Read Ebook: Van de Noordpool naar den Aequator: Blikken in het groote rijk der schepping by Brehm Alfred Edmund Brehm Horst Author Of Introduction Etc Haan R E De Romke Everts Translator
Font size:
Background color:
Text color:
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page
Ebook has 879 lines and 134192 words, and 18 pages
Nadat de neushoornvogel zich met veel moeite van 't bezit van een wijfje verzekerd heeft, spoort hij in vereeniging met zijne soortgenooten een geschikte broedholte op. Is er een gevonden, dan verwijdt het mannetje die niet zijn plompen snavel,--een zeer lastig werk--zooveel zulks noodig is. Daarna kruipt het wijfje er in, en terwijl nu de eieren gelegd worden, arbeiden de beide echtgenooten samen, de een van binnen, de ander van buiten, om den ingang op eene spleet na dicht te metselen, welke opening juist wijd genoeg is om er de punt van den snavel nog doorheen te kunnen wringen. Afgesloten van de buitenwereld, brengt nu het wijfje den geheelen broedtijd in deze kraamkamer door en het mannetje is verplicht, niet alleen de ingemetselde gade, maar daarenboven ook nog later de uit het ei gekomen jongen van voedsel te voorzien; daar deze zeer snel groeien en alzoo veel voedsel behoeven, heeft hij druk werk. Zijn de jongen zoo ver gevorderd, dat zij vliegvaardig zijn geworden, dan opent de moeder den ingang van binnen en de geheele familie fladdert, vet, en goed bevederd, de wijde wereld in, om van stonden aan den echtgenoot en vader, die intusschen door het harde werken zoo mager als een geraamte is geworden, van alle verdere zorg en moeite te ontslaan.
Gelijke mannen- en vaderliefde legt ook de ombervogel aan den dag; dit is een ooievaarachtige, stil levende nachtvogel des wouds, ter grootte van een raaf, wiens reusachtige nesten zeer de opmerkzaamheid trekken. Deze nesten staan gewoonlijk op geringe hoogte boven den grond in de gaffelvormige verdeeling van twee stammen, of op een der dikste takken van de onderste kroon, wanneer deze althans sterk genoeg zijn om een nest te dragen, dat in omvang en gewicht de grootste roofvogelnesten verre overtreft; de doorsnede bedraagt soms van anderhalve tot twee meter, terwijl de hoogte niet veel minder is; het bouwmateriaal bestaat uit dikke takken en twijgen, die met leem tot een stevig metselwerk verbonden zijn. Wanneer men niet toevallig heeft gezien, dat de ombervogel deze nesten in- en uitkruipt, zal men niet licht op het denkbeeld komen, dat die gevaarten hol zijn: veeleer zou men meenen dat het de nesten zijn van groote roofvogels, vooral doordien niet zelden arenden en oehoe's er boven op gaan bouwen. Helpt evenwel de werkelijke bouwmeester ons uit deze dwaling, en onderzoekt men die nesten wat nauwkeuriger, dan bevindt men, dat zij inwendig drie volkomen van elkaar gescheiden, slechts door gaanderijen of poorten verbonden ruimten bevatten, die bij scherper toezien zich doen kennen als voorkamer, gezelschapszaal of eetzaal en kraamkamer. De laatste of achterste ruimte ligt iets hooger dan de beide andere afdeelingen, zoodat toevallig binnengedrongen water steeds hierdoor weg kan vloeien; het geheele gebouw is zoo voortreffelijk samengesteld, dat zelfs de hoogste en langdurigste regens er weinig of geen schade aan kunnen toebrengen. De drie, vier of vijf witte eieren liggen in de broedruimte op een zacht bed van biezen en andere plantenstoffen; zij worden door het wijfje bebroed. Het mannetje verzamelt in de middelste ruimte allerlei voedsel, zooals: visschen, kikkers, hagedissen en dergelijke lekkerbeetjes, en zulks in zulk een overvloed, dat het wijfje te kust en te keur kan gaan in hoeveelheid en soort van spijs; in de voorste kamer zit of staat het mannetje, wanneer hij althans niet op voedsel uit is, om het wijfje gezelschap te houden en middelerwijl over haar en de later uitgekomen jongen te waken. Zijn deze iets opgegroeid, dan voorzien de beide echtgenooten samen in de behoeften des gezins.
De ombervogel en arend of oehoe leveren niet het eenige voorbeeld op van vriendschappelijk samenwonen van in zeden en gewoonten overigens ongelijke vogels. Op de breede, van den stam zich horizontaal uitbreidende waaiervormige bladen van den Delebpalm staan de nesten van den vluggen en roofgierigen dwerg-slechtvalk en van de Guineaduif, dikwijls zoo dicht bij elkaar, dat de valk slechts den poot heeft uit te strekken om een buurkindje te pakken. Zulks gebeurt evenwel niet, omdat de valk niet anders dan op vliegende vogels stoot, en zoo groeien de jongen der duif ongestoord op in de buurschap van de telgen van den valk, en beide geburen zitten vredig en rustig naast elkander, ieder paar bij zijn eigen nest.
Nog eene andere palmboom bood mij eene goede gelegenheid aan om vogels waar te nemen, die bij het broeden eigenaardigheden vertoonden, welke mij ten hoogste verrasten en boeiden. Onder levendig geschreeuw vloog een troep dwergachtige gierzwaluwen, verwant aan onze gierzwaluwen, om eenen Tompalm, waardoor mijne opmerkzaamheid op dien boom werd gevestigd. Nader onderzoek leerde mij, dat de vogels zich dikwijls tusschen de bladen van den palmboom begaven en ik ontdekte nu in de gleuven der bladstelen witte stippen, die ik herkende als zwaluwnesten. Ik beklom den boom, boog een der bladen naar mij toe en bevond, dat elk nest, dat hoofdzakelijk uit boomwol bestond, in den hoek tusschen den steel en de bladhelft op de bij gierzwaluwen gebruikelijke wijze met behulp van speeksel was vastgelijmd. Maar de nestkom kwam mij zoo vlak voor, dat ik het onmogelijk oordeelde, dat de beide eieren daarin konden blijven liggen, wanneer de bladeren door den wind heen en weer bewogen werden. En de minste ademtocht brengt zulke bladeren in beweging; hoe moesten ze niet geslingerd worden bij stormweder! Behoedzaam naderde ik met de eene hand de eieren, om ze uit het nest te nemen; daar ontdekte ik tot mijne verbazing, dat zij door de moeder waren vastgelijmd! En toen ik de pas uitgekomen, nog gansch en al onbeholpen jongen nader onderzocht, ontdekte ik, dat ook deze op gelijke wijze waren vastgekleefd, om ook hen voor uitvallen te vrijwaren.
Daar de vogels door hunne alomtegenwoordigheid, schoonheid, levendigheid en bewegelijkheid, alsmede door hun gezang--of geschreeuw--voortdurend de opmerkzaamheid van den aandachtigen waarnemer trekken, bemerkt men, de ook hier zeer talrijke hagedissen en slangen en insecten niet medegerekend, weinig van de overige bewoners van het oerwoud, althans niet van de daarin verblijfhoudende zoogdieren. Wat ons evenwel niet ontgaan is, is eene troep meerkatten; de levendigheid en ongedurigheid toch, die deze soorten even gelijk alle Afrikaansche apen eigen is, doet ze zelfs in 't oog vallen van iemand, die niet aan zien gewend is. En schouwt het oog deze dieren niet, dan hoort men ze in elk geval; het geluid, dat zij uiten, is een voortdurend gegorgel. Meest alle andere zoogdieren evenwel kan men tot op weinig meters afstand voorbijgaan zonder ze gewaar te worden. Verreweg het meerendeel wordt eerst bedrijvig na den ondergang der zon en zoekt voor het aanbreken van den dag zijn legerplaats weder op, maar ook die, welke in de morgen- en avonduren, als de zon schijnt, in de weer zijn, laten zich niet zoo gemakkelijk waarnemen als men wel zou denken; het dichte woud onttrekt hen te veel aan het oog. ,,Hebt gij," zoo luidde de vraag van een Europeaan, met wien ik eens in het oerwoud was gaan jagen, ,,hebt gij dien panter niet gezien, die voor een paar minuten mij voorbij vloog en naar u toeliep? Ik kon niet schieten, omdat ik mijn geweer niet gereed had; gij moet hem toch gezien hebben." Het was zoo niet; ik had wegens de dichtheid van het struikgewas het groote dier zelfs niet eens bemerkt. Waar het dichte geboomte zulks niet doet onttrekt de gelijkheid van kleur met de omgeving de dieren aan het gezicht. De grijsachtige halfaap, die op een met korstmossen bedekten hoogen boomtak ineengehurkt zit te slapen, gelijkt zoo sprekend op een uitwas des booms, dat eerst dan de dierlijke gedaante duidelijk wordt, wanneer de jager zijn kijker uit den zak haalt en dien uitwas nauwkeuriger in 't oog vat. De vle?rmuis, die daar boven aan een kruintak hangt, gelijkt sprekend op een verdord blad en zelfs het bonte vel van den panter kan in het bosch door dorre bladeren en bloeiende Euphorbia's zoo getrouw worden we?rgegeven, dat het mij persoonlijk eens is gebeurd, dat ik met aangelegd geweer tot vijftien schreden afstands een boschje moest naderen, waarin zich een panter had verscholen, alvorens ik dier en omgeving van elkander vermocht te onderscheiden. Geheel hetzelfde geldt voor de in het woud levende antilopen en verder voor alle zoogdieren in 't algemeen--en zij zelf zijn zich des bewust. Niet overal in het oerwoud huizen de antilopen; slechts hier en daar en dan steeds talrijk leeft b.v. een kleine soort, nl. het struikbokje of de windhond-antilope. Dit is een der bevalligste herkauwende dieren, sierlijk gebouwd, niet grooter dan een reekalf van weinige dagen, vosachtig grijsblauw van kleur; het bewoont paarsgewijs het dichtste kreupelhout, kiest voor leger of verblijfplaats een goed bebladerden tot op den grond vertakten struik en trapt van hier uit smalle paden plat, die in de meest verschillende richtingen het dichte gewas doorkruisen. Ik heb vele dezer dieren gedood; aanvankelijk ging het mij echter evenals alle andere reizigers en jagers, die dit dier leerden kennen; ik kon het maar niet in 't gezicht krijgen, al was het ook opgejaagd en als een pijl uit den boog mij voorbijgesneld. ,,Zie Heer! daar in het naaste boschje staat een bokje; ginds in de opening tusschen de beide dik bebladerde takken staat het; ziet gij het niet?" zoo fluisterden mijn inlandsche gidsen mij in 't oor. Ik deed mijn uiterste best, boorde mijn oogen in het aangeduide boschje,--ik zag niets anders dan takken en bladeren; want tot takken werden de sierlijke pooten, tot een dik bebladerden tak kop en lijf. Maar het oog eens jagers vindt ook eindelijk in het oerwoud den weg. Wanneer men eenigermate met de zeden en gebruiken der lieve antilopen vertrouwd is geworden, leert men deze dieren even zeker opsporen als de scherpst ziende inlander. Door haar fijn gehoor wordt de antilope den naderenden mensch veel vroeger gewaar dan deze haar spoor ontdekt. Door het geruisch der zware voetstappen opgeschrikt, is zij van haar leger opgesprongen, en doet eenige schreden vooruit om eene opening te bereiken, van waar zij een vrijer uitzicht heeft. Als een gegoten metalen beeld, stijf en roerloos, zonder zelfs de lang van te voren reeds opgerichte ooren te bewegen, zonder een harer loopers te draaien, staat zij daar, en luistert en kijkt; de poot, die tot vooruitgaan opgeheven werd, volhardt in de aangenomen houding, geen leven verraadt zij. Thans is het des jagers tijd; fluks heft hij de buks omhoog, trekt en schiet: een oogenblik later en het sluwe wild is met een enkelen grooten sprong in het naburig kreupelhout gesprongen en hierdoor gedekt geworden, of het dook langzaam naar beneden en kroop in deze houding weg, en zulks zoo onmerkbaar, dat geen blad zich bewoog, geen halm zich verroerde.
