bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: Platoons Phaidoon by Plato BCE BCE Boutens P C Translator

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page

Ebook has 87 lines and 32611 words, and 2 pages

Translator: P. C. Boutens

Release date: August 26, 2023

Original publication: Amsterdam: Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1919

PLATOONS PHAIDOON

ONDER LEIDING VAN L. SIMONS.

PLATOONS PHAIDOON

UIT HET GRIEKSCH OVERGEBRACHT

DOOR

P. C. BOUTENS

GEDRUKT TER DRUKKERIJ ,,DE DEGEL" -- AMSTERDAM

PERSONEN

ECHEKRATES PHAIDOON APOLLODOROS SOKRATES KEBES SIMMIAS KRITOON DIENAAR DER ELFMANNEN.

PLATOONS PHAIDOON

ECHEKRATES: Zijt gij zelf, o Phaidoon, bij Sokrates geweest dien dag waarop hij het gif dronk in de gevangenis? Of hebt gij het van iemand anders gehoord?

PHAIDOON: Ik ben er zelf bij geweest, o Echekrates.

ECHEKRATES: Welke dingen heeft de man dan wel gezegd v?or zijn dood? En hoe was zijn sterven? Mij zo? het een genot zijn dit te vernemen. Want het komt tegenwoordig niet veel voor, dat een mijner medeburgers uit Phlioes te Athenai zich ophoudt, en ook is langen-tijd-aan-?en geen gastvriend vandaar aangekomen, die ons iets zekers omtrent deze dingen zo? hebben kunnen berichten,--behalve dan dat hij gif gedronken had en zoo gestorven was. Maar verdere bizonderheden kon hij ons niet geven.

PHAIDOON: Hebt gij dan ook niet van het geding gehoord, hoe het daarme? geloopen is?

ECHEKRATES: Zeker, dat heeft iemand ons bericht. En, o ja, wij verwonderden ons, dat hij veel later, lang nadat het geding afgeloopen was, gestorven blijkt te zijn. Hoe kwam dat, Phaidoon?

PHAIDOON: Een uitzonderlijk toeval, o Echekrates. Juist toch op den dag v?or het proces was de achtersteven bekranst van het schip dat de Atheners naar Delos zenden.

ECHEKRATES: Wat is daarme??

PHAIDOON: Dat is het schip waarop, naar de Atheners zeggen, Theseus indertijd naar Kreta die bekende zeven paren wegvoerde en we?r behouden mede-terug-bracht. Aan Apolloon nu deden zij, zooals verhaald wordt, toen de gelofte om, als zij behouden zouden terugkeeren, elk jaar uit dankbaarheid een feestgezantschap naar Delos te zenden, dat de Atheners van-toen-af ook nu nog altijd jaarlijks den god plechtig sturen. Wanneer zij nu een aanvang gemaakt hebben met de feestzending, moet, naar een wet van hen, de stad in dien tijd rein zijn en mag men niemand van-staats-wegen ter-dood-brengen, v?ordat het schip in Delos en we?r terug is aangekomen. Daarme? gaat nu-en-dan een lange tijd heen, wanneer winden hen bij-geval van de vaart houden. De aanvang der feestzending is het oogenblik wanneer de priester van Apolloon den achtersteven van het schip bekranst heeft. En dat, zooals ik zeg, was juist op den dag v?or het rechtsgeding geschied. Daarom heeft Sokrates ook langen tijd in de gevangenis doorgebracht, tusschen geding en terechtstelling.

ECHEKRATES: En hoe is het bij zijn dood zelf toegegaan, o Phaidoon? Wat is er gesproken en gebeurd, en wie van 's mans bekenden waren tegenwoordig? Of lieten de bewindvoerders hun niet toe erbij te zijn, maar is hij eenzaam van vrienden gestorven?

PHAIDOON: Geenerwijs. Er waren erbij tegenwoordig, en wel velen.

ECHEKRATES: Wees dan zoo vriendelijk ons van dat alles zoo nauwkeurig mogelijk verslag te geven, of gij moest eenige andere bezigheid hebben.

PHAIDOON: Wel ik h?b den tijd, en zal beproeven het voor u te doorloopen. Want om mij Sokrates te herinneren, zoowel als ik zelf over hem spreek als wanneer ik dat een ander hoor doen, is mij steeds van alles aangenaamst.

