Read Ebook: Van de Noordpool naar den Aequator: Blikken in het groote rijk der schepping by Brehm Alfred Edmund Brehm Horst Author Of Introduction Etc Haan R E De Romke Everts Translator
Font size:
Background color:
Text color:
Add to tbrJar First Page Next Page
Ebook has 879 lines and 134192 words, and 18 pages
nwolven jagen voornamelijk op hazen, de vossen, civetten en stinkdieren het liefst op kleine knaagdieren en zulke vogels, die op den grond verblijf houden.
Wanneer ik er toe overga uit den rijken voorraad der zoogdieren, die de steppe bewonen, enkele uit te kiezen, om deze eenigszins nader te bespreken, dan moet ik aan de verleiding we?rstand bieden, die mij zou kunnen verlokken den leeuw of den jachttijger, den hyena of den honigdas, den zebra of het wilde paard, den serafe of den buffel, den olifant of het neushoorndier daarvoor te nemen, omdat er andere dieren zijn, die mij, als meer karakteristiek voor het steppengebied, belangrijker voorkomen. Tot dezen reken ik in de eerste plaats het aard- en het schubdier--de plaatsvervangers in de oude wereld van de in Amerika talrijker vertegenwoordigde orde der Tandeloozen, zoogdieren, wier eigenlijke bloeitijd reeds vele eeuwen achter ons ligt. Beide dieren zijn, althans in Noord-Afrika, aan de steppe gebonden; want slechts daar vinden zij overvloed van termieten en hun gewone voedsel. Evenals alle miereneters brengen zij den dag als een bal ineengerold, slapende door en wel in holen, die zij zelf graven en wier uitmondingen men zoowel midden op de groote boomlooze grasvlakten als elders tusschen de spaarzaam daar voorkomende boomen en struiken aantreft. Eerst nadat de nacht zijn heerschappij begint uit te oefenen, worden deze dieren levendig; met loggen tred, hompelend en springend, hoofdzakelijk met behulp van de krachtige achterste ledematen vooruit komende, terwijl zij steunen op de kolossale graafnagels der voorste ledematen en den zwaren staart, gaan zij nu op voedsel uit. Dit laatste bestaat uitsluitend uit allerlei klein gedierte, voornamelijk uit mierenpoppen, termietenlarven en wormen. Met den neus op den grond, dit lichaamsdeel voortdurend heen en we?r bewegende, steeds snuffelende, draven zij voort; een toevallig ontdekte mieren- of termietengang leidt hen naar het hoofdgebouw, waarin zij zonder moeite een gat voor den langen snuit graven, dien zij daarin steken, om met behulp hunner tong de hierin uitmondende kanalen der insekten op te sporen; zij steken de lange, kleverige, wormvormige tong zoo diep mogelijk in een der hoofdgangen, tot genoemd lichaamsdeel vol termieten of mieren hangt en brengen het daarmede beladen in den nauwen bek terug, om zich aan de gevangen insekten te vergasten. Deze manier van eten maakt een jammerlijken indruk, en toch is die tong hier een uitnemend werktuig, evenals ook de groote graafnagels zulks zijn; beide organen stellen hen in staat zich een weg door het leven te banen. Oogenschijnlijk zeer hulpbehoevend, zijn zij dit in werkelijkheid toch niet. Het zwakke schubdier wordt door zijn harnas voldoende beschermd; zelfs een sabelhouw stuit daarop af. Minder goed verdragen de pooten zulke beleedigingen. Het aardvarken bezit daarentegen een uitstekend we?rmiddel in zijn nagels en bovendien kan het met zijn staart zulke harde slagen uitdeelen, dat een niet al te overmachtig vijand voor hem het veld ruimt. Komt er evenwel eene tegenpartij op hem af, wiens kracht hij te duchten heeft, en bemerkt hij zulks in tijds, dan graaft hij zich ijlings een hol; hij werpt al gravende zand en stof in zulk een groote hoeveelheid en met zooveel kracht achter zich op, dat hij geheel onzichtbaar wordt en in de veilige diepte is aangeland, alvorens de gevaarlijke vijand tot den aanval gereed was. Slechts tegenover den mensch en diens alvermogende wapenen is hij niet opgewassen; terwijl hij slaapt, boort men hem een lange lans door 't lijf en zoo wordt hij onfeilbaar in zijn eigen hol gedood, indien slechts het uitmondingskanaal recht en niet al te lang is. Ook dit voorwereldlijke: dier is bestemd vroeger of later uit de rij der levenden gedelgd te worden.
Onder de roofdieren der steppe heeft een daarin thuis behoorende hond steeds de grootste aandacht getrokken. Een verbindingslid vormende tusschen hyena en hond, in zooverre de gedaante en ook tot op zekere hoogte de teekening betreft, is dit dier, de hyenahond, ook uiterlijk eene zeer belangrijke verschijning, en wat zijn doen en wezen betreft, het meest aantrekkelijke aller roofdieren, die de steppe herbergt. Afgezien van enkele apen, ken ik geen zoogdier, dat zooveel zelfvertrouwen bezit, of althans schijnt te bezitten, dat zoo overmoedig is of schijnt, zoo stoutmoedig als deze hond. Voor geen doel schrikt hij terug, voor zijn aanvallen is geen ander zoogdier ten volle veilig. In talrijke koppels vereenigd, trekt hij, op buit belust, door de steppe. Vernielend valt hij in de schaapskudden der kolonisten en trekherders; vast kleeft hij aan de verzenen der snelvoetigste antilopen; onbeschaamd dringt hij op de menschen in; onbevreesd verdrijft hij, wellicht grootendeels door zijn onstuimig gedrag, zelfs de roofdieren uit het gebied waar hij buit zoekt. Blaffend, jankend, kermend, achtervolgt een troep dezer honden de sterkste en krachtigste antilope, terwijl nu en dan dat geluid wordt afgewisseld door heldere, bijna vroolijke tonen. De antilope vlucht, zoo snel haar krachten dit toelaten; de op moord beluste honden vervolgen evenwel haar spoor, snijden alle bochten, alle zijwegen af, die de vervolgde tracht in te slaan, naderen haar steeds meer en meer en nopen haar eindelijk zich in tegenweer te stellen. Zich bewust van haar kracht en we?rvermogen maakt de antilope een uitnemend gebruik van haar spits gewei; menige hond stort doodelijk getroffen ter aarde, maar wie overblijven hangen haar aan hals en lijf en doen een luid gehuil hooren, wanneer het dier rochelend den adem uitblaast. Zonder zich aan den mensch te storen overvallen deze honden alle mogelijke huisdieren, verscheuren de kleineren met de bloedgierigheid eens marters, en verminken de grooteren, die zij niet kunnen bemachtigen; op hen afgezonden huishonden wachten zij onbevreesd af, wagen er den strijd mede op leven en dood en werpen hen ten slotte ontzield ter aarde. Getemd, den mensch geheel onderworpen, eenige generaties na elkander afgericht en opgevoed, zouden zij de uitnemendste speurhonden kunnen worden, die er bestaan, maar heel gemakkelijk zullen zij zich wel niet onder het juk laten brengen. Zij gewennen zich aan hun verzorger, leggen zekere genegenheid, soms zelfs wel liefde voor hem aan den dag, maar op hunne eigenaardige wijze. Worden zij geroepen, dan staan zij van hun leger op, springen vroolijk op en ne?r, vechten lustig tegen elkander, stormen op hun meester los, springen bij hem op, trachten hunne uitbundige vreugde door de meest uitgelaten hondengebaren uit te drukken en weten eindelijk zich niet anders te uiten dan door hun beminden meester te bijten. Onstuimigheid en een onbedwingbare bijtlust zijn de in 't oog loopende karaktertrekken dezer honden. Prikkelbaar zonder voorbeeld, bewegen zij elk lid, trekken met elken spiervezel, zoodra een of ander voorval hun opmerkzaamheid trekt; de licht ontvlambare levendigheid van geest, die hun eigen is, neemt het karakter aan van overdreven dartelheid en ontaardt een oogenblik later in woestheid en roofzucht. Dan bijten zij in alles, wat hun in den weg komt, zonder oorzaak, maar enkel uit lust tot bijten, denkelijk ook zonder kwaadaardigheid. Deze honden zijn werkelijk de vreemdsoortigste schepselen, die de steppe herbergt.