Op deze wijze voert het oerwoud de meest afwisselende beelden voor het oog des waarnemers. Wie zien kan en weet te zoeken, ziet en vindt overal in het bosch meer dan hij kan verwerken. Maar elke plaats en elk tijdstip van den dag of van het jaar geeft wat anders. Hier, waar de lente tot weken, de zomer of de herfst tot dagen inkrimpt en de winter, evenals in de steppe, bijna onmiddellijk na het ophouden van den regen zijn heerschappij aanvaardt, is ook het volle, rijke, alzijdig overvloeiende planten- en dierenleven binnen een kort tijdsbestek bepaald. Zoodra de vogels met broeden hebben opgehouden, beginnen zij te trekken en te strijken; zoodra de zoogdieren denken een gedeelte van het woud afgeweid te hebben, zoeken zij een ander gedeelte op. En daarom kan men dan ook op dezelfde plaats op verschillende tijden ook verschillende dieren ontmoeten, althans wezenlijk verschillende beelden van het dierlijk leven opvangen. Zoo neemt, om een voorbeeld te noemen, het leven in de rivieren toe, naarmate het bosch ontvolkt wordt.
Bij hoogen rivierstand bespeurt men weinig van de dieren, welke in en bij het water leven. Alle eilanden liggen dan diep onder het water bedolven, de oevers zijn eveneens overstroomd en de vogels, die hier gewoonlijk huizen, zijn verdwenen. En als werkelijk eens een krokodil zijn kop en een paar rugschilden boven de oppervlakte verheft, wordt men zulks dan eerst gewaar, wanneer men met de boot tot op korten afstand genaderd is. Er blijven dus eigenlijk alleen nijlpaarden, die op sommige plaatsen zeer talrijk zijn, eenige boven het water vliegende vogels en misschien enkele duikers over om het zichtbare bewijs te leven, dat er in en bij de rivier ook hoogere gewervelde dieren leven. Wanneer nochtans na het eindigen van den regentijd de waterspiegel daalt en alle eilanden, zandplaten en oevers droog zijn geloopen, dan verandert het stroombeeld eveneens ten opzichte van de dierenwereld. De nijlpaarden trekken zich naar de diepste plaatsen van het water terug, om hier gezellig bijeen te leven en troepen te vormen van soms aanzienlijke sterkte; daar zij voor iedere ademhaling boven het water moeten komen en dan telkens met veel geraas de ingeademde lucht uitblazen, ziet en hoort men deze dieren zeer gemakkelijk. Ook komen zij 's daags wel eens buiten het water om zich op de eilanden of zandbanken te legeren en van de warmte der zonnestralen te genieten; op een afstand van een kilometer en nog meer vallen zij daar den reiziger reeds in het oog; nu halen ook de krokodillen de schade in, die zij tijdens den hoogen waterstand hebben geleden, en koesteren zich op 't heetste van den dag in de zon. Daartoe kruipen zij reeds in de voormiddaguren op de vlakke, zandige eilanden, vallen onder luid geplof op den grond neer, sperren den met vreeselijke tanden gewapenden muil wijd open en slapen, ten getale van tien, twintig en dertig bijeen, in de meest verschillende houdingen, naast en zelfs boven op elkander liggende, tot aan den avond door; groote zwermen vogels bedekken thans de eilanden, zandbanken en beide stroomoevers, en brengen door hun aantal een machtigen indruk te weeg. Tegen dezen tijd toch hebben de meeste inheemsche strand- en zwemvogels het broeden ge?indigd en zijn zij met hun jongen het water gaan opzoeken, om hier, onder 't genot van rijkelijk en gemakkelijk te verwerven voedsel, te ruien; tezelfder tijd hebben de trekvogels uit het noorden, die hier overwinteren, zich bij hen gevoegd. Laatstgenoemde vogels bevolken nu ook alle deelen van het oerwoud, doch vallen hier niet zoo sterk in 't oog als aan het water, waar de geheele oever en alle eilanden met groote en dus duidelijk zichtbare trekvogels bedekt zijn. Soms is hier zelfs geen plaats genoeg en het voedsel, hoe overvloedig overigens ook voorhanden, wordt dan voor de menigte schaarsch. Een gevolg hiervan is, dat elke plaats bezet wordt, ja overladen; dat ieder voedselbeloovend plekje door duizend mededingers bezocht, ja om elke eetplaats gevochten wordt.
Drie achtereenvolgende dagen zeilde ik bij goeden wind en in eene voortreffelijke boot op den Witten Nijl, en gedurende deze lange en verre vaart waren beide oevers van den stroom onafgebroken met een bonte en levendige, uit de meest verschillende strand- en zwemvogels samengestelde schare getooid. In de oerwouden van den Blauwen Nijl kan men een dergelijk schouwspel genieten. De uitgestrekte zandbanken worden door gewone en jufferkraanvogels volledig in bezit genomen; zij dienen echter den hier in winterkwartier verblijvende vreemdelingen slechts tot rust-, rui- en slaapplaatsen, van waaruit zij elken morgen naar de steppe vliegen om voedsel te halen, en werwaarts zij reeds v??r het middaguur teruggekeerd zijn om er te drinken en te baden, hun gevederte te poetsen, en eindelijk, bestendig door de krokodillen bedreigd, te slapen. 's Middags mengen zich geregeld eenige gekuifde kranen in dat gezelschap, hetgeen eene groote opschudding te weeg brengt; de gekuifde zijn n.l. zoo niet beter dan toch ijveriger dansers en beginnen dadelijk na hunne aankomst hunne kunst uit te oefenen, waardoor de gewone kraanvogels insgelijks tot dansen worden aangezet.
Op dezelfde banken verschijnt ook de nimmerzat of tantalus, eene ooievaarachtige, in een wit, met rozengloed overgoten, op de vleugels helder rozerood gekleurd vederkleed prijkende vogel, die de buitenste zoomen van het eiland of de aanliggende ondiepe plaatsen in beslag neemt; valt het licht voordeelig op deze vogels, dan prijken zij met een gloeiend rood, zoodat zij heerlijk afsteken bij de grijze kraanvogels en aan het landschap een ongemeenen tooi verleenen. Op den oever stappen prachtige reuzen-ooievaars of jabiroe's rond, wandelen de leelijke, wonderlijk gevormde maraboe's vol statie op en ne?r, staan schitterende lepelaars, waden reuzen- en zilverreigers in het water om visschen te vangen, staan en zitten, zwemmen en duiken, weiden en snateren en kweelen duizenden spoor-, nijl- en lapganzen, nonnetjes, pijlstaarten, slangenhalsvogels, ibissen, wulpen, oever-, strand- en waterloopers en andere meer, die te zamen een bonten zoom van vogels vormen, wellicht nog sierlijker dan de tantalussen. Boven den waterspiegel echter zweven, behalve de opgenoemde vogels, die afwisselend aan- en afvliegen, ook nog zeezwaluwen en meeuwen, oeverzwaluwen en bijenvreters, terwijl hoog in de lucht een prachtige zeeadelaar zijn kringen beschrijft.
Enkele soorten dezer in alle opzichten zoo belangrijke, gevederde rivierbevolking moeten den laagsten waterstand afwachten om te kunnen broeden, omdat het haar tijdens den hoogen waterstand aan goede nestplaatsen ontbreekt. Tot dezen behoort een even bevallige als fraai geteekende, een even verstandige als wakkere moerasvogel, nl. de reeds bij de ouden bekende krokodillenwachter, de trochilus van Herodotus, van welken vogel deze schrijver en na hem ook Plinius ons verhaalt, dat hij in vriendschap met den krokodil leeft. Deze vertelling der ouden is geen fabel, zooals men geneigd zou zijn te denken, en ik kan persoonlijk voor de waarheid er van instaan. De krokodillenwachter, wiens afbeelding men zoo dikwijls op de Egyptische gedenkteekenen terugvindt, en die in hi?roglyphenschrift de oe voorstelt, leeft ook in Egypte en Nubi?, oefent echter heden ten dage eerst in Soedan zijn ambt uit als wachter en beschermer van den krokodil; aan dat ambt was hij bij de volken der oudheid zijn roem verschuldigd. Hij bewijst evenwel niet alleen diensten aan genoemd gedrocht, maar in 't algemeen aan alle dieren, die van de waakzaamheid van dezen vogel partij weten te trekken. Opmerkzaam en nieuwsgierig, prikkelbaar en schreeuwlustig, daarbij met een opvallend geluid begaafd, is hij een voortreffelijk waarschuwer voor andere, minder voorzichtige schepselen. Evenmin het naderende roofdier als een menschelijk wezen van verdacht voorkomen ontgaat zijn opmerkzaamheid; reeds elke zeil- of roeiboot trekt zijn aandacht en nooit laat hij na door een luid geschreeuw zijn waarneming aan anderen bekend te maken. Zoo worden alle met hem tezelfder plaatse toevende dieren aangespoord om een nader onderzoek in 't werk te stellen en zich te overtuigen of er werkelijk gevaar aanwezig is of niet. In 't eerste geval hebben zij tijd en gelegenheid om te vluchten. Daarin bestaat zijn ambt als wachter. Zijn vriendschappelijke verhouding tot den krokodil kan men moeilijk wederkeerig noemen; want van een krokodil vriendschap te eischen is wel wat veel van zulk een dier gevergd. Niet omdat het reptiel eenig welwillend gevoel jegens den vogel koestert, maar omdat hij hem nauwkeurig kent en volkomen juist beoordeelt, behandelt hij hem als een lief, onschuldig schepsel. De vogel van zijn kant, van zijn jeugd af met het monster vertrouwd, een bewoner der zandbanken, waarop het eerste zich te slapen legt, altijd in deszelfs nabijheid, gaat met het dier om, alsof hij zelf de heer en meester, het andere de knecht ware. Onbevreesd klimt hij op den rug van het slapend ondier, onbezorgd nadert hij den opengesperden muil om te onderzoeken of misschien ook een bloedzuiger zich daar vasthechtte, of tusschen de tanden een brok bleef hangen, om het een zoowel als het ander weg te nemen. De krokodil laat zich dit alles welgevallen, zeker omdat hij bij ondervinding weet, dat hij den altijd opmerkzamen, behendigen, slimmen, kleinen schelm toch niet snappen kan. Ik zag eens een krokodillenwachter gelijktijdig met een schreeuw-zeearend van denzelfden visch eten, dien de arend gevangen en naar een zandbank gebracht had. Terwijl de laatste, die met beide pooten den buit vasthield of er op stond, een en andermaal naar den schuimlooper hapte, hield deze zich op eerbiedigen afstand van de tafel des grooten heers; telkens echter als deze den kop oplichtte om de spijs door te slikken, liep de ander snel toe, kaapte schielijk een door den arend reeds losgemaakt stuk visch en ijlde zoo snel mogelijk naar de eerste plaats terug, om daar het geroofde te verteren. Even bewonderenswaardig als dit driest bestaan is ook de slimme wijze, waarop de krokodillenwachter zijn eieren voor onbescheiden oogen verbergt. Ik had reeds langen tijd tevergeefs naar het nest van dezen vogel gezocht. De ontleding van een geschoten vogel had mij den legtijd van den krokodillenwachter leeren kennen. Dat hij slechts op zandbanken kan broeden volgt onvermijdelijk uit de levenswijs. Tevergeefs echter onderzocht ik op het zorgvuldigste al zijn lievelingsplekjes--ik kon geen nest uitvindig maken. Eindelijk zag ik een paartje, van hetwelk een der echtgenooten op den grond zat, terwijl de andere om de eerste heen scharrelde. Ik nam mijn kijker en liep, den vogel steeds in het oog houdende, recht op hem af. Toen ik in zijn nabijheid was gekomen, richtte hij zich op, schraapte ijlings wat zand op een bepaalde plaats bijeen en liep nu, wel is waar onder het gewone geschreeuw, maar toch zonder eenig ander bewijs van onrust met den ander weg. Ik liet mij niet foppen, hield de plek goed in het oog en kwam er bij. Maar ook nu kon ik nog geen spoor van het nest ontdekken, en eerst, toen ik eene weinig in 't oog vallende oneffenheid in het zand waarnam en hier aan 't graven ging, vielen mij twee, als zand gekleurde eieren in de hand. Had de moeder meer tijd gehad, dan ik haar gunde, zeker had zij deze kleine oneffenheid ook nog glad gemaakt, zoodat zij in 't geheel niet meer in 't oog kon vallen.
