Read Ebook: El Señor y los demás son Cuentos by Alas Leopoldo
Font size:
Background color:
Text color:
Add to tbrJar First Page Next Page
Ebook has 682 lines and 56087 words, and 14 pages
Illustrator: Jean Gigoux
WERELD BIBLIOTHEEK
Onder leiding van L. Simons.
UITGEGEVEN DOOR: DE MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR AMSTERDAM
Alain Ren? Le Sage
De Zonderlinge Lotgevallen van Gil Blas van Santillano, De Spaansche Avonturier
Met Illustraties van Jean Gigoux
Tweede Deel
GEDRUKT TER DRUKKERIJ "DE DEGEL," AMSTERDAM
ZESDE BOEK
HOOFDSTUK I
Wat Gil Blas en zijn metgezellen deden, na den graaf de Polan te hebben verlaten; van het gewichtige plan, dat Ambrosius vormde, en op welke wijze het werd uitgevoerd.
Nadat de graaf de Polan ons nogmaals verzekerd had, dat wij steeds op zijn dankbaarheid zouden kunnen rekenen, riep hij den waard, om hem te raadplegen over de middelen veilig in Turijn te komen, waar hij plan had heen te gaan. Wij verlieten het hotel en sloegen den weg in, dien Lamela koos.
Na twee uren begon het dag te worden en kwamen we te Campillo aan. We trokken door de bergen, die tusschen dit dorp en Requena liggen. Overdag rustten wij en telden onze geldmiddelen, die zeer versterkt waren door den inhoud van de zakken der roovers, want men had niet minder dan driehonderd pistolen bij hen gevonden. Tegen den avond begaven wij ons weer op weg en den volgenden morgen betraden wij den bodem van het koninkrijk Valencia. In het eerste bosch besloten wij rust te houden. In de schaduw van de boomen en bij een beek met kristalhelder water, vleiden wij ons neer; maar, toen wij wilden gaan ontbijten, bemerkten wij, dat we maar zeer weinig levensmiddelen meer hadden en onze wijnzak was reeds een lichaam zonder ziel geworden. "Mijne heeren," zei Ambrosius, "de schoonste plaatsen bekoren niet zonder Bacchus en zonder C?res. Ik meen, dat wij vandaag provisie moeten inslaan en zal daarvoor naar Xelva gaan, een lieve stad en niet meer dan twee mijlen ver." Hij sprong weer te paard en reed snel weg, zoodat we hem spoedig terug verwachtten.
Maar de halve dag verliep en wij wachtten tevergeefs. Toen de avond begon te vallen en wij reeds ongerust begonnen te worden, zagen wij hem eindelijk belast en beladen aankomen. Behalve wijn, brood en gebraden wild, had hij een groot pak met kleeren op zijn paard, waarnaar wij met aandacht keken. Hij bemerkte het en zei glimlachend: "Mijne heeren, ge bekijkt die met verwondering en ik kan dat begrijpen, ik zal u laten zien, wat dit pak inhoudt en geef u te raden, waartoe dat alles moet dienen." Hij vertoonde achtereenvolgens een toga, een jas, een wambuis, een grooten inktkoker, een boek, wit papier, een hangslot en een groot zegel van groen lak.
Don Rapha?l zei, dat hij er niet aan twijfelde of Ambrosius had goede inkoopen gedaan, maar hij vroeg, waar dat alles toe moest dienen.
Ambrosius antwoordde: "Al die zaken hebben mij met elkaar zes pistolen gekost en ik ben er zeker van, dat zij ons minstens vijfhonderd zullen opbrengen. Ik ben er de man niet naar om mijn geld aan nuttelooze zaken te besteden. Ik heb een plan gevormd, een plan, dat ontegenzeggelijk een van de vernuftigste is, dat ooit in een menschelijk brein is opgekomen. Gij zult er over oordeelen, want ik zal het u meedeelen en ik ben er zeker van, dat gij het prachtig zult vinden."
"Nadat ik brood had ingeslagen, ging ik naar een kok, waar ik last gaf, dat men voor mij aan het spit zou steken zes patrijzen, evenveel kuikens en jonge konijnen. Terwijl men het vleesch braadde en ik daarop zat te wachten, kwam er een man binnen, die zeer uit zijn humeur was en zich bij den kok beklaagde. Hij riep: "Samuel Simon is de grootste stommeling van alle winkeliers in Xelva. Hij heeft mij in zijn vollen winkel beleedigd. De vlegel heeft mij crediet geweigerd voor zes el laken. En toch weet hij heel goed, dat ik een soliede handwerksman ben en dat hij door mij geen schade zal lijden. Aan personen, die eenigszins deftig zijn, levert hij graag op crediet, maar met een eerlijk burger durft hij niets wagen! Wat een vervloekte jood! Ik hoop, dat hij eens goed zal worden beetgenomen, daar zullen velen pleizier in hebben."