In die deelen der steppe, welke ik in 't bijzonder op 't oog heb, n.l. Kordofan, Sennaar en Taka, is het leven der genoemde en nog andere steppendieren, afgezien van den invloed der beide jaargetijden, bij lange na niet aan zulke stoornissen onderhevig als in het zuiden van Afrika of in de Middel-Aziatische steppen. Voor zulke soorten, die niet trekken, of die maandenlang in een toestand van schijndood verkeeren, breekt met den winter ook wel een tijd van ontbering aan, soms wel van groot gebrek, maar hongersnood of watersnood kennen zij niet. Dientengevolge ontstaat er ook geen behoefte, om door vertwijfeling gedreven, het armoedige geboorteland te verlaten en heil te zoeken in eene overhaaste vlucht naar gelukkiger oorden. Ook de dieren der Noord-Afrikaansche steppe trekken en reizen; maar zij vluchten niet ongeregeld gelijk die soorten, welke andere steppen bewonen en die hun gebied bij honderdduizendtallen verlaten, wanneer er gevaar dreigt. Van zulke enorme kudden antilopen, zooals men in het zuiden van Afrika ziet, weet men hier niet te verhalen. Een en ander werd reeds door mij opgemerkt. Alle gezellig levende vogels scharen zich bij het naderen van den winter bijeen, en verdeelen zich weder in troepjes, wanneer de lente haar intocht viert; alle trekvogels gaan en komen ongeveer terzelfder tijd; zulks geschiedt evenwel regelmatig en altijd op dezelfde wijze, niet ongeregeld en zonder bepaald doel.
E?ne mogendheid evenwel blijft er nog over, die ook hier het leven der dieren in gevaar brengt; het is de macht van het vuur.
Telken jare, wanneer de donkere wolken in het zuiden en de hieruit schietende bliksemstralen de komst der lente aankondigen, en op die dagen, wanneer de zuidenwind over de steppe giert, werpt de trekherder in die streken waar hij huist, den brand in het grasbosch. Snel en ongestuit grijpen de vlammen om zich heen. Over geheele velden breiden zij zich uit; rook en walm vormen de voorhoede. Een donkerroode wolk verkondigt des nachts haar vernielende en toch zegenrijke werking. Niet zelden bereikt de brand het oerwoud; de vlammen lekken aan de verdorde slingerplanten van den bodem tot aan de toppen der boomen; zij verschroeien de enkele nog overgebleven bladeren en verkolen den buitenbast der stammen. Soms, ofschoon minder dikwijls, omslingeren de vlammen geheele dorpen en werpen haar brandende fakkels in de stroohutten, die in ??n oogwenk der vernieling zijn prijs gegeven.
Alhoewel een steppenbrand, in weerwil van de menigte en gemakkelijk ontvlambare brandstof, nimmer verderfelijk kan worden voor een man te paard evenmin voor snelloopende zoogdieren, terwijl hij zelfs met goed gevolg bestreden kan worden en zulks door het vuur zelf, toch geraakt de geheele dierenwereld door zulk eene gebeurtenis in groote opgewondenheid. Al wat ademt in het graswoud verlaat zijn schuilplaats en slaat op de vlucht. Die vlucht wordt een wilde vlucht, daar de schrik tot nog meer spoed aanzet dan de vlammen zelf. Antilopen, wilde paarden, struisvogels vliegen sneller dan de stormwind over de vlakte; jachttijger en luipaard volgen, en mengen zich in de kudden der eersten zonder er aan te denken eenig dier aan te vallen; de hyenahond vergeet zijn moordlust; de leeuw wordt door gelijken schrik bevangen als alle andere zoogdieren; slechts de holbewoners verbergen zich in hun veilig verblijf en laten de vuurzee boven hun hoofd woeden, zonder er eenig letsel van te ondervinden. Alle kruipende en aan den grond gekluisterde dieren daarentegen hebben het zwaar te verantwoorden. Weinige slangen, zelfs de vlugge hagedissen niet, kunnen aan het vuur ontkomen; schorpioenen, tarantula's en duizendpooten worden er zeker door bereikt, of zij vallen ten buit aan vijanden, die door den brand herwaarts werden gelokt en de vlammen weten te trotseeren.
Zoodra er in de steppe een rookwolk ten hemel stijgt, die zich meer en meer uitbreidt, snellen van alle kanten kruipende roofdieren en roofinsekten, vooral echter slangenarenden, zangsperwers, wouwen, torenvalken, ooievaars, bijeneters en zwaluwen aan, om jacht te maken op de hagedissen, slangen, schorpioenen, spinnen, kevers en sprinkhanen, die door het vuur werden opgeschrikt en voor hetzelve vluchten. Onbevreesd loopen de secretarisvogels en ooievaars dwars voor de vuurlijn; snelwiekige valken, bijeneters en zwaluwen zweven boven de vlammen en door de rookwolken; een rijke buit valt allen ten deel. De jacht duurt zoolang als de brand woedt en de brand vindt voedsel zoolang de storm hem verder draagt; eerst met het sterven van den wind dooven ook de vlammen uit.
Zoo zuivert de trekherder zijn weiland van onkruid en ongedierte; op deze wijze maakt hij het gereed voor een nieuwen plantengroei. Een vruchtbare asch blijft op den bodem achter; de levenwekkende regen vermengt die asch met de teelaarde, en een nieuw, jeugdig en krachtig groen ontspruit na het eerste onweder. Dan keeren ook alle gevluchte dieren weder terug naar de oude woonplaats, om, na den last en de kwellingen van den nu ge?indigden winter en den schrik der jongste dagen, weder volop te genieten van de weelde en de genoegens des levens.
HET OERWOUD EN DE DIERENWERELD VAN AFRIKA'S BINNENLAND.
Rijk moge Afrika's steppe zijn, vooral wanneer men haar vergelijkt met de woestijn, de weelderige vegetatie der tropen wordt evenwel niet in haar gevonden. Wel oefent de bezielende kracht des waters er haar gezegenden invloed uit, maar die invloed duurt te kort dan dat hij ongestoord zou kunnen werken. Met het ophouden van den regen sterft ook de groeikracht, terwijl de hitte en droogte weder alles vernielen, wat de regen had voortgebracht.
Daarom kunnen in de steppe slechts die planten tot ontwikkeling komen, wier leven binnen weinige weken wordt afgespeeld, niet zulke gewassen, die de eeuwen verduren. Eenig en alleen in de laagten, die rijk zijn aan nooit verdrogende stroomen en die zoowel door deze als door den regen gedrenkt worden, alwaar zonnelicht en water, warmte en vochtigheid gemeenschappelijk werkzaam zijn, ontwikkelt, ontvouwt en bestendigt zich de fee?nrijke volheid der keerkringslanden. Hier groeiden bosschen op, die wat pracht, majesteit, schoonheid en rijkdom betreft, in niets onderdoen voor de wouden van de gezegendste landen op lager breedten, oerwouden in den volsten zin des woords, die zonder toedoen van den mensch ontstaan en vergaan, vergrijzen en zich we?r verjongen, op den huidigen dag nog alleen zichzelf toebehooren en in staat zijn eene rijke fauna te onderhouden.