ECHEKRATES: Gij kunt ervan op-aan, Phaidoon, dat gij ook zulke luisteraars zult hebben. Doch tracht zoo nauwkeurig als gij kunt, alles uiteen te zetten.

PHAIDOON: Ziet, ik-voor-mij heb onder het bijwonen eene wonderlijke ervaring gehad. Want aan den ?enen kant kwam geen gevoel van medelijden bij mij op als men verwachten zo? bij den dood van een bevriend man. Want gelukzalig kwam mij de man voor, o Echekrates, zoowel van gedraging als van woorden: hoe onbevreesd en e?lgemoed hij eindigde. Zoodat ik den indruk kreeg, dat hij ?ok nu hij naar het huis van Hades ging, niet ging buiten goddelijke beschikking, maar dat hij ook wanneer hij daar gekomen zo? zijn, het goed zo? hebben zoo nog ooit eenig ander. Daarom had ik heelemaal geen gevoel van deernis als natuurlijk zo? lijken in den bijwoner van een rouwtooneel. Maar anderszins ontbrak ook de genieting van bezig te zijn met wijsbegeerte gelijk wij die plachten te hebben--de gesprekken toch waren van die soort--, maar een eenvoudigweg onverbeeldbaar gevoel was mij bij en een ongewone menging uit genot tegelijk samengesteld, en uit smart, zoo vaak ik bedacht dat hij op het oogenblik zo? moeten sterven. En alle aanwezigen waren wij vrijwel in dien toestand, nu-eens lachend, dan-we?r weenend, en ?en van ons zelfs onderscheidenlijk, Apollodoros. Gij kent den man immers wel en zijn aard?

ECHEKRATES: Hoe zo? ik niet?

PHAIDOON: Hij dan nu was geheel in dien staat, en ook ik zelf was geschokt en de overigen.

ECHEKRATES: En wie waren zoo al tegenwoordig, Phaidoon?

PHAIDOON: Deze dan, Apollodoros, was erbij van de menschen uit de stad, en Kritoboelos en zijn vader, en verder Hermogenes en Epigenes en Aischines en Antisthenes. En ook was er Ktesippos uit den demos Paiania en Menexenos en eenige andere der landgenooten. Platoon, meen ik, was ziek.

ECHEKRATES: En waren er sommigen van buiten?

PHAIDOON: Ja, Simmias uit Thebai en Kebes en Phaidoondes, en uit Megara Eukleides en Terpsioon.

ECHEKRATES: Hoe nu? Waren Aristippos en Kleombrotos niet tegenwoordig?

PHAIDOON: Neen, bepaald niet. Want men ze? nog, dat zij op Aigina waren.

ECHEKRATES: Was er nog iemand anders?

PHAIDOON: Ik denk dat dat vrijwel zijn wie tegenwoordig waren.

ECHEKRATES: Hoe dan verder? Welke, zegt gij, waren de gesprekken?

