn geheel doortrokken met kanalen vol geel melksap. Den eenen dag is het geler dan den anderen en in de wortels is het dikwijls oranje bij steenrood af.
Als je haast nog niets van planten afweet en wel eens hebt hooren praten van kruisbloemen, dan beschouw je de gouwe met zijn vier kroonblaadjes ook al licht als een kruisbloem, dus als familie van koolzaad, pinksterbloem of veldkers. Maar als je beter toekijkt, dan zie je wel aan de groote menigte meeldraden, dat we hier met heel wat anders te doen hebben en dat onze vriend met het gele melksap behoort tot de familie van de klaprozen. In die zeer juiste meening wordt je nog versterkt, als je ziet hoe bij 't opengaan van de bloem de twee kelkblaadjes worden afgestooten en hoe dan de vier kroonblaadjes gekreukeld en verfomfaaid uit hun dichte omknelling te voorschijn komen. De gouwe opent zijn eerste bloem in 't midden van April en blijft voortbloeien tot in October toe.
Op den bloeienden sleedoorn wemelt het van bijtjes , kleine wilde bijtjes, die ook alle omtrent Palmpaschen uit den grond komen kruipen. Ze hebben daar in de diepte, soms 5 c.M. diep, soms twee d.M., hun heele jeugd doorgebracht; eerst als witte made peuzelend van den honig- en stuifmeelvoorraad, die hun moeder daar voor hen had bijeengebracht, in elk kamertje juist genoeg voor de ontwikkeling van een jong. Later verpoppen ze en als de lente komt, zijn ze gereed, om zich een weg te banen naar de frissche lucht en het heldere zonlicht, dat ze nog nooit hebben gezien, en naar de mooie bloemen, waar niemand ter wereld hen van verteld heeft en waarop ze toch dadelijk hun kost moeten zoeken.
Ik heb er vaak bijgestaan, dat die bijtjes uit den grond kwamen, honderden bij honderden. Waar je ook keek, overal zag je kleine openingetjes ontstaan, twee voelsprietjes wuifden onderzoekend in de ruimte en dan volgde langzamerhand het harige kopje en 't ruige lijf. Die er al uit waren gekropen bleven nog een tijd rondvliegen boven het opstandingsterrein, alsof ze er belang in stelden, hoeveel van de familie er wel te voorschijn zouden komen.
Dan gingen de mannetjes de wijfjes jagen en ten slotte zwermde de heele bende naar de bloemen, naar de sleedoorn, de gouwe, 't speenkruid, de dotterbloemen en het hoefblad. En na een paar dagen zag je telkens nu hier dan daar weer zoo'n wijfjesbijtje hard bezig met graven in denzelfden grond, waar ze juist uitgekropen was.
Dag aan dag doet ze niet anders dan kamertjes maken, die ze vult met honig en stuifmeel en waarop ze het lange geelachtige eitje legt, waaruit de witte made komt, die 't volgend jaar als bij weer uit den grond zal kruipen. Zoo gaat het voort, jaar in jaar uit, altijd weer van voren af aan.
De mooie blauwe eereprijs komt meestal in bloei omstreeks den eersten Mei, soms een dagje eerder, soms wat later, maar heel dikwijls heb ik haar voor 't eerst gezien juist op den eersten en daar was ik dan heel blij om, hoewel het niets te beduiden heeft. Ook blijft het plantje wel doorbloeien tot in September, maar 't mooist is het toch in Mei.
't Is nu, terwijl ik dit schrijf, Januari, maar ik verheug mij er al op, dat iedere dag ons nader brengt tot de Mei en als 't eenmaal zoover is, dan ga ik lekkertjes weer uren lang zitten bij de eereprijsjes, hetzij in mijn eigen tuin, waar ik ze een eereplaats heb ingeruimd, hetzij aan den Vechtdijk of aan den Zuiderzeedijk, waar ik groote plakkaten eereprijs weet te staan vlak bij meidoorns die in bloei gaan komen. Groote bloeiende meidoorns aan den rand van de eindelooze wei. Hun laagste takken hangen neer tusschen de graspluimen, zoodat de witte meibloesem gezellig komt buurten bij boterbloem en vossestaart, eereprijs en wilde zuring.