Uit het zuiden brengen de voorjaarsstormen de van regen zwangere wolken naar die landen van Afrika, welke ten noorden van den evenaar zijn gelegen; deswege vallen deze wouden niet terstond den uit het noorden komenden reiziger in 't oog, maar eerst dan, wanneer deze van lieverlede, steeds meer en meer naar het zuiden voorwaarts dringt. Hoe meer men den aequator nadert, hoe scheller het licht wordt van den bliksem, hoe luider en meer afgebroken de donder ratelt, hoe heviger de regen in stroomen naar beneden stort, maar ook, hoe weelderiger alle planten groeien en hoe vormenrijker de dierenwereld wordt; naarmate de regentijd spoediger aanvangt en naarmate deze langer duurt, des te grooter en meer wonderen schept hij. In juiste overeenstemming met de toenemende vochtigheid, verbreedt, verdicht, verhoogt en dijt het woud. Van af den zoom der rivieren tot diep in het binnenland strekt zich de heerschappij der plantenwereld uit; geen plekje is meer ledig, van den dichtbegroeiden grond tot de toppen der hoogste boomen. Boomen, die elders slechts dwergen schenen, groeien hier op tot reuzen; bekende soorten worden tot een voedingsbodem voor nog onbekende woekerplanten; daar tusschen streeft eene nog nooit geziene vegetatie naar omhoog in het licht. Maar ook hier, althans in den noordelijken zoom van dezen gordel, werken de hitte en droogte van den winter nog altijd sterk genoeg om de bladerenpracht der boomen voor een tijd haar glans te doen verliezen en althans de meesten ettelijke weken tot rust te doemen. Te hoorbaarder klinkt dan ook de wekstem der lente door het sluimerend woud, en met te meer kracht ontwaakt na de winterrust het leven, dat de eerste regens van het bevruchtende jaargetijde oproepen.
Om de oerwouden dezer landen zoo getrouw mogelijk te malen, neem ik de lente tot uitgangspunt. De heraut en drager der regenwolken, de zuidenwind, moet nog den strijd bestaan met den koelen luchtstroom uit het noorden, wanneer het woud alle heerlijkheid, waarin het kan optreden, zal openbaren, en op een zijner hartaders, op een zijner stroomen moet men dat woud binnendringen, wanneer men het volle, rijke leven, dat daar heerscht, wil leeren kennen.
De ,,blauwe Nijl", de Asrakh, wiens bronnen in Habesch liggen, zal onze heerbaan zijn; want aan dezen stroom hechten zich de schoonste beelden, die op mijn vele en lange reizen mijn eigendom werden, en op deze rivier ben ik wellicht beter gids dan op elke andere. Of ik daarbij tevens een goede tolk van het woud zal kunnen wezen, ziet, zulks betwijfel ik zeer. Want het oerwoud is een wereld vol glans en licht, vol tooverachtige schoonheid, een rijk vol wonderen, welks tresoren geen sterfelijk oog nog alle heeft aanschouwd, die veel minder reeds alle werden ontgraven; een schatkamer, oneindig meer opleverende dan men in staat is te verzamelen; een paradijs, alwaar de schepping elken dag zich verjongt; een toovercirkel, die voor een ieder, die er binnendringt, grootsche en liefelijke, ernstige en vroolijke, schitterend heldere en nachtelijk donkere beelden ontrolt; een geheel, dat uit duizend gelijksoortige deelen bestaat, daarbij oneindig veel vormen vertoont, en toch een ondeelbaar geheel, dat den spot drijft met elke poging om het te ontleden en naar waarde te schetsen.
Een klein, licht, opzettelijk tot reisboot ingericht vaartuig, zooals men dit in Kartoem, de hoofdstad van Oost-Soedan, aan de samenvloeiing der beide Nijlarmen gelegen, kan vinden, draagt ons naar den hooggezwollen Asrakh. Wij hebben de tuinen van de laatste huizen der hoofdstad achter den rug; de steppe nadert de rivieroevers. Hier en daar ziet men nog een dorp, of enkele, allerliefst onder mimosa's wegschuilende, somtijds onder het groen der klimplanten, die van genoemde boomen afdalen, begraven hutten; overigens echter overal in 't rond ziet men niets dan het golvende graswoud en de weinig talrijke, daaruit te voorschijn stekende boomen en struiken der steppe. Reeds na eene korte vaart maakt het woud zich van den oever meester en breidt hier en daar zijn doornige of met stekels bezette takken over den waterspiegel uit. Van nu aan vorderen wij langzaam. De tegenwind belet het zeilen, het woud het trekken. Met de bootshaken trekt de bemanning het vaartuig, voet voor voet, meter voor meter, stroomopwaarts. Echter, wanneer een hunner in den dichten doornenmuur van den oever eene opening ontwaart, waar men te voet verder kan gaan, stort hij zich in den stroom, het trektouw met de tanden vasthoudende, zijn sterfelijk ik onder bescherming stellende van Moehsa, den patroon der schippers, die de krokodillen van hem moge weren, zwemt tegen den stroom in naar de zooeven geziene plaats, werpt het touw om een boomstam en nu trekken zijn makkers het vaartuig naar bedoeld punt. Zoo arbeiden deze lieden van den vroegen morgen tot den laten avond, en wanneer de dag eindelijk voorbij is, hebben zij den reiziger dikwijls niet meer dan een of twee geographische mijlen verder gebracht. En toch, de dagen vliegen om zonder dat althans hij, die geleerd heeft te zien en te hooren, door verveling gekweld wordt. Den natuurkundige, ja eigenlijk iederen weetgierigen waarnemer, biedt elke dag iets anders, den verzamelaar rijk en veelsoortig materiaal.
Nog een enkelen keer ontmoet men sporen van den mensch. Wie deze van den oever af vervolgt, komt langs smalle, door dicht geboomte we?rszijds nauw begrensde paden, bij de woningen van een zeer merkwaardig volkje. Het zijn de Hassanie, die hier huizen. Daar, waar de boomen des wouds minder dicht opeen staan, en geen drie- en viervoudig kroondak boven de hoofden opbouwen, maar slechts de hooggetopte, schaduwrijke mimosa's, tamarinden en baobabs groeien, daar sloegen onze luidjes hunne bevallige, tent- of kraamvormige hutten op, die in niets gelijken op de woningen der overige Soedaneezen.