Een zoo mogelijk nog rijker, in elk geval veelsoortiger dierlijk leven als te dezer tijd aan den stroom heerscht, kan men gadeslaan aan de oevers en op het watervlak der meren en groote plassen in 't midden des wouds, welke bekkens gevoed worden deels door het bijeenstroomende water der voorjaarsregens, deels door den buiten zijn oevers getreden stroom. Overal door het bosch ingesloten, dikwijls zoo dicht, dat men in 't geheel niet of althans niet dan onder veel bezwaren deze meren kan nabijkomen, binnen de oevers bijna even sterk begroeid als daar buiten, uitgestrekte riet- en biesbosschen insluitende, terwijl ook thans nog papyrus en lotus daarin groeien, vormen deze regen-meren of ,,foelat", gelijk de inboorlingen ze noemen, even zooveel goede verblijfplaatsen als broedplaatsen voor de meest verschillende vogels, en zelfs ook voor andere dieren. De veiligheid, die deze afgelegen oorden aanbieden, schijnt zelfs het nijlpaard aan te trekken, dat ze tegen den tijd, dat het jongen zal werpen, opzoekt; hier dreigt geen schaarschte van voedsel, hier houden zich geen gevaarlijke vijanden op, en zoo kan het in deze oorden ongehinderd zijn kroost zoogen, verzorgen en de eerste opvoeding geven. De dicht begroeide oevers, de moerassige inhammen lokken zwijnen en buffels aan; het stille water wordt met voorliefde opgezocht door de dorstige antilopen. Op den spiegel zelf verzamelen zich duizenden pelikanen, om, alvorens op de naburige boomen hunne legersteden op te zoeken, nog eens duchtig ter vischvangst te gaan; ook de slangenhalsvogel brengt hier een goed deel van den dag duikende door; tevens zwemmen er alle mogelijke ganzen- en eendensoorten en strijken er de uit het noorden gekomen trekvogels ne?r, om hier een gastvrije winterherberg te vinden; in de bochten en op de ondiepe oevers vinden de reuzenreigers en sierlijke woudaapjes zonder veel moeite het rijkelijkste voedsel; de welige, groene oevers herbergen tallooze kleinere vogels, de boomen van 't omgevende woud verschillende, op boomen rustende en nestelende strand- en watervogels. Geen wonder, dat het bij tijden in en om deze meren wemelt van vogels, maar even verklaarbaar is het tevens, dat zulk een rijkdom ook allerlei vijanden lokt. Valken en uilen vervolgen de kleinere vogels, de adelaar en de oehoe maken jacht op meer groote, de vos en jakhals, leeuw en panter vervolgen de zoogdieren. Somtijds valt een uit de steppe getogen heirleger van vraatzuchtige treksprinkhanen in den frisschen woudzoom dezer streken, om in een oogwenk alles kaal te vreten en 't geboomte geheel te ontbladeren. Maar nu ook vermenigvuldigt zich het vogelenheir tot in het oneindige. Van verre en van nabij verschijnen valken en uilen, raven en Duitsche papegaaien, frankolijnen en parelhoenders, ooievaars en ibissen, waterhennetjes en eenden, om zich aan de sprinkhanen te goed te doen. Iedere vogel, die bij tijd en wijle insecten nuttigt, voedt zich thans uitsluitend met deze reizigers. Honderden gewone en kleine torenvalken, die zich op dit tijdstip toevallig in hun winterkwartier bevinden, verzamelen zich bij scharen boven het bezochte bosch, stooten op elken opvliegenden zwerm sprinkhanen, grijpen ze en verslinden ze al vliegende; raven, Duitsche papegaaien, neushoornvogels, ibissen en ooievaars nemen ze van de takken weg en schudden ze er bij honderden af; deze vallen de onder de boomen loerende makkers, parelhoenders en eenden als buit ten deel; wouwen en zingsperwers vliegen in vele wendingen om de boomen, op welke de ontbladerende insecten alras de plaats der bladeren zelf innemen; zelfs de deftige maraboe's en jabiroe's versmaden het wel is waar kleine, maar daarentegen zoo rijkelijk voorhanden voedsel niet. Een en ander schenkt nog meerder leven aan het reeds zoo drukke water, dat op zulke tijden nog meer dan gewoonlijk de verzamelplaats wordt van de meest verschillende dieren.
Aan zulk een meer, een ware schatkamer voor den verzamelaar, hadden wij een aantal dagen gejaagd, waargenomen, verzameld, genoten van de weelderige planten- en dierenwereld, gevochten met nijlpaarden, onzen haat gekoeld aan de krokodillen, in ??n woord, wij hadden in volle mate de genoegens gesmaakt, aan 't leven van den jager en natuuronderzoeker verbonden, en daarbij al het overige, zelfs den tijd des jaars, vergeten. Maar toen op zekeren dag de zon lager daalde en gouden draden vlocht tusschen het groen des wouds; toen het geschreeuw der papegaaien was uitgestorven en alleen het droomend gezang van een lijster nog tot onze ooren doordrong; toen de zeearend aan gindschen oever, nog v??r weinige oogenblikken bloeiende te midden van het omringende groen, slaapdronken zijn witten kop tusschen de schouderve?ren verborg; toen zelfs het gegorgel van een troep meerkatten, die in de hooge kruin van een nabijstaande mimosa haar nachtleger had opgezocht, was verstomd; toen de nacht aanbrak, schemerhelder en vriendelijk, koel en zacht, klankrijk en geurig, gelijk steeds omstreeks dezen tijd des jaars; toen was het alsof alle kleurenpracht, alle glans en heerlijkheid van de heden en gisteren in onze ziel opgenomen beelden eensklaps verbleekten. Onze gedachten vlogen naar het lieve vaderland en door een smartelijk heimwee voelden wij ons aangegrepen--want daar ginds vierde men op dit oogenblik het Kerstfeest. Wij hadden punch gemaakt en onze pijpen gevuld met de heerlijkste tabak der aarde; onze Albanezer reisgenoot zong een roerend lied; de nacht omgaf als met een tooverwaas hart en zinnen; maar de glazen werden niet geledigd, de rookwolken namen de wolken der droefgeestigheid niet weg, het lied vond geen we?rklank in onze ziel en de nacht tooverde tevergeefs. Wij smeekten om een Kerstgeschenk--en wij ontvingen het!
De nacht in het oerwoud is altijd majestueus en verheven; dan, wanneer de hemel in vuur wordt gezet door den bliksem, terwijl rollende donderslagen daarbij we?rklinken van het eene einde naar het andere; dan, wanneer de stormwind er giert, en ook dan, wanneer aan het eindeloos gewelf ver verwijderde zonnen stralen en blad noch halm zich beweegt. Weinige minuten reeds na zonsondergang hult de nacht het woud in zijn grijzen mantel. Wat in het daglicht duidelijk zichtbaar was wordt nu omfloersd; wat in het zonnelicht nog te omvatten omtrekken aannam, wordt thans tot een reuzengestalte. Bekende boomen worden tot spookgedaanten; de heggen van struikgewas tot zwarte muren. Het duizendstemmige alarm verstomt, diepe stilte vervangt het geraas. Maar een nieuw leven vangt aan, in het woud en op het water. Honderden cikaden doen een geluid hooren, dat eenigszins te vergelijken is met het verwijderd geklingel van kleine, onzuiver gestemde klokjes; duizenden, thans uit den slaap ontwaakte kevers, waaronder zeer groote soorten, snorren om de bloeiende boomen en laten een luid gegons hooren, dat eigenaardig past bij genoemd klokgelui. Kikvorschen, die slechts een enkelen, maar, de geringe grootte dezer dieren in aanmerking genomen, vrij luiden kreet voortbrengen, mengen zich daarin, en al deze stemmen, die doen denken aan den klank van een langzaam geslagen Chineeschen gong, we?rklinken ver door het woud.
Een groote uil begroet den nacht met dof gehuil; een kleinere soort antwoordt met een honend gelach; een geitenmelker herhaalt telkens opnieuw een enkele strophe van zijn snorrend, rochelend gezang. Van de zijde der rivier klinkt het weeklagend geroep van den nachtvogel, van de meeuwenfamilie, of van een schaarbek, die, dicht over de oppervlakte des waters strijkende, de golven half doorploegt; van de zandige eilanden en banken we?rklinkt het luide, ietwat krijschend geschreeuw van den griel, alsmede de toonrijke, klankvolle, gevoelige trillers van een waterlooper of plevier; boven het riet van het nabijgelegen meer krast een nachtreiger. In het dichte struikgewas of rondom de kruinen der boomen flonkeren duizenden glimwormen; een reusachtige krokodil, die reeds v??r zonsondergang de tegenoverliggende zandbank verlaten en het door de zon gegloeide pantser in de lauwe golven afgekoeld heeft, zwemt, half onder, half boven den waterspiegel drijvend, door den stroom, een spoor nalatende, dat in den maneschijn als zilver, in het sterrelicht als een snoer glimmende paarlen schittert. Boven de hoogste boomkruinen zweven met onhoorbaren vleugelslag oehoe's en andere uilen; langs den oever vliegen in bevallige kronkellijnen langstaartige geitenmelkers; tusschen de kronen der boomen beschrijven vledermuizen hunne zigzagbanen; van den eenen kant der rivier naar den anderen trekken, soms bij scharen, vliegende honden of kalongs. En nu is ook de tijd gekomen, dat de overige zoogdieren des wouds zich laten zien of hooren. De een of andere jakhals vangt aan, beurtelings, nu eens treurige, dan meer vroolijke melodie?n aan te heffen, die met evenveel gevoel als volharding worden voorgedragen; een dozijn soortgenooten valt terstond in en opent een zangwedstrijd, in welken ieder dingt en kampt om den eereprijs; enkele hyena's schijnen slechts op deze voorzangers gewacht te hebben, om nu een koor aan te heffen van huilende, lachende, klagende en juichende stemmen; de panter bromt; de leeuw brult, en zelfs het nijlpaard, dat nog den stroom niet heeft verlaten, verheft knorrend zijn armzalige stem.
