Read Ebook: A Popular History of England From the Earliest Times to the Reign of Queen Victoria; Vol. I by Guizot Fran Ois Witt Madame De Henriette Elizabeth Editor
Font size:
Background color:
Text color:
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page
Ebook has 453 lines and 120482 words, and 10 pages
De wijnstok slingert als een liane zijn forsche takken tot in den top der hoogste dadelpalmen. Overal is stroomend water, met bekwame hand geleid in duizenden kleine beekjes, en verrukt, bereiken wij den waterval van Chenini, waar tegenover de ka?d van Gabes, Si Mohammed ben Khalifa een groote arabische tent heeft laten oprichten. Als we een uur te voren waren gekomen, zouden we tegenwoordig zijn geweest bij de ontvangst van den Resident, we zouden zijn toespraak hebben gehoord, en de ka?ds en voorname inboorlingen hebben gezien in hun schitterende gewaden. Thans is de tent ledig. Wij stappen er door over de mollige tapijten van heldere kleuren, die op den grond zijn uitgespreid, en nemen plaats met het gezicht naar de schuimende wateren van de cascade.
Enkele notabelen, die achtergebleven waren, om de laatkomers te ontvangen, nemen vriendelijk de honneurs van het buffet waar, dat op lage tafels is aangerecht, en nog goed is voorzien van bonbons en inlandsch gebak. We gebruiken koffie en proeven van den lagmi of palmwijn, die flauw en sterk gesuikerd smaakt. Maar wij willen liever voortmaken, om onzen tocht te vervolgen en nog eenige oogenblikken te genieten van den bekoorlijken aanblik der oase. Te midden van dezen afrikaanschen plantengroei waartusschen alles te bewonderen valt, wat onze lente zoo heerlijk maakt, spelen de stralen der ondergaande zon. Van purper tot mauve zijn de luchten getint en eindelijk nemen ze dat zachtrose schijnsel aan, dat even een vreemd licht over de omgeving werpt en dan spoedig in het nachtelijk duister overgaat.
Wij reden over golvende plateaux over een uitstekenden weg. De schoone Matmama-keten sluit den horizon af ten zuiden van een blauwachtige lijn. Het is heerlijk weer en de lucht is vol geur van lentebloemen. De weg gaat door de wadi Metamer. Naarmate we de ksar naderden, werd de streek droger en droger. Aan den rand van een ware steenwoestijn daagde op eens van achter een terreinplooi een wolk van in burnoes gehulde ruiters. Ten getale van vijf- tot zeshonderd waren ze gekomen van 200 kilometer in het rond, met hun ka?ds, om den Resident te begroeten. Woeste kreten en geweerschoten worden gehoord. De steigerende paarden doen de steenen onder hun hoeven opspringen. Het meest verbaast de plotselingheid van het opgevoerde tooneel, dat door de gesteldheid van den bodem totaal voor onze oogen verborgen was gebleven. De fantasia omgaf de automobielen, die hun gang hebben vertraagd, en de ruiters, staande in de stijgbeugels, klieven de ruimte, werpen hun geweren in de lucht en vangen ze in de vlucht op, bijna rakelings aan de rijtuigen. Zoo komen wij te Medenine in een atmosfeer vol van kruitdamp en stof, onder een brandende zon, als verdronken in die zee van hijgende menschen en met schuim bespatte paarden.
De offici?ele receptie begon dadelijk. De ka?ds in groot tenue komen bij beurten den Resident hun welkomstgroet brengen en hem de verzekering geven van hun gevoelens van trouw aan Frankrijk. Men is hier op militair terrein. Medenine is de hoofdplaats van het commando. De grens van Tripolis is niet ver af, en de stammen in de buurt zijn nog al woelig.
Na het d?fil? der inlandsche hoofden en militaire autoriteiten begaf zich de offici?ele stoet voor het ontbijt naar de woning van commandant Donau. En in dit verloren hoekje van het Zuiden van het Regentschap, een echte tunesische Sahara, in dit trieste en verre afrikaansche garnizoen, begroeten wij elkander met waar genoegen rondom een tafel, waar fransche harten eenstemmig kloppen. De vroolijke en energieke officieren maakten van den maaltijd een onvergetelijk uurtje. Het zal een der beste herinneringen blijven van de vele, die we van dezen tocht meenemen.
De clou van het maal was een mesjoe?. Gebraden door den op dit stuk bekwaamsten ruiter, op een plank uitgestrekt, en gedragen door twee mannen, houdt het schaap een triomfantelijken intocht, in gouden glans en druipend van het vet. En om ons te houden aan de plaatselijke gebruiken, nemen wij met de vingers stukken af van het apetijtelijke vleesch. Na in het salon van den commandant de koffie te hebben gebruikt, begaven we ons naar de club, waar een massa boeken en tijdschriften voor de officieren hun ballingschap dragelijk kunnen maken.