Terwijl ik dien man zoo hoorde spreken, kwam het plan bij mij op, om hem te wreken en eens een grap uit te halen met Samuel Simon. "Mijn vriend," zei ik, "welk karakter heeft de man, van wien gij spreekt?" "Een zeer slecht karakter," kreeg ik ten antwoord, "hij is een woekeraar van het ergste soort, hoewel hij den schijn aanneemt van een eerlijk man te zijn. Het is een jood, die katholiek geworden is, maar in zijn ziel is hij nog een jood en alleen uit eigenbelang is hij van geloof veranderd."
Nadat ik nog het een en ander omtrent Samuel Simon had gehoord, ging ik zijn winkel eens opnemen en verzon toen een schelmenstreek, den bediende van mijnheer Gil Blas waardig. Daarna bezocht ik een uitdrager, waar ik deze zaken kocht; de kleeren zijn noodig voor een inquisiteur, een griffier en een gerechtsdienaar. Dat is alles wat ik gedaan heb en wat mij opgehouden heeft."
Don Rapha?l toonde zich verrukt over de comedie, welke men zou gaan spelen. "Het plan is uitstekend!" riep hij, "en over de uitvoering behoeft ge u niet ongerust te maken. Gij hebt behoefte aan twee goede acteurs, die u ter zijde staan en die zijn gevonden. Ge hebt zelf een vroom uiterlijk, uitstekend geschikt voor een inquisiteur, ik zal den griffier voorstellen en mijnheer Gil Blas zal wel zoo goed willen zijn voor gerechtsdienaar te spelen. Zoo zijn de rollen goed verdeeld, morgen zullen wij het stuk spelen en voor het succes sta ik in."
Ik moet eerlijk zeggen, dat ik het plan, dat don Rapha?l zoo schoon vond, niet goed begreep, maar onder het souper bracht men mij op de hoogte en het scheen mij een vernuftige streek. Nadat wij het gebraad en den wijn behoorlijk hadden toegesproken, strekten wij ons op het gras uit en sliepen weldra in. Maar onze slaap duurde niet lang. Nog in den nacht kwam de onverbiddelijke Ambrosius ons roepen. "Opstaan, opstaan!" riep hij; "menschen, die voor de uitvoering van een groote onderneming staan, mogen niet lui zijn."
"De duivel hale je, mijnheer de inquisiteur, wat zijt ge vroeg!" riep don Rapha?l. "Dat moet wel, mijnheer de griffier," zei de andere, "ik heb vannacht gedroomd, dat ik den jood de haren uit zijn baard rukte. Is dat niet een slechte droom voor hem?"
We gingen in een opgewekte stemming ontbijten en begonnen ons daarna te verkleeden. Er werd door ons nogal wat tijd daaraan besteed en wij zagen er uit als de personen, die wij wilden voorstellen, daarna liepen wij tot het einde van het bosch en rustten daar weder geruimen tijd, om tegen schemerdonker de poorten van de stad binnen te gaan, waar we nu vlakbij waren.
Onze paarden lieten wij in het bosch achter bij don Alphonse, die tot zijn groote tevredenheid geen andere rol in het stuk speelde. We gingen niet dadelijk naar Samuel Simon, maar eerst naar een herberg, dicht bij zijn huis. Mijnheer de inquisiteur liep vooruit, trad binnen en zei op ernstigen toon tot den waard: "Ik wenschte u alleen te spreken, ik heb u eenige vragen te doen over een zaak, betreffende den dienst van de inquisitie en dus zeer gewichtig." De waard bracht hem in een zaal en toen Lamela zag, dat wij alleen met hem waren, zei hij: "Ik ben commissaris van den heiligen dienst." Bij die woorden verbleekte de herbergier en zei met bevende stem, dat hij aan de heilige inquisitie geen reden meende te hebben gegeven om zich over hem te beklagen. Ambrosius zei op zachten toon, dat men er ook niet aan dacht, om het hem moeilijk te maken en hij vervolgde: "De inquisitie is gestreng, maar altijd rechtvaardig. Hoezeer ook klaar om te straffen, met God's hulp verwart zij toch niet schuld en onschuld. In ??n woord: om gestraft te worden, moet men schuldig zijn. 't Is niet voor u, dat ik naar Xelva gekomen ben, maar voor zekeren koopman, Samuel Simon. Er is ons een zeer slecht rapport omtrent zijn gedrag toegekomen. Hij is, zegt men, nog altijd jood en heeft het Christendom alleen aanvaard uit berekening. Uit naam van den heiligen dienst vraag ik u mij mee te deelen, wat ge van dien man weet. Wacht u er voor, hem als buurman en misschien als vriend te willen verontschuldigen, want ik verklaar u, indien ik dat merk, zijt ge evengoed verloren als hij. Schrijf griffier."