Zoo spreekt en openbaart zich de nacht in het oerwoud; zoo boeide hij op dien voor mij onvergetelijken dag mijn oogen en ooren. De kevers, cikaden, uilen en geitenmelkers hadden aangevangen; daar schetterden schrille, krachtige, dreunende tonen door het bosch, als trompetgeluiden uit ongeoefende monden. Oogenblikkelijk verstomden de liederen van onzen Albanees, verstomde het gesprek onzer bedienden en matrozen, en allen luisterden evenals wij. Nogmaals schetterde en dreunde het aan den overkant. ,,El fioel, el fioel!" riepen de inboorlingen: ,,olifanten, olifanten!" jubelden ook wij. Het was voor het eerst, dat wij de reusachtige dikhuiders, op wier paden wij tot nog toe bijna altijd hadden gewandeld, wier sporen wij zoo dikwijls hadden achtervolgd, vernamen, beluisterden. Aan den tegenoverliggenden oever daalden op gemakkelijke en zekere wijze, reusachtige, in 't schemerlicht van den nacht met genoegzame duidelijkheid waarneembare gedaanten naar het water af, om uit de rivier te drinken en zich daarin te baden. De een na den ander stak zijn lenigen tromp in het water, om dien te vullen en daarna den inhoud ?f in den wijden bek, ?f over hals en schouders en rug uit te storten; de een na den ander daalde in de rivier af om hier een verkoelend bad te nemen. En even alsof het straks gehoorde trompetgeschal een krijgsroep was geweest, zoo rumoerig werd het nu in het woud. Vroeger dan gewoonlijk verhief de koning der wildernis zijn donderende stem; een tweede en derde leeuw beantwoordde dien koninklijken groet. Verschrikt vliegen de van slaap dronken apen op en laten een luid geschreeuw hooren; van angst jammeren de antilopen mede. Daar rekt in de onmiddellijke nabijheid onzer boot een nijlpaard zijn monsterkop boven het water uit en begint te brullen, evenals meende hij een wedstrijd aan te vangen met de donderende stem van den leeuw; ook de panter waagt het zich te doen hooren; jakhalzen vangen het afwisselend lied aan, dat wij reeds kennen, de gestreepte hyena's huilen, de gevlekte doen hun helsch, merg en been doordringend gelach hooren; alleen de kikvorschen en cikaden, onverschillig omtrent de roepstem van den koning en die van de grootwaardigheidsbekleeders van het woud, gaan voort, de eersten met hun eentonig geschreeuw, de laatsten met hun klokgelui.
Dit was het ,,Eere zij God in den hooge" dat het oerwoud ons toezong.
DE VERHUIZINGEN DER ZOOGDIEREN.
Reislust, in de beteekenis des woords, welke wij menschen daaraan hechten, wordt bij de dieren niet gevonden, zelfs niet bij de vogels, die benijdbare wezens, wien de goddelijke gave werd geschonken vliegende de landen door te trekken en zee?n te overbruggen. Onbezorgd en vrij, zooals de handwerksgezel uittrekt om vreemde landen, vreemde zeden en vreemde kunst te leeren kennen, trekt geen enkel dier; want meer nog dan wij is dit gebonden aan een bepaalde plek, en sterker dan het heimwee der menschen ketenen gewoonte en traagheid het aan de plaats der geboorte. Maakt het zich gereed deze te verlaten, dan gehoorzaamt het aan een wet van dringende noodzakelijkheid, en het trekt alleen uit om het gebrek te ontloopen, dat in 't verschiet dreigt. Nood en ellende echter zijn maar al te vaak het deel en lot, hetwelk de vreugdelooze vreemdelingschap aan het dier bereidt, dat in dit geval slechts reisverdriet ondervindt.
Een en ander is evenzeer van toepassing op de trekkende visschen als op de trekkende vogels, maar in 't bijzonder geldt zulks voor de vele zoogdieren, welke nu en dan wandeltochten ondernemen. Weinigen doen zulks zoo regelmatig als de vogels en visschen, doch de aanleiding tot de verhuizingen is bij allen dezelfde. De dieren verhuizen, omdat gebrek aan voedsel in uitzicht is, of omdat de schaarschheid zich reeds eenigermate doet gevoelen; zulke reizen zijn dus meer te beschouwen als een ontvluchten van naderend gebrek, dan wel als eene begeerte om een gelukkiger land op te zoeken.
Wanneer ik spreek van de verhuizingen der zoogdieren, dan bedoel ik daarmede niet de gewone stroop- en zwerftochten, die ook al ter wille van het voedsel geschieden, evenmin zulke tochten, welke ten doel hebben den verbreidingsgordel te verruimen, maar alleen die gemeenschappelijke reizen, welke sommige zoogdieren, nu eens in meer regelmatige, dan weder meer onregelmatige volgorde, ver buiten de grenzen hunner woonplaats voeren, dus naar streken, alwaar zij eene hun vreemde levenswijze moeten aannemen, om deze even spoedig weder vaarwel te zeggen, zoodra hun dit mogelijk is geworden of mogelijk voorkomt. Zulke verhuizingen komen nog het meest overeen met het trekken der visschen en vogels, en hoe beter wij de eersten leeren kennen des te juister zal ook ons inzicht worden in 't wezen van het laatstgenoemde.
Kleine uitstapjes buiten de grenzen der gewone verblijfplaatsen volbrengen alle zoogdieren, en zulks om verschillende redenen. Soms zijn de mannetjes en vooral de ouden, meer geneigd tot rondzwerven dan de wijfjes en de jongen; men ziet ze daarom dikwijls zonder bepaalde redenen een zeker gebied verlaten om een ander op te zoeken; de jonge mannetjes van gezellig bijeenlevende soorten worden wel eens door de oudere hoofden van een troep stelselmatig verdreven en tot verhuizen gedwongen; de moeders zwerven gaarne met haar kroost door het gebied, alwaar dit laatste geboren werd; beide seksen trekken en reizen om elkander op te zoeken. Bij gelegenheid van zulke tochten ontdekt het dier de een of andere geschikte verblijfplaats, eene streek, waar overvloed van voedsel is, of waar beschermend struikgewas groeit, of een geschikt hol; het toeft daar dan langer of korter tijd en betrekt eindelijk voor goed het beloofde land. Oude jagers weten bij ervaring, dat een afgejaagd distrikt van buiten af weder nieuwen toevoer erlangt, en onder gunstige omstandigheden zeer spoedig even sterk bevolkt kan worden als vroeger. Niemand, die niet weet, dat vossen- en dassenholen, die zoo moeilijk te vernielen zijn, altijd bewoond blijven, hoe sterk er op deze dieren ook jacht worde gemaakt. Andere zoogdieren, op wier doen en laten minder nauwkeurig acht wordt geslagen dan op het wild, gedragen zich niet anders. Er heeft ongetwijfeld een onophoudelijk reizen en trekken plaats. En zoo wordt dan ook, zoo niet de natuur zelf zulks belet, of roofdieren of menschen hier verhinderend optreden, het verbreidingsgebied der soorten steeds grooter.
Onze voorvaderen deelden hun woningen tot het eind der vorige eeuw met de huisrat, terwijl zij de bruine rat slechts kenden van hooren zeggen, of misschien zelfs in 't geheel niet. De eerste was een rat met vele, ofschoon niet alle ondeugden van haar geslacht. Zij bewoonde de zolders onzer huizen, at van ons koren, van ons spek en allerlei anderen voorraad, knabbelde aan de deuren, planken vloeren en het huisraad, draafde des nachts onheilspellend door oude kasteelen en dergelijke spookgebouwen, veroorzaakte veel verdriet, menigen schrik en voedde het geloof aan spoken en het bijgeloof; maar met haar was het leven nog mogelijk, en men kon haar nog meester worden. Een flinke huiskat hield haar in bedwang, een goede kamerjager bond met haar den strijd aan. Daar verscheen plotseling haar gevaarlijkste vijand, en van nu aan begon haar licht te tanen. In het jaar 1727 zag men groote scharen bruine ratten, die ?f rechtstreeks, ?f over Perzi? uit Indi? moeten gekomen zijn, over de Wolga zwemmen, en spoedig daarna ervoer men door welke plaag Europa voortaan gekweld zou worden. Rivieren en kanalen volgende, bereikte de bruine rat de dorpen en steden; zij nam, in spijt van menschen en katten, onze woningen eerst van beneden in bezit en nestelde zich in de kelders en gewelven, steeg allengs omhoog naar de zolders en daken, verdreef na een langen, verbitterden strijd haar bloedverwant, maakte zich tot meesteres in ons eigen huis en toonde duizenden malen, wat een rat vermag; want deze bezit alle ondeugden der familie en legt ze daarbij onverholen aan den dag; zij spotte met alle pogingen om haar te verdrijven en behield tot op dezen dag overwinnend het veld, dat wij haar met behulp van honden en katten, met klemmen en vallen, met vergif en kruit te vergeefs betwisten. Bijna tezelfder tijd dat zij over de Wolga zwom, in 1732, bereikte zij Europa nog langs een tweeden weg, doordien zij op Oostindische schepen naar Engeland werd overgebracht. Van nu af begon zij hare reize door de geheele wereld.
In Oost-Pruisen verscheen zij reeds in 1750, in Parijs drie jaren later; Midden-Duitschland werd door haar veroverd ten jare 1780; eerst vestigde zij zich, evenals elders, in de steden, om van hier uit langzamerhand het platte land te bevolken; dorpen, die niet aan rivieren gelegen zijn en die zij dus minder gemakkelijk kon bereiken, betrok zij eerst in de laatste tientallen jaren dezer eeuw; toen ik nog een opgeschoten knaap was, kende men haar nog niet in mijn geboortedorp, het rijk behoorde daar nog toe aan de ook nu daar reeds door haar volledig verdreven zwarte rat.
Nog later verscheen zij in de afgezonderd gelegen gehuchten en eenzame boerenwoningen, echter niet voor het midden dezer eeuw, en nog altijd zet zij haar zegetocht voort. Niet tevreden met de ontdekking en verovering van Europa, toog zij, en zulks reeds op het einde der vorige eeuw, op nieuwe avonturen uit. In de bereids door haar bewoonde zeeplaatsen zwom ze van den oever naar de schepen, klouterde langs ankerkettingen, touwen, enz, aan boord, nam haar intrek in het veilige, donkere scheepsruim, doorreisde op dat vaartuig alle zee?n, landde aan alle kusten, en bevolkte van hier uit alle landen en eilanden, waar deze slechts in bezit zijn genomen door den beschaafden, in vaste woningen levenden mensch, haar onvrijwilligen beschermer en onderhouder. Tegen wil en dank hebben wij haar geholpen, het haar althans mogelijk gemaakt zulk eene groote uitbreiding te geven aan haar gebied. Aan geen ander, den mensch niet onderworpen zoogdier, is zulks ooit gelukt.
Een ander voorbeeld van soortgelijke verhuizingen biedt ons de ziesel, een in geheel Oost-Europa en West-Siberi? veel voorkomend, en tot de familie der eekhoorns, meer in 't bijzonder tot de onderfamilie der marmotten behoorend, schadelijk knaagdier, dat de grootte van een hamster bereikt. Albertus Magnus zag den ziesel in de omstreken van Regensburg, alwaar hij thans niet meer voorkomt; daarentegen is hij in den jongsten tijd Silezi? weder binnengetrokken, alwaar hij voor veertig en vijftig jaren onbekend was; tegen het begin van 1850 ongeveer verscheen hij daar, zonder dat men kon nagaan, vanwaar hij gekomen was, en van nu aan drong hij langzamerhand naar het westen door.
Ook hier is het alweder de mensch, die deze verhuizingen in de hand werkt, omdat het dier, zoo al niet daaraan gebonden, althans in bebouwde velden, de het meeste voedsel belovende en dus voor hem gezegendste woonplaatsen vindt.