Het kamp is gelegen op een heuvel tegenover die andere hoogte, waar de ksar op ligt, die het doel van ons uitstapje is. De ksar in Zuid-Tunis is het type van een dorp van zeer bijzonderen aard. Het is een opeenhooping van gebouwtjes, die eigenlijk op rijen geplaatste gewelven zijn in verscheiden verdiepingen en wel een weinig aan bijenkorven doen denken. Die vele meters lange gewelven zijn meestal niet hooger dan anderhalven of twee meter. Aan den kant van het veld is er geen enkele opening. De deuren gaan alle aan een binnenplaats open, en daar er geen spoor is van een trap, om de hooger gelegen verdiepingen te bereiken, staat men in den aanvang verbluft tegenover die zonderlinge gebouwen. Maar dan bemerkt men, dat vooruitspringende steenen langs den gevel de treden zijn van een trap, waarlijk al te verheven en luchtig, en dat men er op moet klimmen, door zich met handen en voeten te steunen.
De overwelfde verdiepingen zijn niet anders dan korenschuren, waar de bewoners vroeger hun oogsten borgen van een geheel jaar en van allerlei soort, en waar ze die in veiligheid brachten voor roovers. Te Medenine zijn die voorraadschuren talrijk en hebben soms vijf verdiepingen. De inboorlingen, die nog al eens moeten kampeeren in de buurt om hun troepen, lieten de bewaking van het dorp aan enkele gewapende personen over, die in geval van onraad de oorlogstrommel roerden, om de bewoners op te roepen. Tegenwoordig, nu er veiligheid heerscht in het Zuiden, hebben die voorzorgsmaatregelen hun beteekenis verloren, en de overwelfde torens vallen in puin. De oogsten worden thans bewaard in silo's in den grond, die van binnen met stroo zijn bekleed. Elke stam heeft zijn silo's bij elkander in zoogenaamde retba's, toevertrouwd aan inlandsche bewakers, die een bepaald percent van het ge?nsileerde ontvangen.
De weg gaat niet verder dan Medenine, en dit garnizoen is het eindpunt van onze reis per automobiel. Maar eer we afscheid nemen van de officieren, moeten wij uit handen van den beminnelijken commandant Donau in ontvangst nemen de ridderorde van den Cafard van Medenine, een eereteeken, dat enkel wordt geschonken aan diegenen, die den grond van den ksar hebben gedrukt, en dat onder geen enkele omstandigheid aan iemand anders wordt vereerd.
De heer Chantre bleef te Medenine met zijn tolk Sa?d ben el-Haoessine, secretaris van het bureau van inlandsche zaken, die te zijner beschikking is gesteld, om in deze streek tot Tatahoe?ne en Doe?ret de anthropometrische studi?n der Berberstammen voort te zetten en van de Arabieren, die er zich gevestigd hebben en er als nomaden leven. Dat zijn bij voorbeeld de stammen van de Werghama's, de Oederna's en der troglodieten, die zuivere Berbers zijn gebleven, als de Matmati's. Daarna gaat hij naar Tripolis.
Het was reeds volslagen nacht, toen wij bij het civiele Contr?legebouw van Gabes aankwamen, vermoeid, maar verrukt van den mooien dag. En ondanks het schaap van den vroegen morgen deden we groote eer aan een sappig maal van gazellenvleesch, door mevrouw Livet voor ons bereid.
Tegenwoordig wordt de waterhoeveelheid in de oase op zeer regelmatige wijze verdeeld. Ongelukkig maakt de vochtigheid het verblijf er ongezond. Zij veroorzaakt moeraskoorts, en dat zelfde bosch van palmen, dat aan de plaats zulk een bekoorlijk aanzien geeft voor den toevalligen toerist, is noodlottig voor diegenen, die er moeten wonen en werken. De bevolking lijdt in haar geheel min of meer aan die koortsen. Terwijl wij den loop der wadi volgen, die over een zandige bedding stroomt, tusschen hooge oevers van zand en die helder, maar ongelukkig geen drinkbaar water bevat, merken we op, met hoeveel zorg de oase bebouwd is en hoe ze is verdeeld in kleine of groote perceelen en doorsneden door een oneindig aantal paden. Bruggen van stammen van palmen zijn overal geworpen over de wadi en haar zijtakken. Er heerscht veel leven en beweging onder de palmen. Telkens ontmoet men kleine ezels, beladen met manden met gras, kameelen, rossig van tint, met hun minachtende bovenlip en allerlei voetgangers en schilderachtige ruiters. Er loopen halfnaakte kinderen achter ons aan met bouquetjes wilde bloemen, die ze ons aanbieden.
De tooneelen aan den oever van de wadi zijn juist dezelfde, als die men aan de oevers van den Nijl aanschouwt. Vrouwen, inlandsche en negerinnen, in lange, zwarte kleeren, die van voren open zijn, komen water halen in haar kruiken of wel, hurkend aan het water, wasschen ze haar linnen al babbelend en onder het gerinkel van de zilveren armbanden. Die sterke aantrekking, die de oase uitoefent, alsook de nabijheid van de Matmata's en van Medenine, verklaren hoe het komt, dat er in dezen tijd van het jaar zooveel toeristen zijn en ook het groote aantal automobielen, die zich op den weg bewegen en dagelijks in de beide bescheiden hotels van Gabes meer bezoekers aanbrengen dan er kunnen geborgen worden.
Des middags d?je?neerden wij aan het Contr?legebouw en daarna vertrokken de Resident-generaal en zijn medereizigers, om rechtstreeks naar Tunis terug te keeren.