Uren lang bij de eereprijsjes. De witte wolken drijven langzaam langs de blauwe lucht en tusschen 't groene gras gaat telkens een nieuw blauw oogje open. Eerst steekt een bleekblauw kegelspitsje uit groene kelkblaadjes, dat zwelt en opent zich aan zijn top en dan ontrollen zich de vier kroonslippen zoo snel, dat je de beweging duidelijk kunt zien, maar altijd is 't nog een verrassing, dat op eens een groot blauw bloempje prijkt, waar eerst een bleeke knop was.
En overal in 't eereprijsveldje zijn de bloempjes aan 't opengaan. Als je dat heel mooi wilt zien, ga dan kijken in de morgenuren. Je behoeft niet zoo griezelig vroeg te gaan, als voor andere natuurverschijnselen wel noodig is, 't is al voldoende, als je er bij bent zoo tusschen achten en tienen. Dan is ook het gras al droog, zoodat je ongestoord kunt genieten.
Als alle oogjes open zijn, dan zie je, dat ze verschillen; sommige zijn heel mooi diep donkerblauw, andere bleek, waterig, paarsachtig. Die donkere zijn vandaag voor 't eerst open, de andere hebben gisteren hun beau-jour gehad, gaan misschien vanavond nog eens een keertje te ruste, maar als ze zich dan weer morgen openen, dan vallen ze al heel gauw af, hun tijd is voorbij en zoo krijgen ze allemaal hun beurt.
Geur verspreiden die bloempjes niet, maar de groote blauwe plas, die ze in 't grasveld vormen, wordt toch opgemerkt door de insecten en buitengewoon aardig is het, om te zien, hoe gevleugelde snoepers van allerlei soort de bloempjes komen bezoeken. Nu eens is het een klein gouden vlindertje, dan weer een graafbijtje, dat pas uit den grond is gekropen, maar meestal zijn het bonte, blinkende zweefvliegen.
Sommige zien er uit als wespen, andere als de gewone honigbij en ik ken wel menschen, die ze om dat uiterlijk houden voor heel gevaarlijke dieren, die ze nooit zouden durven beetpakken. 't Aardigste is nog wel, dat de eene, die veel op de honigbij lijkt, zich ook heeft aangewend, om op bijenmanier te vliegen: hij houdt zijn achterpooten net, alsof hij daar een heele vracht stuifmeel aan zal gaan meedragen.
Doch 't is allemaal niets dan looze bangmakerij en als je een beetje oplet, dan merk je dat hij niet alleen niet steken kan, maar zelfs niet eens in staat is, om een behoorlijk gebrom ten gehoore te brengen.
Hij heet dan ook gewoon weg "blinde bij" , niet omdat hij een bij zou zijn en niet kan zien, maar om dezelfde reden als de mooie lipbloem, die zonder zijn bloemen zooveel op de brandnetel lijkt, den naam van "doovenetel" heeft gekregen. Er is er ook een, die weer heel veel lijkt op een zwart met wit hommeltje, en die daarom dan ook hommelzweefvlieg genoemd wordt. Deze zweefvliegen zijn al even trouwe bloemenvrienden als de bijen; ze eten niet anders dan honig en stuifmeel. Maar ze nemen niets mee; want hun jongen komen op heel andere manier aan den kost.
Die van de blinde bij en ook die van bosch-zweefvlieg en gestreepte zweefvlieg hebben een nog al sombere jeugd. Onder den naam van "rotjes" leven ze in modderslooten, stilstaande greppels en ook wel in gootjes, waarlangs in dorpen en op 't platte land het afvalwater van de keuken naar de slooten loopt.
Daar zitten ze soms in bij duizenden. Ik weet wel, dat wij als jongens van een jaar of zes er met taaie vlijt jacht op maakten. Bij honderden vischten we ze op uit de griezeligste modder, grauwe cilindervormige diertjes met een soort van staart, die ze heel lang konden maken en ook weer bijna heelemaal intrekken; later zijn we aan de weet gekomen, dat 't geen staart, maar een soort van ademhalingswerktuig was.