Geheel hetzelfde mag gezegd worden van nog andere muizensoorten, wier verdere verspreiding gelijken tred houdt met de vermeerdering van het aantal bebouwde velden. Aan den anderen kant wederom wordt door den mensch het woongebied van vele zoogdieren door ontwouding, droogleggingen en andere veranderingen in den toestand des bodems verkleind; hierdoor bewerkt hij en ongetwijfeld veel meer nog dan door rechtstreeksche verdelging, het wegtrekken van een aantal zoogdieren, die daar vroeger vaste woonplaatsen hadden opgeslagen. Want ook op de zoogdieren is de wet van toepassing, dat slechts zulke woonplaatsen vroeger of later worden bevolkt, die voor hen geschikt zijn, en zulks niettegenstaande de mensch dit soms op willekeurige, ruwe en wreede wijze gewelddadig tracht te beletten.
Verschillend van zulke tochten zijn die, welke de zoogdieren nu en dan ter wille van eene tijdelijke verbetering hunner positie volbrengen. Hieraan nemen waarschijnlijk, zoo niet alle soorten, dan toch enkele leden van alle famili?n dezer klasse deel; zij duren langer of korter tijd, brengen de dieren in meer of minder afgelegen streken, kunnen daarom zelfs het karakter van werkelijke verhuizingen aannemen, maar eindigen toch na zekeren tijd en brengen het trekkende zoogdier eindelijk weder in zijn oorspronkelijke woonplaats terug. Het voornemen of de hoop zich betere weiden of jachtvelden te verzekeren, eene toevallig zich voordoende gelegenheid om een aangenamer leven te leiden, deze zijn zeer zeker de voornaamste beweegredenen voor zulke zwerftochten. Zij hebben dan ook jaar in jaar uit, op alle breedten en op alle hoogten plaats, zelfs in streken, die te allen tijde dezelfde levensvoorwaarden in zich sluiten. Het zoogdier begint en volbrengt die tochten nu eens afzonderlijk, dan weder in troepen, al naar het gewoon is eenzaam of gezellig te leven; dikwijls blijven de wegen dezelfde, en worden dezelfde plaatsen regelmatig op dezelfde tijdstippen bezocht; maar altijd zijn het toch toevallige omstandigheden, die het dier leiden en richten.
Wanneer de vruchten van de heilige vijgen- en andere boomen, die de tempels der Hindoes omgeven, op het punt zijn van rijp te worden, zien de Brahmanen, aan wie de zorg voor die tempels en boomen is toevertrouwd, met heilige ontroering de aankomst hunner vierbeenige goden te gemoet. En niet te vergeefs; want zij verschijnen wis en zeker, de tot goden verheven apen, de hulman en bonder, om zich te goed te doen aan de lekkere vruchten der voor hen alleen geplante en verzorgde boomen, tevens om daarbij nog te rooven en te plunderen in de naburige tuinen en plantages. En daarna verdwijnen ze weder, tot groote droefheid hunner vereerders, tot groote vreugde van alle andere bewoners, wier bezittingen zij op de brutaalste wijze beschadigden.
Wanneer in Centraal-Afrika de korrels van het inheemsche graan, de doerrha of het kafferkoren, rijpen, daalt een troep bavianen onder aanvoering van een ervaren, deftig opperhoofd, die vol waardigheid en trots zich van zijn ambt kwijt, van de bergen naar omlaag, ten einde te onderzoeken of hun neef, de mensch, zoo vriendelijk is geweest ook in dit jaar weder het graan voor hen uit te zaaien. Of eene bende meerkatten, nadert, onder even uitstekend geleide, den zoom der bosschen, om te juister tijd de akkers ongestraft, zoo zwaar mogelijk te brandschatten. Wanneer de vurige oranjeappelen op de plantages der Zuid-Amerikaansche boeren tusschen het donkergroene loof schitteren, dan trekken de rolapen er op los, ten einde die vruchten met den eigenaar te deelen. Ook andere plantenetende dieren worden door de begeerte om zich het dagelijksch brood met weinig moeite te veroveren, naar streken, plaatsen en velden gedreven, die zij anders vermijden; roofinsecten volgen andere, hier of ginds tijdelijk verblijfhoudende insecten; de groote roofdieren vormen steeds de achterhoede van de plantenetende soorten hunner klasse, in 't bijzonder die onzer huisdieren. De leeuw trekt met den rondzwervenden Afrikaanschen herder van plaats tot plaats; aan de verzenen der verslagen, huiswaarts vluchtende legers van Napoleon hechtten zich de Russische wolven; tot midden in Duitschland achtervolgden zij de ongelukkige soldaten.
De vischotters ondernemen reizen te land om van de eene rivier in de andere te geraken; lynxen en wolven doorkruisen in den winter somtijds aanzienlijke oppervlakten lands. Door al deze reizen komt er eene wijziging in de woonplaatsen, het eene dier schuift het andere op; maar eene eigenlijke verhuizing kan zulks nog niet genoemd worden. Ook zijn nood en gebrek slechts bij uitzondering aanleiding tot en motief voor werkelijke verhuizingen; veeleer is het hier een oogenblikkelijk opkomend verlangen, dat tot zulke tochten aanzet.
Geheel anders verhouden zich die zoogdieren, welke telken jare, omstreeks denzelfden tijd, van woonplaats veranderen en onder omstandigheden tamelijk ver verwijderde oorden opzoeken, om van hier uit wederom op bepaalde tijden naar de oude woonplaats terug te keeren; dezen verhuizen, want zij grijpen niet eene toevallige gelegenheid aan, maar zij gehoorzamen bewust of onbewust aan eene dringende noodzakelijkheid.
Als grond en oorzaak van alle werkelijke verhuizingen der zoogdieren moeten wij in de eerste plaats beschouwen, duidelijk uitgedrukte wisseling van jaargetijden. In landen met eene eeuwige lente hebben geen verhuizingen plaats, daar de aanleiding er toe ontbreekt. Zomer en winter moeten scherp van elkaar gescheiden zijn, zij dan de laatste door ijs en sneeuw, of door gloeihitte en droogte gekenmerkt; gebrek en overvloed moeten met elkander afwisselen, wanneer het trage zoogdier tot heengaan zal besluiten.
Op kleinen maatstaf reizen reeds die dieren, welke gebergten bewonen. De gems, steenbok, alpenhaas en marmot trekken, wanneer de sneeuw begint te smelten, of iets later, zich over steilten en gletschers een weg banende, naar omhoog, alwaar de ontdooide grasvelden een even overvloedig als heerlijk voedsel aanbieden; v??r de winter is aangebroken keeren zij naar de lagere gedeelten van het gebergte terug.
De beer, van nature een omnivoor, door gewoonte een roover, onderneemt, ten minste in de gebergten van Siberi? dergelijke tochten, en eindigt deze eveneens v??r de komst van den winter; ook de wilde katten en honden, die de gebergten bewonen, handelen eveneens. Plaatsveranderingen van dit genre zijn zelfs gewoon in de gebergten van meer zuidelijk gelegen landen, de tropen niet uitgezonderd. In Indi? evenals in Afrika klimmen en dalen zekere apensoorten op bepaalde tijden geregeld op en af, zoeken de olifanten bij de intrede des winters de laagvlakten, bij den aanvang van den zomer de hoogten op. In de Andes van Zuid-Amerika vluchten de guanaco's voor de sneeuw naar de dalen, voor den gloed der zomerzon naar de berghellingen. Door het gebergte zelf worden aan al deze tochten enge grenzen gesteld. Wij hebben hier te doen met een hoogteverschil van ??n tot drieduizend meter, met afstanden die in weinige uren, ten hoogste enkele dagen kunnen worden afgelegd. Kenschetsend voor deze tochten is evenwel de regelmatigheid, met welke zij geschieden, vooral in betrekking tot het tijdstip, waarop zij ondernomen worden, en niet minder in betrekking tot de wegen, langs welke zij plaats hebben.
Heuvelland en vlakte, zee en lucht schenken meerdere speelruimte dan het gebergte en daarom laten zich de hier wonende of zich tijdelijk ophoudende dieren gemakkelijker dan die, welke in het gebergte verblijf houden, op hunne tochten vervolgen en nagaan. In de toendra's van Rusland en Siberi? doet het rendier, dat in Skandinavi? de gebergten niet verlaat, elken herfst groote tochten, om tegen het volgende voorjaar naar zijn zomerverblijven terug te keeren; altijd ongeveer in denzelfden tijd verlaat het Groenland om van hier over het ijs naar het Amerikaansche vasteland te verhuizen; daar blijft het den geheelen winter en zoekt eerst in April de fjielden van zijn geboorteland weder op. Zoowel in Rusland en Siberi? als in Groenland schijnt het niet alleen de vrees voor den naderenden winter te zijn, die tot verhuizen aanspoort, maar hierbij komt nog als tweede aanleiding eene aan het hooge noorden gebonden plaag. De korte zomer n.l. roept eene ongeloofelijke hoeveelheid kleine insecten in 't leven, inzonderheid eene onbeschrijfelijke menigte steekmuggen en horzels, die niet alleen den mensch, maar ook het rendier het leven verbitteren. Om dezen te ontvluchten verlaat het dier de moerassige toendra, boven welke gedurende den korten zomer dichte wolken van muggen zweven, en vlucht naar de minder door deze insecten geplaagde gebergten zijner woonplaats, die op gemeld tijdstip tevens zoo rijkelijk met geurige weiden bedekt zijn, als met klimaat en land bestaanbaar is. Die gewoonte wordt erfelijk en zoo is het mogelijk, dat telkens dezelfde wegen worden betreden en tevens die verhuizingen altijd weder op hetzelfde tijdstip plaats grijpen. Er ontstaan dientengevolge gebaande wegen, die duidelijk in 't oog vallen, mijlen ver door de toendra verloopen en op bepaalde plaatsen de stroomen en rivieren doorsnijden. Tegen den aanvang van den tocht scharen zich de wijfjes met haar kalveren in kudden van tien tot honderd stuks bijeen, de spiesherten en smaldieren volgen, en daar achter voegen zich de oude herten. De eene troep volgt onmiddellijk op de andere, zoodat de waarnemer duizendtallen dezer dieren kan zien voorbijtrekken. Allen snellen steeds vooruit, laten zich noch door water, noch door bergen terughouden, en komen niet tot rust dan nadat zij de winterkwartieren betrokken hebben. Benden wolven, beren en veelvraten hechten zich aan hun voetzolen en leggen alzoo evenzeer een niet klein gedeelte van dien weg af. In het voorjaar trekken de rendieren ongeveer langs denzelfden weg terug, en weder in nagenoeg gelijke slagorde, maar in veel kleinere kudden, en ook langzamer en wat meer op hun gemak.