In de dorpen en in de steden is het type van de woningen hetzelfde. Het familieleven is geconcentreerd op het binnenplein, waar alle vertrekken op uitkomen. Men verbaast zich over het groote aantal personen, die kunnen leven in die terrasvormig opgestapelde cubussen, vooral als de heer des huizes rijk is en verscheiden vrouwen heeft. De getrouwde zoons en dochters blijven vaak bij hun ouders wonen. In dat geval verplicht het gebruik de jonge vrouwen, zich nooit te vertoonen aan haar schoonvader of haar schoonbroeders, ten minste gedurende de eerste tijden van haar huwelijk, zoodat ze veroordeeld zijn, ook tehuis steeds gesluierd te wezen en zich in haar meestal donkere kamers op te sluiten. In een familie van dezen aard kan het gebeuren, dat de laatste vrouw van den vader jonger is dan de echtgenoote van den zoon.
Bij elk van onze metingsbezoeken werden mevrouw Livet en ik op het vriendelijkst ontvangen. De heer des huizes stelt ons zijn vrouwen voor, voert ons daarna in zijn salon, en daar worden ons koffie, champagne, koeken en melk gepresenteerd. Daar wij al die heerlijkheden nauwelijks aanraakten, gebruikten de aanwezige mannen, bloedverwanten, vrienden of buren, opgeroepen ter eere van ons bezoek, dat een echt evenement was, zonder omslag wat er nog in onze kopjes en onze glazen was overgebleven. Daarna werden wij aan de vrouwen overgelaten. In welgestelde famili?n hebben ze ieder een vrij goede kamer met een getralied venster. De meubileering, die in hoofdzaak bestaat uit een groot bed, tapijten en koffers, is overal bijna gelijk, omdat de Koran voorschrijft, dat alle vrouwen een gelijk aandeel hebben in den rijkdom van den man en in zijn gunstbewijzen. De dochters en schoondochters van het huis zijn veel minder goed gelogeerd. Ze wonen vaak in kleine kamertjes, zonder licht en zonder lucht.
Daar ze van mijn komst verwittigd waren, hadden zich de vrouwen getooid met haar rijkste kleeding en al haar sieraden. De moeder of de grootmoeder, als die nog in leven is, van den heer des huizes, ontvingen ons met een gemakkelijkheid en wellevendheid, waarvan men niet zou vermoeden, dat die vreesachtige en beschroomde jonge vrouwen er ooit toe in staat zouden zijn, en die ontwikkeld worden door den diepen eerbied voor de ouders en voor den ouderdom in het algemeen. Na de gebruikelijke begroetingen begeleidden ze ons, daar ze het doel van ons bezoek kenden en zich niet jong genoeg vonden, om zich te leenen tot grapjes als het meten en photografeeren, naar de verschillende vertrekken der jongere vrouwen. In die donkere hokjes, waar het oog eerst niets kon onderscheiden, en waarvan de toegang is afgesloten door een tapijt als porti?re, is het aardig, eindelijk te onderscheiden een vrouwelijke figuur, op haar hurken gezeten, een jonge, elegante vrouw, in het halve licht schitterend door haar juweelen als een afgodsbeeld, maar een beeld, vol leven en bekoorlijk door een innemenden glimlach. Die jonge vrouwen van vijftien tot twintig jaar en die, als ze zeer zorgvuldig verborgen worden gehouden, altijd heel jong zijn, hebben niet zelden een kindje in de armen. De kennis is snel gemaakt.
Wij bewonderen de zware edelgesteenten, die ze op de borst dragen en die soms de draperie?n van de kleeding tegen de amberkleurige huid vasthouden. De kleeding van de Tunesische van het land is donker van kleur en herinnert sterk aan die van de Bedoe?enen en in het algemeen der arabische nomadenvrouwen. De rijken dragen een mutsje van muntstukken, een erfstuk vaak van het voorgeslacht en waarover een sluier hangt van geborduurd katoen van heldere kleur, dien ze zeer behendig over het gezicht weten te trekken bij het minste onraad.
De vrouwen vertoonen een vast type. Ze zijn van gemiddelde lengte, goed gebouwd en sterk getatoe?erd. Het voorhoofd, de kin, de wangen, de punt van den neus zijn versierd met stipjes en blauwe sterren. Haar handen, ook getatoe?erd en roodgekleurd met henn?, zijn mooi. Veel zilveren ringen, als armbanden zoo groot, hangen in haar ooren. Om te beletten, dat het oor uitscheurt, bevestigen ze de versiering in haar vlechten. Het haar, van een glanzig zwart, is dik en kort, zooals het gebruik voorschrijft, verdeeld in een oneindig aantal kleine vlechtjes. Men mag gerust beweren, dat aldus getooid, die jonge tunesische vrouwen opmerkelijk zijn door haar elegantie, die in het geheel niet door dikte wordt benadeeld als bij de joodsche vrouwen.