,,Hassanie" beduidt zooveel als: nakomelingen van Hassan; ,,Hassan" wil zeggen: ,,de schoone," en inderdaad, deze stam voert dien naam niet ten onrechte. Want de Hassanie zijn ontegenzeggelijk de schoonste menschen, die in het beneden- en middelgedeelte van dit stroomgebied wonen, terwijl inzonderheid de vrouwen alle overige Soedaneezen in welgemaaktheid van lichaam, in regelmaat van aangezicht en mindere donkerheid van huidkleur overtreffen; mannen en vrouwen beiden houden tevens streng vast aan zekere, zeer vreemde oudvaderlijke zeden--die men misschien evengoed wanzeden zou kunnen noemen. De Hassanie zijn daarom dan ook evenzeer beroemd als berucht, worden even sterk vermeden als gezocht, zoowel geprezen als bespot, verheerlijkt als gelaakt. Voor den onbevooroordeelden vreemdeling, die er prijs op stelt de zeden en gebruiken van andere volken te leeren kennen, zijn zij in elk geval een voorwerp van de grootste belangstelling, zoo niet om de schoonheid, dan toch om de behaagzucht, die de vrouwen aan den dag leggen. Die behaagzucht is van dien aard, dat men er onwillekeurig door in eene vroolijke luim wordt gebracht. Die vrouwen willen en moeten behagen. Het behoud harer schoonheid is het eenigste en hoogste doelwit, dat zij nastreven; zij stellen dit boven elk ander, zelfs geldelijk voordeel. Ten einde den invloed der brandende zonnestralen te ontgaan, die hare lichtbruine huidkleur in eene donkere zou kunnen veranderen, houden zij verblijf in de schaduw der boomen en stellen zich tevreden met een klein getal geiten, die behalve den hond haar eenige huisdieren zijn; in dat schemerlicht zouden zij er trouwens ook geen andere kunnen houden. Gaarne geven zij daarvoor den rijkdom in ruil, dien hare stamgenooten, de trekkende herders der steppe, vinden in talrijke kudden runderen en kameelen. In 't belang harer schoonheid zijn zij er steeds op bedacht in 't bezit te komen van een groot aantal slavinnen, die den zwaren arbeid voor haar kunnen verrichten; ter versiering van aangezicht en wangen verduren zij reeds als meisjes heldhaftig de pijn, die hare moeder haar aandoet, door met een mes drie diepe, parallelle, loodrechte kerven in de wangen aan te brengen, ten gevolge waarvan op die plaatsen even zooveel gezwollen litteekens te voorschijn komen, of ook wel door met eene naald de huid der slapen, van voorhoofd en kin te doorboren, om in de wonden indigopoeder te strooien, waardoor er blauwe, spiraalvormige versiersels ontstaan; ten einde hare schitterend witte tandjes te conserveeren, gebruiken zij alle spijzen en dranken lauw; om lang verzekerd te blijven van den haartooi, die uit honderden fijne, zeer kunstig ineengedraaide bundeltjes bestaat, die zij insmeeren met arabische gom en vet, begeeren zij des nachts geen ander hoofdsteunsel dan een smal, halvemaanvormig houten kussen; om haar aesthetisch gevoel te bevredigen, misschien ook om door elken bewoner of bezoeker der kolonie opgemerkt en bewonderd te worden, verzonnen zij den eigenaardigen bouwtrant harer woningen. Men kan deze misschien het best vergelijken met de kramen op onze markten. De vloer, die uit dichtaaneengesloten, met elkaar verbonden, een duim dikke staven bestaat, ligt op een paalwerk, dat zich ongeveer een meter boven den beganen grond verheft en het binnendringen van alle kruipend ongedierte zeer bemoeilijkt, alsmede de vochtigheid afweert; de muren bestaan uit matten, het dak, dat aan de opengelaten noordzij overhangt, uit eene waterdichte, van geitenwol geweven stof. Sierlijke, uit palmbladen gevlochten matten bekleeden den vloer; kunstig bewerkte, gevlochten voorwerpen, guirlandes van schelpen, waterdichte mandjes, aardewerk en drinkschalen, die uit de helft eener pompoen bestaan, bonte, eveneens gevlochten eetnappen met deksels, en dergelijke meer versieren de wanden. Elk afzonderlijk voorwerp ziet er niet minder fijn bewerkt dan zindelijk uit; orde en reinheid in de geheele hut bekoren ons hier te meer, omdat beide in dit land zoo zeldzaam zijn.
In zulk eene hut brengt de Hassanie den dag droomend door. In het beste gewaad gestoken, haar en huid met welriekende zalf ingewreven, het bovenlijf in een lang, dun, doorschijnend weefsel gehuld, terwijl om het benedenlijf een soort van rok is geslingerd, de voeten bekleed met net bewerkte sandalen, hals en borst versierd met kettingen en amuletten, de armen met snoeren, samengesteld uit stukjes barnsteen, den eenen neusvleugel zoo mogelijk met een zilveren, soms wel met een gouden ring getooid, zoo zit zij in de schaduw neder en verkreukelt zich in haar schoonheid. De kleine hand houdt zich onledig met eenig vlechtwerk, het vervaardigen van eenig kleedingstuk of het een of ander huisraad, hanteert wellicht op dit oogenblik den tandenschuier, een aan beide einden uitgerafelde, voor het doel uitnemend geschikte plantenwortel. Het werk, dat de huishouding vereischt, neemt eene slavin op zich; met de oppassing en verzorging der kleine kudde, voor zooverre die arbeid eenige moeite vergt, is de dienstvaardige, meer dan gewoon vriendelijke echtgenoot belast. Weldoordachte, zeer ongewone huwelijkskontrakten, zooals deze onder haar stam gebruikelijk zijn en trots alle voorschriften en bevelen van de beheerschers des lands steeds in stand blijven, waarborgen der vrouw ongehoorde rechten. Zij is meesteres in de onbeperkste beteekenis des woords, meesteres zelfs over haar echtgenoot, althans tot zoolang haar schoonheid bloeit; maar is eenmaal de ouderdom gekomen en met dezen de schoonheid verwelkt, dan ook leert zij de vergankelijkheid van alle aardsche heerlijkheid kennen. Tot zoolang doet zij, enkel beperkt door de grenzen van vrijheid, die zij zich zelve stelt, alles wat haar goeddunkt. Zoolang de kronen der boomen om hare hut geen schaduw genoeg werpen, verlaat zij hare woning niet, maar heet daarentegen iedereen, vooral den vreemdeling, die bij haar binnentreedt, hartelijk welkom, om alleen, of met behulp van haar echtgenoot de eer van den stam op te houden, die in eene bijna grenzenlooze gastvrijheid bestaat. Maar wanneer de avond is gedaald, begint eerst haar eigenlijk leven. Nog voor de zon is ondergegaan, komt er beweging in de kolonie. De eene vriendin bezoekt de andere; andere vrouwen voegen er zich bij; trommel en cither lokken nog meerderen; slanke, bewegelijke, buigzame gedaanten reien zich ten vroolijken dans. Poezele handjes dompelen de drinkschalen in buikige, met merisa of doerrabier gevulde urnen, om ook de harten van mannen gelukkig te maken. Oud en jong stroomt samen en viert met te meer vreugde het avondfeest, wanneer de tegenwoordigheid van vreemde bezoekers dit opluistert. Ongewoon groot is de gastvrijheid van alle Soedaneezen, maar zoo groot als de gastvrijheid der Hassanie is die van geen enkelen stam.
Bij de voortzetting onzer reis stooten wij nog een enkele maal op de nederzettingen dezer boschherders, ook soms op de dorpen van andere Soedaneezen; eindelijk, na eene maandenlange vaart bereiken wij het gebied, waarheen het doel was gericht. Aan beide oevers der rivier belet een onafgebroken woud het uitzicht naar binnen.
In deze streken vindt men geen nederzettingen van menschen meer, geen dorpen, geen akkers, geen tijdelijke legerplaatsen; in deze wouden we?rklonk nog nimmer de bijlslag, daar de mensch er zich nog niet meester van maakte; hier huizen enkel, door niets en niemand gestoord, de dieren der wildernis. Ondoordringbare heggen sluiten den toegang van de rivierzijde af en weerstreven elke poging om tot bet binnenste dezer bosschen door te dringen. Uit alle schakeeringen van groen is het betooverend beeld dezer wouden gemaald; een beeld, dat ons nu eens bekend, dan weder geheel vreemd voorkomt. Lichtgroene mimosa's vormen den achtergrond, als zilver, glinsterende palmbladeren, de donkergroene kronen der tamarinden, heldergroene struiken van Christusdoorns steken tegen dien achtergrond af; veelsoortig gevormde bladeren sidderen en wiegelen, door den wind bewogen, glinsteren en schitteren, nu de eene, dan de andere zijde ons toekeerende, voor het oververzadigde en verblinde oog, dat zich vergeefs vermoeit om dat gewarrel der bladeren te ontsluiten en de afzonderlijke deelen vaneen te scheiden. Mijlen ver dragen de beide oevers ditzelfde karakter, zijn zij even dicht begroeid, even grootsch omzoomd, even ondoordringbaar.