Als we er een paar honderd van bij elkander hadden dan gingen we er soldaatje mee spelen. We stelden ze op in rotten van vier, met officieren en onderofficieren, de muziek voorop, een dikke was de kolonel, allemaal juist precies, zooals bij het tweede regiment infanterie, dat in die dagen in onze oogen het allerbeste was, wat er op de wereld bestond. Ik kan mij niet herinneren, ooit later zooveel rotjes bij elkaar gezien te hebben.
De larve van de bessenzweefvlieg treft het beter. De oude vlieg zoekt een plant op, die vol met bladluizen zit en legt dan zijn eitje midden tusschen die sapzuigers. Als dan de larve uit 't ei komt, heeft hij dadelijk zijn voedsel bij de hand, want 't is zijn natuur, dat hij zich voedt met bladluizen. Met zijn achterlijf houdt hij zich vast aan 't blad, met zijn kaken grijpt hij ??n voor ??n de bladluizen, die tamelijk wel niets merken van 't onheil, dat hen bedreigt, zuigt ze uit, gooit de leege huiden weg en begint dan van voren af aan. Deze woesteling heet bladluizenleeuw en vindt een naamgenoot en concurrent in de larve van de prachtige gaasvlieg , een diertje, dat eigenlijk heelemaal geen vlieg is en met zijn mooie ijle, groene, goudglanzige vleugeltjes haast te fijn en te mooi lijkt, om zoo maar in 't wild rond te vliegen.
Maar laat ons terugkeeren naar onze zweefvliegen en eereprijsjes. Ik heb al wat uren naar die vliegen liggen kijken en dat niet alleen in een soort van zomerluiheid, maar heel dikwijls met veel inspanning en wanhoop. Iedere jongen zal mij begrijpen. We denken tegenwoordig maar altijd aan vliegmachines en nu is zoo'n vlieg wel een van de meest voortreffelijke die er bestaan.
Het aardigste is, dat hij, naar ik geloof, veel meer op de vliegmachines van Bl?riot en Henriot gelijkt, dan de vogels. Deze laatste maken met hun vleugels een beweging die heel veel lijkt op roeien, maar ik heb reden, om te gelooven dat de vliegen met hun vleugels een snelle draaiende beweging maken, dus zoo iets als de beweging van een schroef. Ze gaan dan ook mooi vast en gelijkmatig door de lucht en als ze soms eens op ??n plek en op dezelfde hoogte willen blijven dan weten ze dat te bereiken door met de vleugels tegengestelde bewegingen te maken.
't Is alleen maar jammer, dat het te vlug gaat, om precies het fijne ervan te kunnen zien: honderden malen per seconde. Slimme geleerden hebben wel middeltjes bedacht, om die vliegen hun eigen vliegbewegingen te laten opschrijven, maar het fijne weten wij er toch nog lang niet van.
Als nu de zweefvliegen de mooie eereprijsjes zien, blijven ze een poosje op een kleinen afstand voor de bloem in de lucht zweven, ze staan dan stil op eenzelfde plaats, maar je ziet de vlerkjes in razende vaart ronddraaien.
Dan gaan ze langzaam zakken, schuin naar omlaag en ze weten hun machine zoo te besturen, dat ze precies terechtkomen voor het midden van de bloem, met hun groote oogen juist vlak voor 't witte ringetje dat midden in de bloem het vruchtbeginsel omgeeft. Ze grijpen met hun pooten de twee meeldraden en kunnen dan met hun dikken slurf de honig oplikken.
Wie nu eens iets heel moois wil zien, moet die meeldraden van nabij bekijken. De helmdraden van het eereprijsbloempje zijn maar niet eenvoudige, overal even dikke rolronde draden, maar heel sierlijk van vorm, vlak bij de bloem heel dun en weer breeder, waar de vlieg ze aanpakt.
Add to tbrJar First Page Next Page