Wij hebben Gabes en het Hotel de l'Oasis ver achter ons gelaten en we hebben er gebibberd, zoo koud waren de nachten nog in dit jaargetijde, ofschoon overal palmen hun kruinen opsteken, als getuigen van een klimaat als van de Sahara. En langs denzelfden weg, over Sfax en Soesa, zijn we nu te Kairoean, de heilige plaats, aangekomen; Kairoean, een der poorten van het paradijs, eenzaam te midden van de steppe gelegen. Het is wel een versterkte plaats van den Islam, die men onder de oogen heeft, met de dubbele muren met kanteelen, de moskee?n, de zaoeia's en kobba's, de laatste graven van priesters of heiligen. Zooals bekend is, was de universiteit van Kairoean vroeger beroemd. De stad der waterleidingen, der pelgrimstochten, doet zich in schitterende witheid voor in een land zonder water en zonder groen, waar men kerkhoven vindt in plaats van bebouwde velden.
De Christenen schijnen er niet veel plaats in te nemen, en het kost moeite te gelooven, dat er werkelijk voor toevallige passanten een hotel is, zelfs een Splendid Hotel, in de stad van Sidi Okba. Wij namen een gids, om ons rond te leiden door den doolhof van de heilige stad. Kairoean is de eenige stad van Tunis, waar de toegang van de heilige gebouwen aan de Christenen veroorloofd wordt met een machtiging van den civielen controleur.
Onder zooveel minarets en koepelkerken moeten we een keus doen. We gaan eerst naar de Groote Moskee. Er zijn niet minder dan zeventien dubbele, evenwijdige beuken en vierhonderd zuilen, die afkomstig zijn van antieke gebouwen uit Soesa, Monastir en andere plaatsen. Na dat alles te hebben bewonderd op rechtmatige wijze, gaan we naar de zaoeia van Aboe Zema of Sidi Caheb. We beklimmen de hooge minaret langs een eindelooze trap, die door den sierlijken vierkanten toren loopt. Op den top aangekomen, konden wij over Kairoean den blik laten weiden en waar hij zich heen wendde, overal was de aanblik dezelfde. Buiten de stad, in de stad, het waren niets anders dan tempels, graven, kloosters, moskee?n. We richtten toen onze schreden naar een zonderlinge moskee, met een aantal koepels, maar waarvan het inwendige niet belangrijk was.
Onze jonge gids leidde ons handig rond. Hij sprak uitstekend Fransch. Maar hij heeft stellig een id?e fixe, want hij sleept ons mee door doodsche en onbeduidende straatjes en bekent ten laatste, dat hij ons zijn jonge vrouw wou laten zien. Deze, zonder twijfel gewend aan dat soort van bezoeken, zat op een laag bankje en weefde een tapijt van allerleelijkste kleur. Ze was groot, lenig, zeer goed gekleed in wijde broek; mooi ondanks de tatoe?eringen en de boven de oogen door een dikke zwarte lijn verbonden wenkbrauwen. Haar mooie handen, met henn? gekleurd, droegen groote ringen, en zilveren armbanden omsloten de fijne polsen. In het kort, ze scheen daar precies neergezet, om aan de reizigers te laten zien, dat niettegenstaande haar schijnbare afwezigheid de schoone sekse toch wel te Kairoean bestaat en er goed vertegenwoordigd is. Wij zouden zelfs dit landvrouwtje te deftig vinden, als haar echtgenoot ons niet den sleutel had gegeven van het geheim. Ze waren beiden op de wereldtentoonstelling geweest te Parijs in 1900, en dus waren we in de tegenwoordigheid van een der meest ge?mancipeerde huishoudingen van geheel Tunesi?.
In haast sloegen we weer den weg naar de soeks in, langs de hooge gekanteelde muren. Maar de straten werden leeger; de winkeltjes zijn gesloten en van grendels voorzien, en de kooplui zijn naar hun woningen gegaan in ver verwijderde wijken. Een groote troosteloosheid breidt zich over de stad uit, die nog slechts eenige oogenblikken geleden zoo druk was en nu in het roode licht der ondergaande zon als uitgestorven scheen. Die indruk werd nog versterkt door den aanblik van kameelkaravanen, stappend met groote, trage schreden, en die ons voorbijschoven als schimmen in de schemering door de zware poorten der stad. Het werd koeler, en wij moesten terugkeeren. Spoedig zal het uur der jakhalzen gekomen zijn, dat ook het uur is van de A?ssaoea's, die ons in de zaoeia van Sidi ben A?ssa, hun patroon, het schouwspel zouden laten genieten van den waanzin der dwepers.
Het deed goed, het daglicht en de zon terug te zien na de afschuwelijke tooneelen van dien avond. Buiten was den volgenden dag alles weer leven en beweging. De burnoes verdringen elkander in de straten, en de aanblik van Kairoean als mohammedaansche stad is eenig in zijn soort. Nomaden, meest Zla's, bewogen zich door de soeks in grooten getale. Die gearabiseerde Berbers met hun fiere houding hebben hun kampen in de vlakte in de nabijheid. Wat de markt aangaat, die moet even goed voorzien zijn als die van Tunis. Ze is beroemd om de geborduurde leerwerken, het gedreven koper en de tapijten. Die laatste industrie, oudtijds algemeen bekend, is ongelukkig achteruitgegaan, sedert men, om de goedkoopheid, voor het verven der wol stoffen is gaan gebruiken, met aniline bereid. Er zijn in den laatsten tijd pogingen in het werk gesteld, door het secretariaat-generaal van de regeering, om de fabricatie van die tapijten aan te moedigen, die gemaakt zijn van wol, geverfd met plantaardige kleuren en met cochenille. Het is te wenschen, dat die pogingen van de ververs deze weelde-industrie te Kairoean zullen doen herleven, al wordt er geen goedkoope waar door geleverd. De tapijten uit Klein-Azi? doorleven een dergelijke crisis. Alleen Perzi? handhaaft zijn traditie, vooral door de strenge voorschriften, die de anilineverfstoffen verbieden. Na den geheelen morgen door de stad te hebben gedwaald tusschen de versterkte muren, na zonder verveling de mooie poorten te hebben bewonderd, wier sierlijke bogen een der edelste kenmerken zijn van de arabische bouwkunst, namen wij den trein naar Tunis, waar we op tijd terug wilden zijn, om de feesten van Karthago bij te wonen.