De griffier, die zijn papier en inktkoker reeds in de hand hield, ging aan een tafel zitten en maakte zich met het ernstigste gezicht van de wereld gereed om de antwoorden op te schrijven van den waard, die levendig betuigde dat hij aan de waarheid niets te kort zou doen.
"Antwoord mij alleen op mijn vragen, iets anders verwacht ik van u niet."
"Ziet gij Samuel Simon dikwijls de kerk bezoeken?" "Daar heb ik niet op gelet," antwoordde de waard, "ik herinner mij niet, hem bij ons in de kerk te hebben gezien." "Goed. Schrijf, dat men hem nooit in de kerk ziet." "Dat heb ik niet gezegd, mijnheer," riep de herbergier, "ik heb alleen gezegd, dat ik hem bij ons niet gezien heb, misschien gaat hij ergens anders of op een anderen tijd dan ik."
"Mijn vriend, ge vergeet, dat ge bij dit verhoor Samuel Simon niet moogt verontschuldigen: de gevolgen daarvan heb ik u meegedeeld. Ge moet mij mededeeling doen van de zaken, welke tegen hem getuigen."
"In dat geval," antwoordde de waard, "zal mijn getuigenis u van zeer weinig waarde zijn. Ik ken dien koopman bijna niet en kan dus niets goeds en evenmin iets kwaads van hem zeggen; maar als gij weten wilt hoe hij in zijn levenswandel is, dan zal ik Gaspard, zijn knecht, hier roepen. Die jongen komt dikwijls 's avonds hier met zijn vrienden. Hij is welbespraakt en zal u alles zeggen van zijn meester, wat ge weten wilt. Uw griffier zal de handen vol aan hem hebben."
"Voor uw openhartigheid ben ik u erkentelijk," zei Ambrosius, "het is ook een bewijs van godsdienstigen ijver, dat gij me een man aanwijst, die op de hoogte is van de gewoonten van Simon. Ik zal dat aan de Inquisitie overbrengen. Haast u om dien Gaspard op te zoeken, maar behandel die zaak zoo geheimzinnig mogelijk en zorg, dat vooral zijn meester niets bemerkt van hetgeen er gebeurt."
De herbergier kweet zich spoedig van zijn opdracht en bracht den knecht.
"Mijn zoon, wees welkom," zei Lamela, "ik ben inquisiteur en aangewezen om een onderzoek te doen naar Samuel Simon, die beschuldigd wordt den Judas te spelen. Gij woont bij hem en zijt getuige van de meeste van zijn daden. Ik geloof niet, dat het noodig is u te zeggen, dat ge verplicht zijt mij alles mee te deelen wat gij weet, indien ik u dat beveel namens de heilige inquisitie."
"Mijnheer," antwoordde de jongen, "ge zoudt u moeilijk tot iemand kunnen richten, die beter in staat is om u in te lichten dan ik het ben. En ik zal aan uw wensch voldoen, ook zonder dat ge het namens de heilige inquisitie beveelt. Indien men, mijnheer, mijn meester voor het geval stelde, waarin ik nu verkeer, ben ik zeker, dat hij mij niet zou sparen en ik ben ook niet van plan het hem te doen. Ik zal dan maar beginnen met u te zeggen, dat hij een snuiter is, van wien men moeilijk de geheime gevoelens leert kennen, want naar buiten neemt hij allen schijn aan van een halve heilige te zijn, terwijl hij in den grond van zijn hart een groote deugniet is. Iederen avond gaat hij naar een kleine grisette...."
"Het is goed, dat ge mij dit zegt," viel Ambrosius hem in de rede, "en ik bemerk uit hetgeen ge zegt, dat hij een man van slechte zeden is, maar geef mij niet anders dan een juist antwoord op de vragen, die ik u zal doen. Het is voornamelijk op het stuk van den godsdienst, dat ik belast ben mijn onderzoek in te stellen. Zeg mij of er wel eens varkensvleesch bij u wordt gegeten?"
"Neen," was het antwoord, "ik geloof niet, dat wij het tweemaal hebben gegeten in het jaar, dat ik bij hem woon."
"Zeer goed, schrijf op griffier, dat er bij Samuel Simon nooit varkensvleesch wordt gegeten. Daarentegen eet men er zeker soms wel lamsvleesch, nietwaar?"
"Ja, dat gebeurt nog al eens," zei de jongen. "Ik herinner mij, dat wij het met de laatste Paschen nog hebben gehad."