Daar vertoont zich eindelijk een pad, wellicht zelfs een breede weg, die naar het binnenste van het woud schijnt te leiden. Tevergeefs echter speurt het oog naar de indrukselen van menschelijke voeten. Door menschen werd dit pad niet gebaand, de dieren des wouds hebben het aangelegd. Eene kudde olifanten trok door het dicht ineengeweven woud om van de waterlooze hoogten, die den oever begrenzen, naar den stroom af te dalen. In eene lange rij achter elkaar marcheerende, braken de zware dieren ongehinderd door het duizendvoudig ineengevlochten onderhout en lieten zich slechts door de zwaarste, hooggestamde boomen van den rechten weg afleiden. Hinderlijke takken, alsmede stammen ter dikte van een mansbeen werden afgebroken, onttwijgd, ontbladerd, tot op de onbruikbare deelen verteerd en dan op zij geworpen; de struiken, die den grond bedekken, werden met de wortels uitgetrokken en op dezelfde wijze gebruikt en weggeworpen, gras en kruiden vertrapt en vertreden. Wat de voorsten lieten staan, viel den achtersten ten offer, en zoo ontstond er een betreden, meestal diep tot in het binnenste van het woud voerend pad. Andere dieren droegen er zorg voor dien weg nog meer te effenen en het weder dichtgroeien te verhinderen. Op zulk een weg waagt zich het nijlpaard, dat in het nachtelijk uur uit de wateren van den stroom opstijgt, om in het bosch te grazen; op zulk een pad wandelt het neushoorndier om van uit het bosch naar den stroom te gaan drinken; op dit pad trekt de onbesuisde wilde buffel naar beneden en stijgt hij wederom naar de hoogte terug; hierop wandelt de leeuw door zijn gebied; en op ditzelfde pad kan men hem of den panther, de hyena en andere roofdieren des wouds ontmoeten.
Op dit pad dringen ook wij voorwaarts.
Wij hebben nog maar weinige schreden gedaan en reeds omgeeft ons het majestueuse woud aan allen kant. Maar tevergeefs blijkt het ook hier de stammen-, takken-, twijgen-, ranken- en bladerenmassa's te willen ontwarren. Als een muur sluit het woud zich aan beide zijden van den weg af. Onafgebroken staren ons dicht in elkaar gegroeide, ineengewevene, zelfs voor het oog ontoegankelijke, den grond overal woekerend bedekkende bosschen en struiken aan; alleen door deze op zij gedrongen, ontspruiten daartusschen allerlei grassen, die een nieuw onderhout in het bestaande onderhout vormen; onmiddellijk daarboven strekken hoogere struiken en lage boomen de twijgen hunner kronen naar alle zijden uit; en boven deze laatsten eindelijk verheffen zich de reuzen des wouds.
Verreweg de meeste struiken van het onderhout zijn dicht met doornen, de daarboven uitstekende mimosa's met lange, harde en puntige stekels gewapend, en zelfs de grassen dragen klisachtige, overal met fijne stekeltjes bezette zaaddoozen, of met haken gewapende aren, zoodat elke poging om van den weg uit naar binnen te dringen, op duizend hindernissen stuit.
De gedoode vogel, die bij het ne?rvallen op een der naaste struiken is blijven hangen, is voor den schutter verloren; zonder bijna bovenmenschelijke inspanning zou men niet in staat zijn dat boschje te bereiken; het wild, dat zich voor het oog des jagers in zulk een struikgewas verbergt, heeft zich gered, want het is onzichtbaar geworden; een krokodil, meer dan 3 meter lang, dien wij in het bosch deden opschrikken, ontging ons, daar het dier zich wist te verschuilen in het struikgewas, dat hem zoo geheel aan onze oogen onttrok, dat wij ook zelfs geen schub meer konden ontwaren, dus ook geen schot behoefden te doen.
Nog altijd doet men vergeefsche pogingen om meester te worden van de veelheid der indrukken, om het eene beeld van het andere te scheiden, om zelfs maar ??nen boom van den grond af tot aan zijn top afzonderlijk te beschouwen, de bladeren van den een af te zonderen van die des anderen. Van uit de rivier was het nog mogelijk enkele frischgroene tamarinden te scheiden van de hun omgevende veelsoortige mimosa's, de prachtige, aan onzen olm herinnerende Kigelia's in 't oog te vatten, zich te vermeien in den bladerenkroon eens palmbooms, die hoog boven de andere woudboomen uitstak; hier, in het binnenste van het woud versmelten alle afzonderlijke deelen tot een enkel, ondeelbaar geheel. Alle zinnen worden te gelijk in beslag genomen. Uit hetzelfde loofdak, dat het oog tracht te openen, stroomen de zoete geuren ons tegen van enkele, nu bloeiende mimosa's, klinkt een mengelmoes der vreemdsoortigste geluiden en tonen, het gegorgel der meerkatten, het gekrijsch der papegaaien, het gearticuleerde geluid der zangers, het gegons der de bloeiende boomen omzwermende insekten, ons in de ooren; het lichamelijk gevoel wordt niet minder, alhoewel op weinig aangename wijze, aangedaan door de ontelbare doorns, terwijl zelfs de smaak voldoening kan vinden in enkele bereikbare, ofschoon niet erg smakelijke vruchten.
Eindelijk evenwel, als men verder doordringt, treedt een zelfstandig en bepaald beeld voor ons op. Gigantisch in zijn geheelen bouw, reusachtig zelfs nog in zijn takken, verheft zich een boom boven de ontelbare planten, die zijn voet met groen omlijsten; als een titan stijgt hij omhoog, baant hij zich ruimte voor stam en kruin. Het is de olifant onder de boomen, de Adansonia of Tabaldie der inboorlingen, de baobab of apenbroodboom. Versteld blijft men staan; het oog moet zich eerst gewennen aan dit gezicht, alvorens de afzonderlijke deelen in 't oog te kunnen vatten.
Men denke zich een boom, welks stam, ter hoogte eener manslengte boven den grond, een omvang heeft van twintig vademen, welks onderste takken de zwaarste stammen onzer boomen nog in dikte overtreffen, welks twijgen zelfs dikke takken zijn en welks jongste spruiten vele centimeters doorsnede hebben; men denke zich daarbij eene hoogte van veertig meter, terwijl de onderste takken zich tot op de helft dezer hoogte uitbreiden, en men zal zich eene flauwe voorstelling kunnen vormen van den indruk, dien deze boom op den beschouwer maakt. Van alle boomen in dit oerwoud verliest de baobab het eerst zijn bladeren, en volhardt tevens het langst in zijn winterrust; al dien tijd teekenen zich niets dan dorre takken en twijgen tegen de lucht af, beladen met aan lange, buigzame stelen hangende vruchten, die in grootte op suikermeloenen gelijken en tusschen de zaden een meelachtig, zuur smakend merg bevatten; het is een gezicht, dat men niet gemakkelijk vergeet. Wanneer evenwel na den eersten voorjaarsregen de groote, vijfspletige bladeren te voorschijn komen en zich ontwikkelen, om dan eerst de eigenlijke wonderpracht dezer boomen tot aanschouwing te brengen; wanneer zich de langgesteelde knoppen der witte bloemen, die de grootte eener roos bereiken, tusschen de bladeren laten zien, dan verkeert de onvergelijkelijke reuzenboom als door tooverij in een gigantischen rozenstruik van ongemeene pracht, en zelfs de ziel der meest proza?sche menschen wordt tot in het binnenste van haar binnenste ontroerd.