Voorbij Gaffoer verschijnen goede korenvelden, waartusschen doears liggen, die door de veldarbeiders uit de streek worden bewoond. Na een lange opeenvolging van weiden en plateaux komen we aan de Kef, als een arendsnest aan de rots gehecht. Aan den contr?lepost werden we zeer vriendelijk ontvangen door den heer en mevrouw Prat. Uit de verte bood het antieke Sicca Venerea een woest en schilderachtig gezicht. Van dichtbij leek het somber door het diepe verval. De huizen smolten samen met de rotsen van dezelfde grijze kleur. Van het schitterend verleden der heilige stad, van haar beroemden tempel, gewijd aan de karthaagsche Venus is, helaas, niets dan de herinnering overgebleven.
De tegenwoordige inlandsche stad munt noch door zindelijkheid uit, noch door den goeden staat der woningen, die integendeel bijna in puin vallen. Door hellende straten en steeds trappen volgend, komt men boven op de rots, die de Kasba draagt. Moskee?n en een zaoeia verbreken op gelukkige manier de grijze eentonigheid van het geheel, waar de muzelmansche zorgeloosheid uit blijkt. Daarentegen rust het oog met genoegen op de nieuwe europeesche wijk, die zich flink ontwikkelt. Ze ligt aan den voet der rots aan een mooien cornicheweg, en de huizen met roode daken bewijzen, dat men hier op de hoogte tusschen 700 en 800 meter een langen en strengen winter moet verduren.
Stukken van zuilen en beelden, waterr?servoirs, een mooie bron, die al sedert de verre oudheid opgevangen werd en die waarschijnlijk de oorzaak was van de keus dezer plek, om er een stad te bouwen; de ru?nen van een amphitheater en van een schouwburg; resten van een vesting zijn nog overblijfselen van de punische en romeinsche beschaving. Uit den byzantijnschen tijd bezit de Kef de ru?nen van de basiliek van den H. Petrus, gebouwd van de materialen van een romeinschen tempel, en waarvan zijbeuken nu nog als kerk worden gebruikt; een andere christelijke basiliek, waarvan de Mohammedanen hun groote moskee hebben gemaakt, en eindelijk is er nog een minder belangrijke kerk buiten de stad, op korten afstand, in noordelijke richting.
Men kan de strategische beteekenis van het oude Sicca Venerea, door Augustus tot een bloeiende kolonie gemaakt, inzien, als men op de prachtige vestingwallen rondom zich van den Cornicheweg een horizon omvat van vlakten en bergen, zich voortzettend tot Algeri?. Terwijl wij onder het wandelen het prachtige panorama bewonderen, dat droevig stemt niettemin, hoorden wij muziek en zagen een groep inboorlingen in de buurt geschaard staan. Aan den voet van een vervallen trap, waarop in volle waardigheid de maraboet stond van de kef, Si Kaddoer el-Mizoeni, het hoofd van de broederschap der Quadria's, zoo verspreid in de muzelmansche wereld, gaven pelgrims, die gekomen waren, om hem te zien, een fantasia, waar zijn kleinzoons aan deel namen. Wij woonden, zonder het te willen, een familiefeest bij, vol onverwachte verrassingen en kleur, en wel verre van als vreemden te worden behandeld of als indringers, werden wij door Si Kaddoer, de held van het feest, uitgenoodigd, naast hem plaats te nemen. Hij was een prachtige grijsaard met trotsche houding, gedrapeerd in zijn burnoes als een antiek beeld. Er werden ons stoelen gebracht, die ongelukkig even wankel waren als de trap; onder het gebruik van een goed kop koffie woonden wij de oefeningen bij met paarden, begeleid door een eentonige, oorverdoovende muziek. Te midden van de opeenhooping van stof en bouwvallen, tegenover den wijden horizon van bergen en vlakten, die zich voor ons ontrolde in de schitterende zon, was de aanblik van die onwetende menigte, godsdienstig tot het dweepzieke toe en hulde bewijzend aan een ouden maraboet, die zich sterk bewust was van zijn prestige, een tooneel vol belangrijkheid voor den toeschouwer en gestempeld met het kenmerk der echte po?zie.