Nog grooter afstanden leggen de Amerikaansche wisenten of bisons, de ,,prairiebuffels" af. Hoe ver zij reizen weet men eigenlijk nog niet recht, maar men heeft trekkende troepen ontmoet van Canada tot Mejiko, van de Missouri tot het Rotsgebergte en zoo is men gerechtigd aan te nemen, dat een en dezelfde kudde zeer groote landstreken van het aangegeven gebied door trekt. Men heeft deze bisons in den zomer, over de eindelooze vlakten der prairi?n verstrooid, aangetroffen, en in den winter op dezelfde plaatsen, maar tot duizenden vereenigd; men heeft gezien hoe zij reisden, want men heeft hen vervolgd op de door hen gebaande, honderden mijlen ver in meer of minder rechte richting, over gebergten en door de vlakten verloopende ,,buffelpaden"; men heeft zich door eigen aanschouwing er van overtuigd, dat de grootste stroomen hun geen hinderpaal in den weg leggen, dat zij, evenals eene lawine zich in deze wateren storten en ze met hunne donkere lichamen als het ware geheel opvullen; men heeft gezien, dat de dieren zich van elkander scheiden en zich weder vereenigen, dat de kudden zich vergrooten en zich oplossen in kleinere, dat oude, knorrige, heerschzuchtige en boosaardige stieren de gemeenschap met de andere bisons vermijden, misschien worden verdreven, en op deze wijze waarschijnlijk eerst na een langen, moeilijken strijd, gedwongen worden tot den volgenden zomer eenzaam rond te dolen; men heeft opgemerkt, dat zij in den winter, wanneer er veel sneeuw is gevallen, in de bosschen of tegen de hellingen der bergen beschutting zoeken tegen de ruwheid des weders. Reeds in de maand Juli vangen zij hun tochten van het noorden naar het zuiden aan. Weinig talrijke kudden, die tot op dit tijdstip een lui en gemakkelijk zomerleven leidden, sluiten zich aan anderen aan en samen vervolgen zij hun weg; andere troepen voegen zich bij hen en naarmate men vooruitdringt, groeit de menigte en wast het aantal, zoodat er eindelijk die groote massa's uit zijn voortgekomen, die van nu af aan, als door ??nen geest bezield, samen werken en handelen, totdat het voorjaar hen we?r scheidt. Zoodra de winter voorbij is, lossen de massa's zich weder, misschien in omgekeerde volgorde, in kleinere kudden op, die zich al weder verdeelen, tot er niets dan kleine gezelschappen meer overblijven. Dit alles geschiedt op de terugreis. Zoowel op de uit- als thuisreis trekt steeds de eene kudde, op zekeren afstand van eene volgende verwijderd, na de andere; allen blijven evenwel nagenoeg op hetzelfde pad. Treffen zij eene gunstige plaats, b.v. eene met sappig gras begroeide laagte, dan grijpt hier eene tijdelijke opstuwing van den levenden stroom plaats. Onder zulke omstandigheden vereenigen zich op hetzelfde punt ontelbare scharen bisons; zij vertoeven dan eenige dagen achtereen op dezelfde plek en breken eerst dan weder op, wanneer al het gras is afgeweid en de honger tot verder trekken noodzaakt. Ook de bisons worden achtervolgd door wolven en beren, terwijl gieren en adelaars onheilspellend boven hun hoofden zweven.
Niet alleen vrees voor gebrek aan voedsel, maar ook het ontbreken van drinkwater kan de aanleiding zijn, die tot reizen aanspoort. Wanneer in het zuidoosten van Siberi?, inzonderheid in de hooge steppe van Gobi, de winter nadert, worden alle zoogdieren, voor zoover zij geen winterslapers zijn, door de bijzondere gesteldheid van dat hoogland gedwongen in lager gelegen oorden een onderkomen te zoeken. De winter treedt in dit Middel-Aziatisch hoogland niet strenger op dan in de noordelijk of noordoostelijk daarvan gelegen streken, maar hij is hier meestal vrij van sneeuw en bedekt alle wateren, die bovendien wegens den weinigen ne?rslag niet talrijk zijn, met eene dikke ijslaag. Zoodra nu die laatste zoo dik is geworden, dat geen der in de Gobi verblijf houdende dieren het ijs verbreken kan, zien zij zich tot verhuizen verplicht, en nu trekken zij niet naar zuidelijker, maar juist naar noordelijker streken, die het voorrecht bezitten van veel sneeuw te bevatten: de trekkende dieren toch kunnen beter hun dorst lesschen met de zachte sneeuw, dan met het harde ijs, en ook loopen zij gemakkelijker op de eerste dan op het laatste. Nu kan men ook begrijpen waarom de kropantilope, die veelvuldig in de genoemde steppe voorkomt, een land verlaat, dat met uitzondering alleen van de daar ontbrekende sneeuw, m.a.w. met uitzondering alleen van water, hetzelfde aanbiedt als het winterkwartier. Niet de honger, maar de dorst drijft het dier naar den vreemde. Is de winter in aantocht, dan verzamelt zich de overigens reeds gezellig levende antilope in grootere troepen van vele duizenden individuen; alle lager gelegen landstreken rondom het hooge geboorteland zijn met deze kudden opgevuld. Gezamenlijk verwijderen zij zich tot op honderden mijlen afstands van den geboortegrond, en leggen op dien tocht soms in een enkelen nacht tien ? twaalf geografische mijlen af. De waarnemer, die hen volgt, ziet overal hun sporen en in zulk eene menigte, dat het schijnt alsof kort van te voren eene buitengewoon talrijke schaapskudde hier langs getogen is.
Nog voor de trektijd der antilope is aangebroken, komt de koelan of dziggetai, de vermoedelijke stamvader van ons paard, en in elk geval het prachtigste en edelste wilde paard der aarde, in beweging. De veulens van den jongsten zomer zijn in den herfst reeds zoo krachtig geworden, dat zij eene lange reis kunnen me?maken, snelle marschen uithouden en alle wederwaardigheden en gevaren van een ongeregeld leven met goed gevolg het hoofd kunnen bieden. Ook de jonge, vierjarige hengsten bevinden zich in de volle kracht des levens, verlaten reeds op het eind van September, vol moed, de ouderlijke kudde en dringen voorwaarts. De oude hengsten en merri?n eindelijk worden aangegrepen door de zucht tot paring en worden onrustig en reislustig. Zoo begint het vlugge, ondernemende dier, reeds v??r de winter invalt, zijn tochten; daarom mist men in deze verhuizingen duurzaamheid en regelmaat, zoodat zij eenigszins het karakter verkrijgen van avontuurlijke zwerftochten. Ten einde het hun door den aanvoerenden hengst opgelegde juk af te schudden en vrij te zijn, om zich zelf tot gebieders op te werken, verlaten de jonge hengsten de moederkudde en zwerven nu zelfstandig door de zandsteppe. Alle jongere, geslachtsrijp geworden en zelfs sommige oudere merries schijnen door hetzelfde gevoel bezield te zijn als de op daden beluste jonge hengsten; ook zij pogen de tyrannie van hem, die haar tot nog toe gebood, te ontvlieden. Zij voegen zich bij de eersten--evenwel om nu onder het juk van dezen haar nek te krommen. Maar zonder strijd wordt de heerschappij niet verkregen, goedschiks geeft de oude gebieder zijn rechten niet op. Urenlang staat de jonge hengst op den top eens heuvels of van een bergrug en slaat van hier uit een onderzoekenden blik over het veld. Zijn oog doorloopt de woestijn, zijn naar den wind gekeerde neusvleugels zijn opengesperd, zijne ooren hebben zich gespitst. Strijdlustig, in gestrekten draf springt hij in elke kudde, die nadert, rent hij elken mededinger, dien hij ontwaart, te gemoet, en een woedend gevecht begint om de merries, die den overwinnaar alleen zullen volgen. Dit vechten en kampen brengt echter beweging in de kudden, scheidt ze van het gebied, alwaar zij den zomer hebben doorgebracht en is de voorbode van thans aanvangende, uitgestrekte en onafgebroken zwerftochten. Na of nog v??r het eindigen van de zooeven besproken gevechten, verzamelen zich de troepen koelans in elk geval tot steeds talrijker wordende kudden, totdat er eindelijk legers van meer dan duizend stuks ontstaan, die gezamenlijk optrekken en wel naar zulke streken, die overvloed van voedsel opleveren. Ook in de winterkwartieren scheiden de wilde paarden zich niet van elkander en zijn deswege genoopt, ter wille van het voedsel voortdurend rond te zwerven. Dreunend klinkt de hoefslag dezer aaneengesloten, gewoonlijk snel voortdravende kudden, en meermalen is het gebeurd, dat de Kozakken in de grensdistricten van het Russische Rijk, daardoor verschrikt, te wapen vlogen. Geen wolf zal het wagen zulk eene kudde aan te vallen, want de moedige hengsten weten te hunner verdediging zulk een goed gebruik van de hoeven te maken, dat de wolf alras van zijn aanval afziet; slechts zieke en vermoeide wilde paarden vallen het roofdier, dat deze tochten volgt, nu en dan ten offer. De mensch richt evenmin onder deze legers veel schade aan; de koelans toch zijn zeer schuw en voorzichtig, zoodat het moeilijk valt hen te naderen. In we?rwil van dit alles kan een strenge winter dezen dieren noodlottig worden, vooral wanneer er veel sneeuw valt. De reeds zoo schrale weide is dan spoedig uitgeput en dit te eerder, naarmate de kudden talrijker zijn. Dan azen de dieren zonder keus of smaak op alle planten, die zij kunnen vinden. Maandenlang moeten zij zich voeden met niets dan ontbladerde twijgen. De gladheid en ronding des lichaams gaat verloren; eerlang zijn het wandelende geraamten. Zelf gebrek lijdende, kan de merrie-moeder haar veulen niet meer het noodige geven; de uiers drogen op. Menig veulen, dat op zijn nog jeugdigen leeftijd de harde kost der ouden niet kan verteren, lijdt gebrek. Ook de ouden lijden onder deze winterplagen. Sneeuwstormen, die dagen lang kunnen aanhouden, waaien de weiden onder de sneeuw, verdooven den moed, terwijl de driestheid der wolven in gelijke mate toeneemt, welke dieren de krachteloozen ne?rvellen en den sterkeren boozen overlast aandoen. Zoodra evenwel de omstandigheden zich ten goede keeren, keert ook weder bij deze taaie, tegen het we?r geharde schepselen de oude levenslust terug, en zoodra de sneeuw begint te smelten vangen zij den terugtocht weder aan, om binnen ongeveer eene maand het vroegere zomerverblijf weder terug te vinden; hier lossen zij zich weder op in taboenen, of afzonderlijke kudden, herstellen zich onder 't genot van rijkelijk en geurig voedsel spoedig weder van de geleden schade, worden weer vet en glad, en zijn den kommer en de ellende van den winter geheel vergeten.