Geen enkele boom van het oerwoud kan zich meten met de Adansonia; zelfs de Delebpalm, die gewoonlijk zijn kruin boven alle omgevende toppen verheft, verliest tegenover den eerste iets van zijn bekoorlijkheid en aantrekkelijkheid, en toch is deze palmboom een der heerlijkste boomen van Afrika's binnenlanden, ja een der schoonste palmen der geheele aarde. Zijn stam is een zuil, zooals geen kunstenaar haar schooner zich kan denken, zijn kroon een kapiteel, gelijk bij zulk een zuil past. De loodrecht opstijgende, boven den grond verdikte stam verjongt zich op eene in 't oog vallende wijze tot op 't midden der lengte, om van dit punt af dikker, dan nogmaals dunner te worden en onmiddellijk onder de kroon nogmaals op te zwellen; de kruin zelf bestaat uit breede, bijna een vierkanten meter groote, waaiervormige bladeren, wier stelen naar alle kanten in rechte lijnen van het middelpunt afstaan, wat aan de kroon een indrukwekkend voorkomen geeft. Tusschen deze bladeren prijken de trosvormige vruchten, die de grootte van een kinderhoofd bereiken en niet weinig bijdragen om de schoonheid te verhoogen, welke deze heerlijke kroon niet enkel aan den stam, maar ook aan het geheele woud verleent.
Aan het reusachtige hecht zich steeds het sprookje, dat daardoor leven, vorm en beteekenis erlangt. Deze gedachte dringt zich onwillekeurig bij ons op, wanneer wij, zooals dikwijls het geval is, eene Adansonia omslingerd en omsponnen zien door een dier klimplanten, welke in rijken overvloed ook deze oerwouden sieren en tooien. Mij doen zij steeds denken aan de Arabische tooververtellingen. Want even als de klimplant geen voedenden grondslag schijnt noodig te hebben, ofschoon zij werkelijk daaruit ontkiemde, maar haar voornaamste voedsel put uit den aether; evenals zij haar ranken van boom tot boom slingert om ze telkens vast te hechten en toch steeds hooger te klimmen, totdat zij zich eindelijk over den eenen of anderen kruin uitbreidt en er de schitterendste en geurigste bloemen over uitstrooit--eveneens schijnt ook het sprookje, hoe vast het inderdaad in het feitelijke moge wortelen, niet aan de werkelijkheid ontleend te zijn, en klimt het, om meerdere sterkte te ontvangen, tot de hemelen omhoog en zendt het zijn verdichtselen door de wereld, tot het een hart vindt, vatbaar om geroerd en verwarmd te worden. Wanneer ik van de klimplant spreek, bedoel ik niet eene bepaalde soort, maar begrijp onder dit woord alle gewassen, die hier in saamgedrongen schroeflijnen een stam omgeven, ginds zich slingeren om een kale kruin, elders vele boomen aaneensnoeren, wederom op eene andere plaats een enkelen boom met groen bedekken, in dit gedeelte des wouds als naakte ranken een brug slaan van tak tot tak, in een ander gedeelte den weg versperren, en nog op velerlei andere wijzen, maar altijd klimmende, altijd rankende, zich voordoen.
Hare schoonheid en de betooverende indruk, dien zij op den bewoner der noordelijke landen uitoefenen, laat zich gevoelen, maar niet in woorden teruggeven; want evenals men aan eene klimplant dikwijls begin nog einde kan aanwijzen, evenmin is er een uitdrukking te vinden, die als begin of slot eener juiste beschrijving zou kunnen dienen.
De slingerplant is tastbaar aanwezig en toch voor de waarneming niet toegankelijk; men vervolge vol bewondering het pad, dat haar ranken hebben ingeslagen, maar het blijft onmogelijk uit te vorschen, waar deze vandaan zijn gekomen en werwaarts zij zich begeven; men geniet van de aanschouwing harer bloemen, zonder te vermogen deze machtig te worden; dikwijls kan men slechts vermoeden, dat die bloemen door haar werden voortgebracht. De klimplant eerst drukt een stempel op het oerwoud.
En niet alleen ontplooit zij haar eigen bloemen, zij tooit zich nog daarenboven met vreemde. Op hare ranken rusten bij voorkeur zekere prachtvogels des wouds, die tot levende bloemen worden, en de natuurlijke in pracht en schoonheid zelfs overtreffen. Nu en dan wordt het oog getroffen door een flikkerend licht, evenals dat, hetwelk een door de zonnestralen getroffen spiegelvlak uitzendt. Dit licht is inderdaad niets anders dan teruggekaatst zonnelicht, opgevangen door het atlasgroene gevederte eener glansspreeuw, en dat bij elke beweging van dezen vogel eene andere richting inslaat, nu naar boven, dan naar beneden, nu naar rechts, dan naar links. Betooverd door de ongemeene schoonheid van dezen enkelen vogel, zou men hem nauwlettend willen gadeslaan, zou men elke zijner levensuitingen willen bespieden, maar men wordt voortdurend door nieuwe indrukken afgeleid.
Want ook hier verdringt het eene beeld onophoudelijk het andere. Ter plaatse, waar zooeven de glansspreeuw zich liet zien, verschijnt in het naast volgende oogenblik een niet minder schitterende en glinsterende goudkoekoek, een honigzuiger, die in ve?renpracht met de kolibri's kan wedijveren, een paar aanvallige bijeneters, een met levendige kleuren prijkende scharrelaar, een niet minder schoone liestvogel, een paradijsvliegenvanger, wiens lange, hangende middelste stuurpennen den kleinen vogel tot geen gering tooisel verstrekken; een helmvogel, die bij elken vleugelslag de donker purperroode slagpennen ontplooit, een klauwier, wiens helderroode borst genoemde slagpennen nog in de schaduw stelt, een zeer vreemd gevormde neushoornvogel, een goudwevervogel, een whidah, een boomhop met metaalglans, een sierlijke specht, een bladgroene duif, eene vlucht eveneens gekleurde papegaaien en vele andere gevederde boschbewoners meer. Het oerwoud is de meest geschikte verblijfplaats voor vogels; het biedt honderden en duizenden soorten herberg en voedsel, en daarom ziet de waarnemer ze spoediger en meer dan alle overige daarin schuilende dieren. De vogels bewonen en verlevendigen alle deelen des wouds, elke boomkruin, den grond, de hoogste toppen, de ondoordringbaarste struiken en zelfs de bladerlooze takken der Adansonia's. Tusschen de grassen en andere planten, die den grond woekerend bedekken, banen frankolijnen en misschien ook parelhoenders dooreengeslingerde, allengs plat getreden paden. In het loof, boven de wortels van het kreupelhout hebben zich kleine duiven, in de uiteengespreide kruinen verschillende prachtvogels, vooral honigzuigers en prachtvinken genesteld; naar de dicht als vilt ineengeweven en schier ondoordringbare toppen der heesters snorren geheele famili?n muisvogels als afgeschoten pijlen los, om al kruipende en schuivende, elk gaatje benuttende, door elke opening zich wringende, zich tot het inwendige een weg te banen; boomhoppen, meezen en spechten hangen en klauteren op en tegen de stammen, die boven genoemde struiken en heesters uitsteken, om elke spleet in schors en bast te onderzoeken; op de onderste twijgen der tweede kroonlaag zitten, loerende op gevleugelde insecten, de aanvallige bijenvreters of scharrelaars, de paradijsvliegenvangers en drongo's; op de sterkere takken der derde laag huppelen de helmvogels, stappen deftig kleine reigers heen en we?r, slapen, tegen den stam gedrukt, oehoe's en andere uilen; in het dichte loof der hoogste boomen spelen papegaaien en baardvogels; terwijl eindelijk, op de allerhoogste takken, arenden, valken en gieren zich hebben ne?rgelaten. Werwaarts het oog schouwt rust het op een vogel.