Tusschen Sers en Maktar liggen 35 kilometer. Vaarwel goede wegen! In afwachting van den tijd, dat deze goed zal worden, hotst men over hoogten en laagten en door modderplassen, wat zeer vermoeiend is. Van tijd tot tijd stappen we uit, om de paarden op adem te laten komen. De atmosfeer was uiterst helder en de velden staan weer vol bloemen. Wij plukten een handvol gele tulpen en wandelden te voet naar een groep dolmens, die al uit de verte waren aangewezen en lang bekend zijn, maar binnenkort zal er niets meer van zijn overgebleven ten gevolge van de stelselmatige verwoesting, die de mensch erop uitoefent en door de invloeden van het we?r.
Om vijf uur kwamen wij te Maktar ter hoogte van 950 meter. We begaven ons naar het contr?legebouw, dat gebouwd is op de manier van een versterkte bordj. De heer en mevrouw Baru? ontvingen ons zeer vriendelijk. Ze brachten ons naar een kamer, waar een helder vuurtje brandde, en we traden met genoegen nader, want op deze hoogte wordt het koud, als de avond is gevallen.
De tuinen van Maktar, rijk aan vruchtboomen en de romeinsche ru?nen, die dadelijk bij aankomst de aandacht trekken, getuigen van een vruchtbaar en voorheen bloeiend land. Als dorp beteekent de plaats tegenwoordig niets. Maar aan de ligging tusschen het grondgebied van de Oeled Aoen, dat van de Oeled Ayar en dat van Kesra, dus van de drie bevolkingsgroepen, waarover de controleur is aangesteld, heeft Maktar het te danken, dat het als hoofdplaats is gekozen. De markt brengt er eens in de week een groot aantal inboorlingen te zamen.
Een wandeling in de schemering door de velden laat ons een land zien, vol belangwekkende dingen. Wij passeeren een triomfboog van Trajanus; mausolee?n en de dolmens, die resten zijn van een barbaarschen tijd en in welker nabijheid de romeinsche bouwwerken verrezen. Ru?nen van antieke woningen waren overal te zien. In de avondlucht, die volkomen helder was, tooiden zich de bergen met gouden licht, en Maktar scheen juist op de plaats te liggen, die geschikt was, om in die uitgestrekte velden te midden van het bergachtige land, in het goede seizoen de menschen uit de vlakte, waar warmte en koorts heerschen, aan te trekken.
Doegga, het oude Thugga, is beroemd als een der romeinsche steden, die het meest intact zijn gebleven in Tunesi?. De moderne plaats ligt aan den voet der ru?nen, die veel belangrijker zijn dan men in het vein order to hide himself there in the hovel of a cowherd. He received him at first as a traveller who had lost his way, and ended by learning in confidence from his guest that he was a Saxon noble of the court of King Alfred, flying from the vengeance of the Danes. The worthy Ulfoath was perfectly satisfied with the explanation, and allowed the fugitive to remain at his house.
His wife was not in the secret, and was annoyed, no doubt, to see her work increased by the presence of this unknown guest. She would ask him at times to perform little services, and would leave him in charge of some household duties. One Sunday, while the husband was gone to lead the beasts to the field and the wife was busy with several little matters, she had left some loaves or thin cakes by the fire, which were baking slowly on the red stone of the hearth. Alfred had been commissioned to watch them, but, absorbed in his sad meditations, he had forgotten that the bread was burning; the smell warned the housewife; she sprang at a bound to the fireplace, and quickly turning her cakes, she called out angrily to the king, "Whoever you may be, are you too proud to turn the loaves? You will not take the slightest heed of them, but you will be very glad to eat some of them presently." Alfred did not lose his temper; he laughed, and helped the woman to finish her task. A few days later the cowherd's wife learnt with dismay the name of the guest whom she had thus scolded.
Alfred in the Herdsman's Hut.
Some of the faithful subjects of Alfred, pursued by the Danes, took refuge also in the island of Nobles, where they discovered to their great astonishment their king. Secretly and by degrees the rumor that Alfred was living spread through his family, who came in search of him. The little band became greater day by day, and the king was beginning to gain courage. In his solitude and humiliation, God had taken charge of this great soul which had hitherto forgotten Him, and which regained through religious faith the necessary energy to struggle against the enemies of his country.
The Danes had not profited by their victory. They had established themselves in the conquered country as plunderers, and not as owners. The inhabitants of Wessex were writhing under their cruel and capricious rule. They had now forgotten the rigorous acts with which they had reproached Alfred, and regretted that the Christian king was no longer at their head. Exasperated by their sufferings, the Saxons were ripe for revolt.
Such were Alfred's prospects when he began with his companions the work of re-establishing himself in his country. A solid bridge, defended by two towers, enabled the king to issue out easily from his retreat in his fortress. He gathered around him all the malcontents before making anybody aware of his identity, and without announcing his great projects; each day he saw his little army swell in numbers, and he defeated the Danes in every skirmish which he chanced to have with them. He then went back to the island of Nobles. It is even said that he went by day, disguised as a minstrel, into the very camp of the Danes, in order to ascertain their numerical strength. In the month of May, 878, he finally decided to attack them openly. Secret messengers were despatched through the neighborhood, who said to the Saxons; "King Alfred is alive. Assemble in the forest of Selwood, at Egbert's field; he will be there, and you shall all march together against the Danes." The Saxons, desperate, were rushing there in crowds, and soon Alfred's standard, bearing the golden dragon, was boldly unfurled before the Danish raven.