Het tijdstip was gelukkig gekozen. "Schrijf op, griffier, dat Simon zoo zijn Paaschfeest viert. Zeg mij nu eens, mijn jonge vriend, of uw meester wel eens kleine kinderen aanhaalt." "Dat doet hij dikwijls als hij hen langs onzen winkel ziet gaan," antwoordde de jonge man.
"Schrijf griffier, dat Samuel Simon onder verdenking staat kleine Christenkinderen tot zich te trekken, om die te vermoorden. Oh, oh, mijnheer Simon, gij zult met de inquisitie te doen krijgen! Denk maar niet, dat men u ongestraft uwe afschuwelijke offers zal laten plegen. Deze valsche Katholiek is zeker nog geheel gehecht aan alle Joodsche gewoonten en gebruiken. Is er niet een dag in de week, dat ge hem in het geheel niet ziet werken, Gaspard?"
"Neen, dat kan ik niet zeggen," gaf de jongen ten antwoord. "W?l heb ik gemerkt, dat er dagen zijn, waarop hij zich in zijn kamer opsluit en daar lang blijft."
"Ha! dat is van gewicht. Hij viert dan den sabbat of ik ben geen inquisiteur. Schrijf op, griffier, dat hij op den sabbat de vasten in acht neemt. Er rest mij nu nog een vraag: spreekt hij niet dikwijls van Jeruzalem?"
"Zeer dikwijls," hernam de jongen. "Hij vertelt ons de geschiedenis van de joden en hoe de tempel te Jeruzalem werd verwoest."
"Laat dat niet aan uwe aandacht ontsnappen, griffier. Schrijf met groote letters, dat Samuel Simon de restauratie van den tempel wenscht en dat hij dag en nacht werkt om de joodsche natie te herstellen. Ik wil er niets meer van weten, het is overbodig om verdere vragen te doen. Wat deze geloofwaardige Gaspard heeft verklaard, zou voldoende zijn om een geheele Jodenwijk te verbranden."
De jongen kon hierna vertrekken, nadat hem nog eens op het hart was gedrukt geen woord over dit verhoor te spreken.
Wij verlieten de herberg met even ernstige gezichten als waarmee wij er waren binnengetreden en klopten aan de deur van Samuel Simon. Hij deed ons zelf open en was niet weinig verbaasd drie figuren als de onze bij hem te zien. Nog meer was hij het, toen Lamela op bevelenden toon tot hem zei: "Meester Samuel Simon, namens de heilige inquisitie, waarvan ik de eer heb commissaris te zijn, gelast ik u mij dadelijk den sleutel van uw kamer te geven. Ik wil zien of ik daar iets vind, wat de bezwaarschriften rechtvaardigt, welke men bij mij tegen u heeft ingediend."
De koopman, ontzet bij die woorden, deed een paar passen achterwaarts als iemand wien men een stomp op zijn maag heeft gegeven. Wel verre van ons ervan te verdenken, dat wij hem beetnamen, dacht hij te goeder trouw, dat een of andere geheime vijand hem verdacht had gemaakt en misschien voelde hij zich geen goed Katholiek. Hoe het zij, ik heb nooit een man gezien, die meer in de war was.
Hij gehoorzaamde zonder tegenstand en met al het respect, dat iemand moet hebben, die de inquisitie vreest, opende hij de deur van zijn kamer.
"Ge ontvangt ons althans zonder u tegen onze orders te verzetten," zei Ambrosius, "maar ga zelf zoolang in een ander vertrek, opdat ik ongestoord kan verrichten, wat mijn ambt mij oplegt."
Samuel verzette zich ook niet tegen dit bevel, hij ging in zijn winkel en wij traden de kamer binnen, waar wij zonder tijd te verliezen, ons onderzoek aanvingen. Wij vonden in een open kast veel zakken met ducaten, stopten die in onze laarzen en overal anders, waar wij ze konden bergen. We waren zwaar van het geld, zonder dat men het aan ons zien kon, dank zij de behendigheid van Ambrosius en don Rapha?l, waaruit ik weer zag, dat toch niets meer waard is, dan dat men zijn vak goed verstaat.
Wij verlieten het vertrek en om een reden, die de lezer gemakkelijk raden zal, haalde de inquisiteur een hangslot uit zijn zak, dat hij zelf aan de deur bevestigde, deed er vervolgens het groote zegel op en zei tegen Simon: "meester Samuel Simon, uit naam van de heilige Inquisitie verbied ik u aan dit hangslot te raken en ook aan het zegel, dat het hare is. Ik zal morgen op hetzelfde uur hier komen, om het te lichten en u mijn orders te brengen."
Add to tbrJar First Page Next Page