Met deze algemeene verbreiding en alomtegenwoordigheid in overeenstemming, treffen dan ook onafgebroken de meest verschillende vogelstemmen het oor. Het is een lokken en roepen, piepen en fluiten, kweelen, trillen en snateren, kirren, kwaken, schreeuwen, kraaien, krijten, gillen, zingen en slaan, links en rechts, v??r ons en achter ons, omhoog en omlaag, en zulks zoowel te noen als in den morgen of op den laten avond.
Honderdvoud verschillende stemmen we?rklinken gelijktijdig en door elkander, vereenigen zich soms tot een op zich zelf staand groot concert, dan weder tot een betooverend mengelmoes van tonen, dat men tevergeefs poogt te ontwarren en eerst na langen tijd in zijn enkele bestanddeelen vermag te ontleden. Met uitzondering van de lijsters, bulbuls en boschzangers, basterdnachtegalen en drongo's bevinden zich hier geen echte zangers, wel bekoorlijke praters en gemoedelijke babbelaars, maar inzonderheid oneindig veel schreeuwers, krassers, schetteraars en andere meer of minder luid gillende vogels.
Het oerwoud kan zich dus, wat liefelijkheid en welluidendheid van gezang aangaat, in de verste verte niet meten met onze bosschen op een lentemorgen, maar wint het aan den anderen kant door de vreemdsoortigheid en het karakteristieke der afzonderlijke stemmen.
Wilde duiven koeren, kirren, huilen, lachen, en roepen uit de toppen der boomen en de dichte struiken; frankolijnen en parelhoenders schetteren luid daartusschen; papegaaien mengen er zich schreeuwend, raven krassend in; alarmvogels trachten het vreemde keelgeluid eener meerkattenfamilie na te bootsen, terwijl de helmvogels tonen voortbrengen, die aan een buikspreker doen denken; baardvogels fluiten luid op slependen toon, of dragen gemeenschappelijk een schel verward, maar toch gevoelvol lied voor, dat men kan kenmerken als een der eigenaardigste natuurgeluiden des wouds; de schitterende glansspreeuwen rijgen, verbinden en versmelten de weinige, ruwe, nu eens krassende, dan weder gillende, ratelende, of krijschende geluiden, over welke zij beschikken kunnen, in eindelooze herhaling aan en met elkander tot een zeker geheel; de prachtige schreeuwzeearend, die zijn woonplaats opslaat aan alle waterbekkens en waterstroomen des lands, doet zijn naam geen oneer aan.
Hoog op den top eens booms zit de ,,Aboe Tok" der inboorlingen, een kleine neushoornvogel, die luid zijn ,,tok" door de wildernis laat we?rklinken en elken roep doet vergezeld gaan van eene diepe buiging met zijn door een bovenmatig grooten snavel bezwaarden kop.
Enkel dit ??ne geluid heeft hij in zijn plompen keel en hiermede moet hij evengoed aan het wijfje zijn liefde verklaren als de nachtegaal zulks doet met zijn betooverend gezang. Het verheven gevoel, dat zijn borst doet zwellen zoekt uiting; steeds sneller volgen de tonen elkander op, steeds sneller ook de buigingen, die daarmede vergezeld gaan. Eindelijk raakt de logge kop vermoeid. Het minnelied is tevens uit, maar spoedig daarna vangt het opnieuw en op gelijke wijze aan. Uit het ongenaakbaar dikke struikgewas, klinkt de stem van den hagedasch of bosch-ibis; huivering bevangt den waarnemer als hij dit hoort. Het is een jammerend klaaglied, wat deze vogel ons aanbiedt; het klinkt alsof er een kind pijnlijk gemarteld wordt, b.v. langzaam over een zwak vuur zal geroosterd worden, terwijl het onder deze marteling luide kreten slaakt; langgerekte, klagende tonen wisselen af met een gillend geschreeuw, snelle kreten met een wegstervend gejammer. Uit de hooger gelegen deelen van het woud, van af daar, waar zich kleine open plekjes bevinden, schetteren de ver hoorbare, metaalachtige trompetgeluiden van den kroon-kraanvogel, die daarmede zijn sierlijke, vlugge, ter eere van het wijfje uitgevoerde dansen schijnt te willen aanvuren, en zoowel in het bosch als in de kelen van andere eveneens gillende vogels echo's opwekt; een groot aantal krijschende stemmen mengen zich tot een veelvoudig koor. Dit concert is weer aanleiding, dat elke geluidgevende vogel zijn keel begint te roeren, en in een stroom van de meest verschillende geluiden gaan alle afzonderlijke stemmen nu verloren.
Het zijn echter niet enkel de verschillende soorten van gewiekte bewoners des wouds, die deel nemen aan zulk een algemeen concert, maar zelfs de diverse geslachten eener soort vereenigen zich om de een of andere partij in het lied op zich te nemen. Evenals de vermelde baardvogels vangen ook de basterd-lijsters, de alarmvogels, de frankolijnen en parelhoenders steeds op hetzelfde oogenblik hun geschreeuw aan, en zoo hoort men te midden van het algemeene mengelmoes van geluiden tevens nog afzonderlijke, duidelijk waarneembare strophen. Sommige vogelsoorten, vooral de struikklauwieren, gaan op andere wijze te werk, daar mannetje en wijfje elk eene bijzondere strophe zingen. Het mannetje der eene soort, die ik leerde kennen, nl. van den scharlaken-klauwier, zingt eene korte strophe, die doet denken aan het ingewikkeld gefluit van den wielewaal; het gezang van den fluitklauwier bestaat uit drie zeer zuivere fluitgeluiden, die samen terts, grondtoon en octaaf vormen. Onmiddellijk daarna volgt het antwoord van het wijfje, in beide gevallen een onaangenaam, moeilijk te beschrijven gekras, maar zoo maatrijk en zeker, als waren de vogels bij een toonkunstenaar in de leer geweest. Somtijds begint het wijfje het eerst; het laat vier of vijf malen een geschreeuw hooren alvorens antwoord te bekomen; dan valt echter het mannetje we?r in en van nu af wisselt beider gezang of gesprek met de gewone regelmatigheid af. Ik heb mij door proefneming van dit samenwerken der beide geslachten overtuigd, door nu eens een mannetje, dan weder een wijfje te schieten, en altijd bevonden, dat alsdan nog slechts het overblijvende geslacht zich hooren liet.
Jammer genoeg mist men ook in deze aanvankelijk boeiende tonen dien rijkdom en die afwisseling, die harmonie en zoetheid, eigen aan het gezang der vogels in onze vaderlandsche bosschen. Toch is het eene grootsche en kernachtige melodie, welke het oerwoud te hooren geeft, wanneer in het vroege voorjaar al die honderden en duizenden veelsoortige stemmen door elkander klinken, als millioenen van insecten de bloeiende boomen omzwermen en ook haar luid gegons daarin mengen, wanneer tallooze hagedissen en slangen het dorre loof doen ratelen en het gillende, maar van uit de hoogte toch nog welluidend geroep van den adelaar, of het trompetgeschetter van den kroonkraanvogel en de parelhoenders bij tusschenpoozen alle andere geluiden overstemmen, terwijl een oogenblik later in de onmiddellijke nabijheid van het luisterend oor een boschzanger zijn bekoorlijk lied voordraagt, en daarna weder een der toongevende schreeuwers zich opnieuw laat hooren om in duizend kelen echo's op te roepen.