Hoe groot de afstanden ook mogen zijn, die alle tot nog toe behandelde zoogdieren afleggen, bij die der robben en walvisschen zijn ze echter niet te vergelijken. Het water begunstigt alle bewegingen van een daarin levend dier, biedt in hoofdzaak overal dezelfde levensvoorwaarden aan en stelt om deze reden, op gemakkelijker wijze en met minder moeite en gevaren in staat tot het volbrengen van verre tochten. En toch wekt het eenigszins onze verbazing te vernemen, dat vele zeezoogdieren, inzonderheid de walvisschen, tot de meest reislustige schepselen behooren, ja dat velen hunner, en misschien wel de meesten, ongeveer hun geheele leven lang op reis zijn. Strikt genomen heeft geen enkele walvisch gedurende het geheele jaar eene vaste verblijfplaats, maar trekt dit dier, of alleen, of paarsgewijs, met zijn jongen of in scholen vereenigd, onafgebroken van de eene wereldzee naar de andere, terwijl somtijds enkele oorden bijzondere lievelingsplekjes zijn, die bij voorkeur en op geregelde tijden worden opgezocht, 's winters andere dan in den zomer. De zee?n, in welke dezelfde walvischsoort zich des zomers en des winters ophoudt, liggen dikwijls verder uiteen dan men gewoonlijk meent; enkele wallen doorreizen jaarlijks meer dan een vierde gedeelte van den ganschen aardbol. Men ontmoet ze des zomers aan de ijsmuren van de Noordelijke IJszee en in den winter niet zelden aan gene zijde des Evenaars. Gezellig in de hoogste mate en vol opofferende liefde jegens hunne jongen, verzamelen zich met name de vrouwelijke wallen tot soms verbazingwekkende aantallen, om onder aanvoering van enkele mannetjes langs bepaalde wegen en op bepaalde plaatsen door den wijden Oceaan te trekken; sommigen vervolgen daarbij hunne reis langs de kust, anderen door de hooge zee. Stormen en het niet verschijnen van zekere dieren, die hun tot voedsel verstrekken en waarin men de naaste aanleiding tot deze verhuizingen hebbe te zoeken, wijzigen soms richting en aanvang van den tocht; in 't algemeen echter geschieden deze reizen zoo regelmatig, dat men zoowel in het noorden als in het zuiden de komst der walvisschen van bepaalde dagen afgerekend te gemoet ziet en wachten uitzet, ten einde dadelijk voor de vangst gereed te zijn. De kustbewoners hebben dikwijls dezelfde walvisschen, die zij herkenden aan bijzondere kenteekens, zooals b.v. verminkte vinnen, en die ze tevergeefs hadden nagezet, jaren achtereen juist op denzelfden tijd en juist op dezelfde plaats teruggezien, terwijl de jacht op deze winstgevende en daarom fel bestookte dieren met dezelfde regelmatigheid wordt uitgeoefend als op het vasteland de hazenjacht. Op andere tijden des jaars zou men tevergeefs naar wallen zoeken. ,,Na Driekoningen" zegt reeds de oude Pontoppidan, ,,zien de Noormannen van alle bergen naar walvisschen uit, wier komst door de haringen wordt aangekondigd." Eerst maakt de springwal zijn opwachting, drie of vier, hoogstens veertien dagen later verschijnt de vinvisch, ofschoon de een naar het schijnt uit Straat-Davis, de ander uit Groenland opbreekt. Aan de zuidelijke kusten der Faroer, en wel hoofdzakelijk in de Qualbenfjord, ziet men jaarlijks omstreeks Sint-Michiel van drie tot zes anarnaks, heden ten dage zoowel als v??r honderd en negentig jaar.
In zekere golf van Schotland verscheen twintig achtereenvolgende jaren, steeds op denzelfden tijd, een walvisch, die onder den naam van ,,Hollie Pyke" algemeen bekend was, telken jare nagejaagd en eindelijk gevangen werd. Aan de kusten van IJsland kiezen jaarlijks enkele walvisschen dezelfde inhammen en baaien uit om hier eenigen tijd te verblijven, elk jaar dezelfde maanden en dezelfde weken, zoodat de kustbewoners ze persoonlijk kennen en aan ieder hunner namen hebben gegeven. Zekere, goed bekende moeder-wallen bezoeken elk jaar dezelfde baai, om hier haar jongen ter wereld te brengen; men spaart deze dieren zelf, doch zij moeten hun eigen leven duur genoeg, nl. met dat van hun kroost koopen. Uiterst zelden geschiedt het, dat de reizende walvisschen zich aan tijd noch richting binden; in het algemeen trekken zij met zulk eene regelmatigheid door den wijden Oceaan, dat het is alsof zij zich naar den stand der sterren richten en gebaande, van ter zijden begrensde wegen betreden. Geen ander zoogdier trekt met zooveel regelmatigheid; men kan dit trekken vergelijken met dat der vogels.
Evenals de walvisschen ondernemen ook de robben jaarlijks meer of minder verre, maar over 't algemeen ook zeer regelmatige tochten. Die soorten, welke in binnenzee?n leven, kunnen deze wel is waar niet verlaten, maar zij trekken ze toch telken jare op gelijke wijze door; of zij zwemmen op bepaalde tijden de rivieren op, welke in genoemde zee?n uitmonden. Alle soorten daarentegen, die in de wereldzee?n verblijf houden, vangen elk voorjaar en elken herfst reizen aan, die in bepaalde richtingen verloopen, en naar bepaalde streken voeren. Alle robben uit het hooge noorden en die, welke om de zuidpool wonen, worden steeds door het zich in den winter uitbreidende ijs tot verhuizen gedwongen; zij trekken daarom met dat ijs naar gematigde breedten af, om met het smeltende ijs weder dichter de polen te naderen. Zij, zoowel als alle andere soorten der orde, waartoe zij behooren, worden nog door eene andere, niet minder gewichtige beweegreden tot reizen gedreven; zij kunnen nl. alleen op het vasteland of althans op groote, vast liggende ijsschollen hun jongen ter wereld brengen en zoo lang verzorgen, tot deze in staat zijn de ouden in zee te volgen om daar zelf in het levensonderhoud te voorzien. Zoo verschijnen dan telken jare duizenden en honderdduizenden robben op bepaalde eilanden of ijsschollen, welke geboortegronden van hun geslacht zij zoo geheel en al met hunne lichamen bedekken, dat elke beschikbare ruimte in beslag moest genomen worden om voor allen plaats te vinden; hier brengen zij hun jongen ter wereld, verwijlen weken, ja maanden achtereen op het land en het ijs zonder intusschen te jagen, in zee te dalen en voedsel tot zich te nemen, zogen de jongen, paren alsdan, lossen het verband weder op, verdeelen zich over den uitgestrekten Oceaan, om van nu aan weder op oude wijs te leven, of zij vangen met hunne nog veel zorg eischende jongen meer of minder ver zich uitstrekkende jachttochten, alzoo nieuwe reizen aan.
Van alle hier opgenoemde trekzoogdieren behoort geen enkel tot de winterslapers, die, goed beschut, in diepe, zorgvuldig toegestopte onderaardsche woningen, in schijndooden toestand den boozen winter doorbrengen. Deze dieren zijn dus niet genoodzaakt hunne woonplaatsen te verlaten. Evenwel, ook onder dezen zijn er, althans voor zooverre diegenen betreft, welke in de gematigde luchtstreek leven, enkelen, die gedurende hunne jeugd trekken, nl. de vle?rmuizen.
Hoe onvolkomen de vleugels der vle?rmuizen, vergeleken met die der vogels ook mogen schijnen, toch zijn het geschikte werktuigen ter plaatsverandering en zij stellen zelfs in staat tot het volbrengen van tochten, die tot de lichaamsgrootte van het dier in geen verhouding staan. Bovendien is er nog een andere omstandigheid, die der reislustige vle?rmuis ten goede komt, daarin bestaande, dat het dier door zijn jongen aan geen bepaalde plaats gebonden wordt, want deze klemmen zich van het oogenblik der geboorte af aan de borst der moeder vast om door deze, tot zij volwassen zijn, door de lucht gedragen te worden. Om al deze redenen behoort de vle?rmuis tot die dieren, welke te allen tijde tot verhuizen en reizen gereed zijn, en zij maakt dan ook van de voordeelen haar geschonken, bij tijd en wijle een uitgestrekt gebruik. In den regel zijn alle reizen, die de verschillende soorten van vle?rmuizen ondernemen, meer zwerftochten, die ten doel hebben op sommige tijden andere, meer voedsel belovende streken op te zoeken; toch kunnen deze tot werkelijke reizen worden, en althans enkele soorten worden daardoor naar ver afgelegen landen vervoerd, en zulks geschiedt met die regelmatigheid, welke ware verhuizingen kenmerkt. De grootste vle?rmuizen, de kalongs of vliegende honden, ondernemen elken avond, ten behoeve van haar hoofdvoedsel, dat uit vruchten bestaat, verre tochten; daarenboven vliegen zij soms over zeestraten van tien geogr. mijlen breedte, ja, naar men zegt, begeven zij zich wel eens van Zuid-Azi? naar Oost-Afrika en omgekeerd. Waar is het dat zij in beide werelddeelen voorkomen.
De eigenlijke vle?rmuizen doen voor de kalongs niet onder. Ten einde jacht te maken op insecten, die in de verschillende tijden des jaars op verschillende hoogten verschijnen, stijgen deze dieren van de laagvlakten naar de bergen omhoog, om in den herfst weder naar beneden te dalen; zij volgen de kudden der nomaden van Middel-Afrika--al weder om de hier zich verzamelende insecten--maar zij reizen ook van het zuiden naar het noorden, en keeren van hier weder naar ginds terug, en omgekeerd. Zoo verschijnt de ombervle?rmuis eerst met het begin der heldere zomernachten in het noorden van Skandinavi? en Rusland, om deze breedten, die men als haar eigenlijk geboorteland kan aanmerken, reeds in den nazomer weder te verlaten; zij begeven zich alsnu naar de Duitsche Middelgebergten en de Alpen, om daar te overwinteren. Zoo ziet men de meervledermuis des zomers geregeld in de Noordduitsche vlakten, maar ontmoet haar echter om dezen tijd slechts zelden in de gebergten van Middel-Duitschland, alwaar zij den winter in de rotskloven doorbrengt. Dat ook andere in Duitschland levende vle?rmuissoorten soortgelijke reizen volbrengen, is meer dan waarschijnlijk.
Bovenvermelde voorbeelden, die uit het rijkelijk voorhanden materiaal zoo maar te grijpen waren, zijn zoo vele bewijzen voor die soorten van verhuizingen, welke men op grond der regelmatigheid, waarmede zij geschieden, willekeurige zou kunnen noemen. Maar er is meer. Somtijds worden de zoogdieren door honger en dorst, armoede en tijdelijke onbewoonbaarheid van een of ander woongebied, zoo hard geteisterd, dat zij, schier tot wanhoop gebracht, besluiten moeten in de vlucht hun behoud te zoeken. Rijkelijk voedsel en gunstig weder bevorderen de vermenigvuldiging van alle dieren, maar inzonderheid die der planteneters, zoodat deze daardoor wel eens gedwongen worden hun verbreidingsgordel uit te zetten. Worden evenwel een of meer vette jaren, of zelfs enkele gunstige maanden opgevolgd door schrale, dan klimt de nood plotseling tot het uiterste; de hierdoor overvallen dieren worden dan niet alleen in de onmogelijkheid gebracht van zich verder het noodige levensonderhoud te verschaffen, maar de nood doet hun zelfs alle bezinning verliezen.