The secret had been well kept. The Danish king, Godrun, was vaguely aware that a number of Saxons were assembled in the neighborhood, but he knew neither how many they mustered, nor the name of their chief, when he found himself suddenly attacked on the plain of Ethandune. The Saxons were in high spirits: "It is for your own sakes that you are about to fight," Alfred had said to them. "Show that you are men, and deliver your country from the hands of these strangers." The Danes had not had time to recover from their surprise before Alfred was upon them, his whole army following him. The standard-bearer was pushing to the front, accomplishing prodigies of valor: "It is St. Neots himself," Alfred cried, designating a saint held in great reverence by the Saxons, and an ancestor of his own. His soldiers gained fresh courage at these words; the Danes were beaten, and pursued, and they perished in great numbers. King Godrun, shut up with his court at the fortress of Chippenham, was compelled to surrender after a siege which lasted three weeks. He gave hostages without taking any in exchange, a proceeding very humiliating to the Danes, and Alfred wisely imposed upon him an agreement useful in securing the definitive tranquillity of England, if not consistent with the spiritual welfare of the Danes; the conqueror exacted that the defeated enemy should embrace the Christian religion. Godrun and his son were baptized and settled in the portion of land which Alfred conceded to them. Finding the impossibility of driving from the country the whole of the Danes, who were already masters of the land in Northumbria, in Mercia, and in East Anglia, Alfred hoped to accomplish, by the aid of Christianity and his right over part of the land, a fusion of the Danish and Saxon races, and to secure by that union a kind of rampart against any new Scandinavian invasions.
He was not mistaken. In the year following, a Danish fleet entered the Thames; but in vain did the warriors call for help to Godrun, who was established in the country He remained deaf to their voices, and they, discouraged by his refusal, went away again and pursued their ravages on the coast of Flanders.
For more than thirteen years peace reigned over all England. One or two little isolated invasions served to exercise the energy of Alfred's troops, and each day his forces were augmenting. But Godrun was dead, and a dangerous enemy now threatened the Saxon king: the famous pirate Hastings, already advanced in age, but still passionately fond of the "game of war" was encamped upon the coast of France, at Boulogne, in 892. Wherever he appeared, death and ruin followed in his wake. The black raven always unfurled its wings for him; he was always assured of victory before the fray began. He sailed forth in the spring of 893, and instead of descending upon the lands already held by the Danes, he disembarked in Kent, a country rich and fertile, inhabited entirely by Saxons; and dividing his army into two corps, he lay awaiting Alfred, who was advancing in haste to resist him. The Danish pirate had cleverly organized the attack. Already the Danish population of East Anglia were profiting by his presence to attack the Saxon towns; but Alfred had studied too well the art of war to disperse his army over the country; he led the whole of his available forces against Hastings. There the greater portion of the enemy's army, protected by a forest and a river, were met by the Saxon king, who sent out at the same time several small bodies of men in pursuit of the Danish warriors who were pillaging the country, staying by these means the progress of the invasion, and opposing with exemplary patience the ruses of the barbarians. Hastings appeared to grow weary of this: he asked for peace, and sent his young sons as hostages. Alfred had just returned them to him after having baptized them, when the Danes, caring little for their plighted Word, began to march towards Essex, which they intended to attack, passing by way of the Thames. The king hastened at once in pursuit of them and to the support of his eldest son, Edward, who was defending the frontier. They joined their forces; a great battle was fought near Farnham in the county of Surrey; the Danes were vanquished and driven as far as the isle of Mersey, which they fortified for their defence. The king attacked them at once; but while he had been away recruiting his forces a Danish fleet threatened the coast of Devonshire. Alfred marched against the new invaders, while the forces which he left behind fought against Hastings, and in a sortie got possession of the wife and children of that chief. These were sent to Alfred; but the Christian warrior could not forget that he had presented the young barbarians at the baptismal fount, and sent them back to their father loaded with presents.
The pirate, however, was not overcome by his foe's generosity. He attacked Mercia, sustained by the Danish hordes established in the country. Abandoning all thought of the conquests which he had originally intended, and the kingdom which he had wished to found, he once more took up the irregular invasions by which he had acquired so much wealth, and thought only of plundering the Saxon territory. But the subjects of Alfred had learnt some useful lessons; they rose with one accord against the foreign enemy, and when the king, returning in haste from Devonshire, arrived in the vicinity of the Severn, he found himself at the head of a numerous army which allowed him to completely surround the trenches of Hastings. The Danes had been decimated by hunger: they had even eaten their horses. Making a last desperate effort, they opened up a passage straight through the ranks of their enemies, and took refuge in Chester, where they spent the winter.
In the spring-time, the long vessels, the "water-serpents," as the pirates would affectionately call them, invariably brought reinforcements to them. In 895, Hastings began by attacking Wales, finding the states of King Alfred too well defended. He ended, however, by retreating to the isle of Mersey, from whence he set out in 896 to establish himself on the river Lea, in the north of London. He had raised a fortress and there defended himself valiantly, when King Alfred perceived that he could stop all the enemy's navigation by river. He accordingly constructed a canal, and reduced the Danes to despair: their fleet was on dry ground. They abandoned it, and marched in a northern direction. This time the old pirate was beaten. Wearied by this struggle against a man of energy equal to his own, and in the enjoyment of the youth and vigor which he no longer possessed, he assembled his vessels in the spring of 897, and leaving definitively the English coast, he ascended the Seine and extorted from Charles the Simple a donation of land in the vicinity of Chartres. He established himself there, and Rollo found him there fifteen years later, spending in peace the remainder of his stormy life.