Wordt men meer vertrouwd met het woud, meer zelfs dan men aanvankelijk dorst hopen, dan schenkt het ons steeds ruimer gelegenheid om kennis te maken met het huishoudelijk leven der dieren, en waarlijk aantrekkelijke beelden ontvouwen zich voor ons oog. De vogels treden hierbij al we?r op den voorgrond. Nog voert de lente haar heerschappij en met haar heerscht ook nog de liefde in elke vogelborst. Men zingt en koost, bouwt en broedt. Reeds van uit de boot ontwaart men de nestkolonies van sommige soorten.
Op voegzame hoogte boven het hoogste waterpeil der rivier, aan eenen steil afvallenden oeverkant, groeven de bijenvreters hunne nauwe, maar diepe, aan 't eind bakovenvormig uitgeholde broedplaatsen.
Op eene oppervlakte van weinige vierkante meters is de geheele kolonie opeengehoopt, ofschoon gewoonlijk tachtig tot honderd paren zich vereenigen; de cirkelvormige, drie, vier tot vijf centimeters breede ingangen der nestholten zijn ten hoogste vijftien centimeter van elkander verwijderd. Het schijnt onbegrijpelijk hoe elke vogel zijn eigen nest weet te onderscheiden van dat der anderen, en toch vliegen deze lichtgewiekte, schrandere vogels, zelfs wanneer zij van verre komen aanijlen, zonder dralen, zonder zich te bedenken elk in zijn eigen hol; hun uitnemend gezicht, dat reeds op een afstand van honderd schreden een voorbijsnorrende vlieg ontwaart, bedriegt hen nimmer. Het is een bekoorlijk schouwspel het levendig bedrijf dezer vogels gade te slaan. Alle boomen en struikjes der omgeving zijn ten minste met een enkel paar dezer gezellige, fraaie vogels getooid; op iederen tak, waar het uitzicht eenigszins vrij is zit een paartje, en elk der echtgenooten neemt vol belangstelling deel in alles wat den ander wedervaart of wat deze doet. Voor den ingang der nestholten gaat het even levendig toe als voor een bijenkorf; hier kruipen de vogels naar binnen, daar kruipen andere naar buiten; deze komen, gene gaan; een aantal zweeft weder voor de ingangen of vliegt naar de broedruimten. Eerst met het aanbreken van den nacht, dien allen in het nest doorbrengen, wordt het rustig en stil.
Op andere plaatsen van den oever, waar hooge boomen hunne takken over het water uitbreiden, of die bij hoogen rivierstand geheel in het water komen te staan, hebben de goudwevervogels zich verzameld. Ook deze broeden gezellig, bouwen echter vrij hangende, aan de uiterste twijgeinden bevestigde, zeer kunstig uit grashalmen en vezels samengestelde nesten. Geen gulzige meerkat, geen ander eierroovende vijand, zelfs geen slang, kan zonder gevaar te loopen van naar beneden te tuimelen en in het water te vallen, deze nesten nabij komen. Minstens drie, in den regel echter veertig tot zestig wevertjes broeden op een en denzelfden boom, en hunne nesten verleenen aan dezen een zeer eigenaardig voorkomen, ja zelfs het geheele landschap verkrijgt er een bijzonder uitzicht door.
In tegenstelling met andere vogels zijn het niet de wijfjes, maar de mannetjes, die de nesten bouwen, en deze gaan daarbij met zulk een ijver te werk, dat zij nog nesten maken ook dan, wanneer er geen behoefte meer aan bestaat. Met een zooeven afgebeten halm of uitgerafelden vezel in den bek komen zij aanvliegen, hangen zich met de pooten aan een tak of aan het nest zelf vast, houden zich door snelle vleugelslagen in evenwicht, om onder aanhoudend gezang het me?gebrachte materiaal te verbouwen. Is het nest op het inwendige na gereed, dan beginnen zij terstond met een tweede en derde; ook worden reeds gereed zijnde nesten wel eens weer vernietigd en zoo gaat het voort, totdat het inmiddels broedende wijfje de hulp van haar echtgenoot bij het opvoeden der jongen inroept. Deze bedrijvigheid zet aan de geheele kolonie eene ongewone levendigheid bij; terwijl de goudgele, bewegelijke, in de meest verschillende houdingen hangende of zittende vogels nog bovendien een ongemeenen luister verleenen aan de reeds door de nesten zoo bevallig versierde boomen.
Ossenpikkers bouwen op de nu bladerlooze mimosa's hunne nesten, die, de grootte dezer vogels in aanmerking genomen--de ossenpikkers zijn nauwelijks zoo groot als een spreeuw--waarlijk reusachtig mogen genoemd worden. In het dichtste vlechtwerk van takken der vermelde doornige boomen worden zij opgesteld; uitwendig bestaande uit doorns, die er het uiterlijk aan geven van een grooten roskam, zijn zij dikwijls meer dan een meter lang, half zoo hoog en breed, terwijl met de grootte onzer vogels overeenkomende, dikwijls gedraaide, voor alle andere dieren ontoegankelijke buizen tot in de inwendige, vrij ruime nestholte geleiden. Ook op deze boomen heerscht drukte en levendig vertier.
In het binnenste des wouds stoot men, bij aandachtig toekijken overal op nesten, hoe moeilijk het ook dikwijls moge vallen deze in 't oog te krijgen. Kleine vinken b.v. bouwen er van een vorm, die gelijkt op een door den wind bijeengewaaid hoopje dor gras; inwendig zijn deze nesten evenwel zacht en warm, gevoerd met dons; andere vogels bezigen materialen, die in kleur de omgeving nabootsen; nog anderen bouwen in 't geheel geen nesten, maar leggen eenvoudig de evenals de grond gekleurde eieren op den bodem ne?r. Alle holten in de boomen zijn thans bezet, terwijl spechten, baardvogels en papegaaien ijverig in de weer zijn om voortdurend nieuwe uit te hameren of dieper te maken en in broedplaatsen te veranderen; de neushoornvogels daarentegen metselen ze, op eene wijde spleet na, geheel dicht. Vooral de laatstgenoemde vogels trekken door hun broedwijze bijzonder de aandacht en verdienen daarom het eerst vermeld.
Nadat de neushoornvogel zich met veel moeite van 't bezit van een wijfje verzekerd heeft, spoort hij in vereeniging met zijne soortgenooten een geschikte broedholte op. Is er een gevonden, dan verwijdt het mannetje die niet zijn plompen snavel,--een zeer lastig werk--zooveel zulks noodig is. Daarna kruipt het wijfje er in, en terwijl nu de eieren gelegd worden, arbeiden de beide echtgenooten samen, de een van binnen, de ander van buiten, om den ingang op eene spleet na dicht te metselen, welke opening juist wijd genoeg is om er de punt van den snavel nog doorheen te kunnen wringen. Afgesloten van de buitenwereld, brengt nu het wijfje den geheelen broedtijd in deze kraamkamer door en het mannetje is verplicht, niet alleen de ingemetselde gade, maar daarenboven ook nog later de uit het ei gekomen jongen van voedsel te voorzien; daar deze zeer snel groeien en alzoo veel voedsel behoeven, heeft hij druk werk. Zijn de jongen zoo ver gevorderd, dat zij vliegvaardig zijn geworden, dan opent de moeder den ingang van binnen en de geheele familie fladdert, vet, en goed bevederd, de wijde wereld in, om van stonden aan den echtgenoot en vader, die intusschen door het harde werken zoo mager als een geraamte is geworden, van alle verdere zorg en moeite te ontslaan.
Add to tbrJar First Page Next Page