Onder zoodanige omstandigheden verlaten bij ons te lande de veldmuizen, in Siberi? de wortelmuizen hare geboorteplaats en trekken, in ontelbare scharen vereenigd, naar andere streken; zij deinzen op zulke tochten nergens voor terug, zoomin voor het water als voor de hun vreemde bergen en bosschen; zij hebben daarbij onophoudelijk te kampen met honger en ellende, met ongesteldheden en kwaadaardige ziekten, die als de pest onder hen woeden en de millioentallen tot weinige honderden doen insmelten. Gelijke omstandigheden dwingen in Siberi? de eekhoorntjes, die in gewone jaren ten hoogste kleine uitstapjes ondernemen, om zich tot groote legers te vereenigen en troepsgewijs van boom tot boom, van het eene woud naar het andere te trekken, rivieren en stroomen over te zwemmen, enz. Zij dringen alsdan de dorpen en steden binnen, verliezen bij duizenden het leven, maar laten zich zelfs dan niet terughouden of van den weg afbrengen, wanneer het doodsgevaar hen tegengrijnst. De voetzolen slijten af en worden ruw, de nagels zijn stomp geloopen, de haren van den anders zoo gladden pels worden borstelig en zitten verward dooreen; losschen en sabelmarters volgen hun spoor in de bosschen, veelvraten, vossen en wolven in het open veld, arenden, valken, uilen en raven zweven dreigend boven hunne hoofden, maar grooter verwoestingen nog dan de tanden en klauwen der roofdieren, of de buksen en stokken der menschen, richten boosaardige ziekten onder hen aan, en toch--zij trekken altijd verder, oogenschijnlijk zonder hoop op een mogelijke wederkomst. Volgens de mondelinge mededeelingen van een met mij bevriend Siberisch jager wierp zich in het jaar 1869 zulk een leger van eekhoorntjes midden in de Uralische stad Tapilsk. Deze individu?n vormden echter nog maar eene enkele divisie van het hoofdleger, welks centrum op een afstand van ongeveer acht kilometer meer noordelijk door het bosch trok. De dieren volgden of individu?elsgewijs of in troepen van verschillende sterkte, onafgebroken elkander op; zij trokken even dicht aaneengesloten door de stad als door het naburige bosch; zij maakten zoowel van de straten als van de tuinen gebruik, klommen zelfs over de daken der huizen, vulden alle pleinen en open plaatsen, en veroorzaakten een algemeene opschudding, niet alleen onder de menschen, maar zoo mogelijk nog meer onder de honden, die er duizenden doodbeten en ten slotte de meest teugellooze, meest onverzadelijke moordlust aan den dag legden. Maar de eekhoorns schenen geen acht te slaan op de tallooze offers, die aan hunne zijde vielen, zich om niets te bekommeren en zij waren door geen enkel middel van den eens ingeslagen weg af te brengen. Drie dagen achtereen duurde deze doortocht, van den vroegen morgen tot den laten avond, en eerst tegen het aanbreken van den nacht kwam er stilstand in den stroom. Allen wandelden juist in dezelfde richting, van het noorden naar het zuiden, en de nakomenden trokken langs denzelfden weg als de eerst voorbijgekomenen. De bruisende Tschussoweia was hun geen beletsel; alle dieren, die aan den oever dezer snelstroomende rivier aankwamen, stortten zich zonder bedenken in het schuimende en draaiende water, en zwommen, bijna geheel ondergedoken, met over den rug gelegden staart, zoo snel mogelijk naar den anderen oever. Mijn zegsman, die den tocht voortdurend met klimmende belangstelling en opmerkzaamheid volgde, begaf zich in een boot midden onder de den stroom doortrekkende schare. Vermoeide zwemmers, wien hij eene roeispaan toereikte, maakten daarvan gebruik om er bij op en in de boot te klauteren; zij bleven, oogenschijnlijk zeer vermoeid, hier een poos rustig en vertrouwelijk zitten, klauterden, wanneer de boot naast een grooter vaartuig aanlegde, op dit laatste over, bleven nu hier weder rustig een poos zitten om ook dit te verlaten, zoodra het vaartuig aan wal was gekomen; dan sprongen zij er af en zetten de reis zoo goedsmoeds voort alsof zij door niets waren gestoord geworden.
Dezelfde oorzaken moeten het zijn, die de lemmingen aanzetten tot hunne, reeds eeuwen lang bekende verhuizingen. Jaren achtereen verleenen de gebergten der Skandinaafsche, Noord-Russische en Noord-Siberische toendra's hun een geschikt verblijf en daarbij overvloedig voedsel, want de breede ruggen der fjielden evenals de hier tusschen gelegen uitgestrekte vlakten, het heuvelland en de laagten bezitten plaats en voedsel genoeg voor millioenen dezer dieren; maar niet elk jaar verheugen zij zich den geheelen zomer in overvloed. Volgt op een aan sneeuw rijken, dus op een voor hen, die onder het witte sneeuwkleed een veilige schuilplaats vinden, gunstigen winter een te rechter tijd aanvangend, warm, lang aanhoudend voorjaar, dan worden er aan hun ongemeene vruchtbaarheid geenerlei perken gesteld, en weldra wemelt de toendra letterlijk van lemmingen. Een hierop volgende, schoone en warme zomer doet het aantal nog meer toenemen,--maar verhaast tevens den levensloop van alle voedingsplanten, en nog v??r het einde van den zomer daar is, zijn die planten ?f verdord, ?f reeds gevallen onder de vraatzuchtige tanden dezer onverzadelijke woelmuizen. Het gebrek houdt zijn intocht en het lui, lekker leventje wordt vervangen door ellende. De vroolijke, brutale aard van den lemming is verdwenen, onrust bevangt hem en deze onrust stijgt eerlang tot radeloozen angst. Het hongerspook grijnst hen tegen. Nu scholen de lemmingen bijeen en vangen de reize aan. Dezelfde trek maakt zich tegelijkertijd van velen meester en de een sleept den ander mede. De troepen worden scharen, de scharen legers. Deze stellen zich in slagorde en als een bruisende stroom storten de lemmingen zich van de hoogten naar beneden in de dalen. Allen snellen in een bepaalde, naar plaats en gelegenheid verschillende richting vooruit. Allengs vormen zich lange rijen, in welke de eene lemming zoo dicht op den ander volgt, dat hij met zijn kop schijnt te rusten op den rug van zijn voorman. Hoe licht de tred dezer kleine diertjes ook zij, hun aantal snijdt in het moskleed der toendra diepe voren, die reeds van verre in 't oog vallen. Hoe langer de tocht duurt des te onrustiger en koortsachtiger wordt de troep. Gretig vallen zij op alle planten aan, die zij op hun weg ontmoeten, alles verslindende wat maar eenigszins genietbaar is; en hebben de voorsten werkelijk nog eenig voedsel gevonden, zij, die volgen, vinden ook dit niet meer. De honger stijgt van minuut tot minuut en doet den tocht steeds meer verhaasten; geen gevaar wordt meer geacht, geen hinderpaal ontzien, en millioenen vallen dientengevolge als een offer des doods. Menschen, die hun in den weg treden, loopen zij tusschen de beenen door; tegen raven en andere roofvogels, die hen in kracht verre overtreffen, stellen zij zich onverschrokken te we?r; zij banen zich knagend een weg door de hooischelven, zij klimmen over bergen en rotsen, zij zwemmen over rivieren en zee?ngten, zelfs over wijde meren en groote golven en fjorden. Hetzelfde gevolg, dat achter de verhuizende eekhoorntjes natrekt, loopt en vliegt ook de lemmingen na: wolven en vossen, veelvraten, marters en wezels, de honden der Lappen en Samojeden, arenden, buizerden en sneeuwuilen, raven en bonte kraaien, deze allen gaan te gast aan de ontelbare offers, die zij aan het golvende leger, meeuwen en visschen aan die, welke zij aan de zwemmenden ontrooven, terwijl ziekten van allerlei aard wellicht nog de grootste slachting aanrichten, meer dan alle bovengenoemde vijanden te zamen. Duizenden lijken blijven ten prooi der verrotting langs de wegen liggen, duizenden anderen worden door de stroomen medegevoerd. Of er nog enkele individu?n van deze massa's ontkomen, en of deze vroeger of later weder naar de verlaten haardsteden terug keeren, of dat ten slotte allen, die de reize aanvingen te gronde gaan, niemand vermag zulks te zeggen. Wel kan ik persoonlijk verzekeren, dat ik uitgestrekte landen der Laplandsche toendra ben doorgetrokken, die ik overal doorkruist zag door de gangpaden der lemmingen, maar ik heb op dien tocht geen enkelen lemming zelf ontmoet. Zulke streken behouden, gelijk men mij mededeelde, dikwijls jaren achtereen hetzelfde uiterlijk en eerst na een lang tijdsverloop worden zij langzamerhand weder met deze kleine, nijvere knaagdieren bevolkt.
Wat de honger in het noorden bewerkt, doet in het weelderige zuiden de dorst. Wanneer de brakke poelen, die tot op dit oogenblik tijgerpaarden, antilopen, buffels, struisvogels en andere aan den grond gekluisterde steppendieren lafenis schonken, onder den verzengenden adem van den Zuid-Afrikaanschen winter allengs uitdrogen, dan verzamelen zich om die weinigen, welke nog eenig water bevatten, alle dieren, in wier levensonderhoud de steppe tot dusverre voldoende voorzag, en een druk, levendig tooneel ontvouwt zich aan deze plaatsen. Maar zijn ook deze verdroogd, dan zien alle wezens, die zich op deze plek bijeenvonden, zich genoodzaakt weg te trekken, en nu kan het voorkomen, dat zij door een soortgelijken wanhoop worden aangegrepen als de zooeven besproken knaagdieren; evenals de wilde paarden en kropantilopen der Middel-Aziatische steppe of de bisons der Noord-Amerikaansche prairi?n scharen zij zich bijeen en leggen in rechte lijn honderden van mijlen af, om de ellende van den strengen winter te ontvlieden.
De eerste dieren, welke het ongastvrije oord ook hier den rug toekeeren, zijn de wilde paarden. Zorgeloos en ongedwongen zwierven de sierlijk geteekende, krachtige, vlugge, wilde en zich zelf bewuste kinderen der karroe, de zebra, quagga en dauw, tot aan het invallen van het tijdperk van gebrek door hun uitgestrekt gebied, verdeeld in kudden, die onder de hoede en leiding staan van een ouden, ervaren en in den strijd geoefenden hengst. Het tijdperk van kommer, de winter is aangebroken, de eene watervijver voor, de andere na, droogt op en steeds talrijker en talrijker worden de troepen, die zich om den laatsten watervoorraad verzamelen. De gemeenschappelijke nood dooft in den kampvaardigsten hengst den lust tot gevecht en strijd. De taboenen worden tot troepen van eenige honderden stuks, die van nu aan gemeenschappelijk zullen handelen, en gezamenlijk het winterachtig verblijf verlaten nog voor het gebrek is gekomen, dat de krachten zal verzwakken en den trotschen wil breken. Vol geestdrift wordt het grootsche tooneel, dat deze verhuizende tijgerpaarden opleveren, door alle reizigers geschetst. Zoo ver het oog reikt, strekt zich het zandveld uit, welks roode hoofdkleur slechts hier en daar wordt afgebroken door enkele zwarte plekken, alwaar de zon het gras heeft verbrand; hier en daar werpen spaarzaam verspreide mimosa's een weinig schaduw en geheel in de verte is de vlakte begrensd door de scherpe omtrekken der met een blauw waas omtogen bergen. Te midden van zulk een landschap ziet men eene stofwolk opdwarrelen; loodrecht stijgt deze, door geen windje bewogen, naar den blauwen hemel omhoog. De wolk rukt nader en nader; binnen in haar wordt een gewemel van wezens zichtbaar. Eindelijk maken deze zich los uit den donkeren nevel en schitterend gekleurde dieren treffen het oog van den waarnemer; in dichte rijen, met uitgerekten hals en uitgespreiden staart, rennen zij voorbij, terwijl struisvogels en eigenaardig gevormde gnoes, die zich in de gelederen hebben gemengd, den stoet helpen vergrooten. Deze dieren zijn op weg naar een ander, misschien ver verwijderd grasland, en v??r nog de toeschouwer van zijne verbazing is bekomen, is het wilde leger reeds uit het gezicht verdwenen om de onafzienbare steppe verder in te trekken.
Niet altijd op dezelfde wegen, maar toch meest in dezelfde richting, trekken ook de door den winter verjaagde antilopen door het grenzenloos gebied. Onder dezen is de springbok het menigvuldigst; dit is ongetwijfeld een der sierlijkste gazellensoorten, die wij kennen. De ongemeene schoonheid en bekoorlijke bewegelijkheid van dit dier betoovert een ieder, die het in de natuur gadeslaat; met lichten, elastischen tred schrijdt het nu eens voort, staat dan weder een oogenblik stil om te grazen, en springt daarna tuimelend verder, zijn grootste sieraad, een sneeuwwitten, maanachtigen haarbosch ten toon spreidende, die bij langzamen tred in eene overlangs loopende plooi van den achterrug wordt weggeborgen. Geen andere antilope vereenigt zich, wanneer de nood tot verhuizen dwingt, in zulke talrijke kudden.
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page