The Danes who remained in England had reacquired a taste for adventurous expeditions. They assembled along the coast of Northumberland to organize an attack on the southern portion of the kingdom; but Alfred had long resolved to fight his enemies with their own weapons. Having ridded himself of Hastings, he had had time to look to his navy, and the Danes found themselves opposed by vessels larger and more rapid than their own. The struggle began on all sides. Wherever the pirates advanced to the attack they found Saxon vessels to check them. The contests were of frequent occurrence; they were not invariably favorable to the Saxons, but the Danes suffered great losses: their ships would often founder on the coast and the cargo would be lost. In 897, the last Danish ships disappeared from England. Alfred had now only to heal his country of the wounds left on it after all its struggles, which had cemented the union of the several kingdoms, in calling them all to the common defence under a single chief placed above them by reason of his conspicuous ability. After the war with the Danes, Alfred, who had merely assumed the title of King of Wessex, had added to his states Mercia, Wales, and Kent.
It was a kingdom composed of incongruous elements; but Alfred understood the management of them by reason of his far-seeing wisdom. In Mercia, originally peopled by the English, he established a viceroy chosen from their royal family, the Ealderman, or duke Ethelred, and gave him his own daughter in marriage. When Ethelred died, after having faithfully served his father-in-law, the Mercians themselves placed in the hands of his widow Ethelfleda the reins of government.
Kent already belonged to Alfred. Its unhappy inhabitants, subject more than any others to the Danish invasions, had displayed the most passionate affection and gratitude towards the prince who had effected their deliverance. The Welsh chiefs swore allegiance to him. Alfred established one of them, Amorant, as viceroy of Wales, leaving him thus all his prerogatives and full command over his subjects.
While he was thus organizing his Saxon kingdom, Alfred was maintaining firm and friendly relations with the Danish kingdom, which he had allowed to be established near to his own. The propagation of Christianity amongst the pagans was his principal means of effecting the fusion of the races, which he foresaw and which he hoped ardently to see accomplished, but which he could not completely finish during his own lifetime. Some laws were already in force and respected by both races: the crime of murder was punished in the same manner in each state, and Alfred caused the people to rigorously respect the treaties which bound them together; the pirates of East Anglia who came to pursue their ravages along the coasts, being hanged without mercy. The Danes established in England had already become Englishmen in the eyes of Alfred, and were compelled to observe the laws of the English population.
But although thus providing for the future, Alfred felt completely safe for the present. The Saxon kings had never maintained a standing army: at the time of an invasion, when the necessity for defending himself or attacking was felt by the sovereign, he would send into the boroughs and through the country a messenger carrying his sword, unsheathed, who would cry aloud: "Whoever shall not wish to be held a worthless fellow, let him leave his house and come and join in the expedition." But the day after the battle the warriors would disperse, and if the enemy should recommence hostilities, the king and the country found themselves unprepared. Alfred divided into two great divisions all his subjects capable of bearing arms: one was always on a war footing, ready to march against the enemy; the other portion of them would work in the fields and cultivate the soil until the very day when they would be called out to follow the golden dragon, while their companions would disperse and quietly retire to their cottages. The king made use of these soldiers in fortifying towns, in constructing citadels, and in putting the whole country in a position to defend itself. It was thus that he was able to withstand the attacks of Hastings, the most severe which England had as yet encountered.
So much wisdom and foresight on the part of Alfred, naturally increased his regal importance and authority. Until this time, the Saxon kings had been essentially warriors; each "ealderman," or chief proprietor, ruled supreme in his own district, without troubling his sovereign; the clergy were nearly upon an equality with the king, and the offences committed against a bishop were punished with the same penalties as those committed against the king himself. Alfred re-established the royal supremacy by the force of his own intellectual superiority; his ealdermen became his officers, and his profound piety, as well as his respect for the clergy, did not prevent his disengaging himself from any servile submission to the Church. The priests had suffered and trembled more than any other class under the rule of the pagan Danes; they obeyed without a murmur the orders of their liberator.
Justice was but badly administered in England, divided though it had been for a long time into tythings, hundredths and counties, and provided with local assemblies which corresponded to these territorial denominations. During the troubles which the Danish invasion had caused, and in the miseries which had followed, the Saxon proprietors had ceased to attend to their internal affairs; they neglected to select the judges. The assessors, or free men who should be present on the occasion of any trial, to help the judge with their advice, no longer answered when called upon to do so; only small numbers of witnesses would appear. The king undertook to re-establish order; he himself nominated the judges, and punished them severely when they ventured to give any decision in a case without previously consulting the assessors, whom he re-established in their original form--the germ of the institution now known as the jury. He was not even satisfied with all these cares; it often happened that he would revise the sentences of the judges, so zealously did he occupy himself with the administration of justice in his kingdom.
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page