PHAIDOON: Ik zal alles met u van het begin af trachten door te gaan. Voortdurend namelijk, ook de voorafgaande dagen, waren wij gewoon Sokrates te bezoeken zoowel ik als de overigen. Wij kwamen dan 's morgens vroeg bijeen in de gerechtszaal waar ook het geding plaats gehad had; want die was vlak bij de gevangenis. Wij wachtten daar dan telkens tot de gevangenis geopend werd, en onderhielden ons met elkander; want zij ging niet vroeg open. En wanneer opengedaan was, gingen wij naar binnen tot Sokrates en brachten meest den heelen dag met hem door. Ook waren wij dien dag vroeger samengekomen. Want den vorigen dag toen wij 's avonds uit de gevangenis gekomen waren, hadden wij vernomen dat het schip uit Delos aangekomen was. Wij spraken derhalve met elkander af om zoo vroeg mogelijk naar de gewone plaats te komen. Toen wij er dan waren, kwam de deurwachter die ons placht open te doen, naar buiten en zeide ons te wachten en niet eerder te komen aankloppen, totdat hij zelf ons binnennooden zo?. Want, ze? hij, de elfmannen zijn bezig Sokrates te ontboeien en kondigen hem aan, hoe hij dezen dag zal moeten sterven. Niet langen tijd nu wachtte hij van te komen en verzocht ons binnen te gaan. Wij traden derhalve binnen en vonden Sokrates pas ontboeid en Xanthippe--gij kent haar immers?--naast hem gezeten, met zijn zoontje bij zich. Toen nu Xanthippe ons zag, jammerde zij luide en zeide dergelijke dingen als vrouwen gewoon zijn: o Sokrates, dit is nu de laatste maal, dat gij en uw vrienden elkander zult toespreken! En Sokrates zag naar Kritoon en ze?: o Kritoon, laat iemand haar naar huis brengen. En haar leidden enkele van Kritoons mannen weg, terwijl zij luid weende en rouwmisbaar maakte. Onderhand ging Sokrates op zijn bed overeind zitten en trok zijn been op en wreef het met de hand, en zeide al wrijvende: Wat een vreemd ding, o mannen, lijkt dat te zijn wat de menschen 't aangename noemen! Hoe wonderlijk verhoudt het zich van-nature tegenover zijn algemeen erkend tegengestelde, het smartelijke, dat beide tegelijk niet bij den mensch willen wezen, maar dat als men het ?ene najaagt en krijgt, men zoo goed als gedwongen wordt ook het tweede te krijgen, alsof zij hoewel zij twee blijven, met ?en toppunt aan elkander zijn vastgemaakt. En mij komt het voor, zeide hij, dat Aisopos, als hij op hen bedacht ware geweest, er een fabel van zo? samengesteld hebben, dat de godheid met de bedoeling om hen in hun vijandschap te verzoenen, toen hij dat niet kon, hunne toppunten aan-?en heeft geknoopt, en dat daarom bij wien het ?ene gekomen is, later ook het tweede volgt. Zooals het nu ook bij mij zelven lijkt: nadat tengevolge van de boei in mijn been het pijnlijke was, blijkt nu daar-achteraan-vast te komen het aangename.

Kebes nam nu het woord en zeide: Bij Zeus, o Sokrates, dat is goed van u, dat gij er mij aan herinnert! Want omtrent de verzen toch, die gij gemaakt hebt door de fabelen van Aisopos op maat te brengen en het pro?em te dichten op Apolloon, hebben mij sommige anderen reeds gevraagd, doch een paar dagen geleden ook Euenos, met welke bedoeling gij, nadat gij hier gekomen waart, hen vervaardigd hebt, terwijl gij vroeger nog nooit iets gedicht hebt. Als gij er derhalve belang in stelt, dat ik Euenos antwoord kan geven, wanneer hij het we?r vraagt--want ik weet wel dat hij het vragen zal--, zeg mij wat ik moet zeggen.--Zeg hem dan de waarheid, o Kebes, dat ik die niet gemaakt heb met den wil om een kunst-mededinger te zijn van hem en zijne gedichten. Want ik wist dat dit niet gemakkelijk zo? zijn. Maar om zekerheid te hebben omtrent de bedoeling van bepaalde droomen en een onbezwaard geweten te hebben, indien misschien dit de moezische kunst was, welke die droomen mij herhaaldelijk opdroegen te vervaardigen. Zij waren namelijk van den volgenden aard. Vele malen bezocht mij dezelfde droom in mijn voorbije leven, nu onder dit, dan onder dat gezicht verschijnende, maar met dezelfde boodschap: o Sokrates, vervaardig moezische kunst en houd u daarme? bezig. En ik veronderstelde in den voorafgaanden tijd, dat de droom mij aanspoorde en bijval toeriep om dat te doen waarme? ik bezig was, evenals toeschouwers in de renbaan de loopers aanmoedigen,--dat ook zoo de droom mij toejuichend aanspoorde te doen wat ik al deed, moezische kunst maken, daar philosofie, als ik meende, de grootste moezische kunst was, en ik mij daarmede bezig hield. Maar nu, nadat het proces afgeloopen was, en tegelijk het feest van den god verhinderde dat ik stierf, meende ik dat, indien de droom mij weder herhaaldelijk mocht opdragen die moezische kunst, nu-dan naar de gemeene volksopvatting, te vervaardigen, ik den droom niet ongehoorzaam mocht wezen, maar behoorde te dichten. Want ik dacht, dat het veiliger was niet heen te gaan, v?or ik mij gereinigd had van de verplichting om gedichten te maken, en zoo den droom gehoorzaam te zijn. Zoo heb ik dan in de eerste plaats een lied gemaakt op den god wiens offerfeest het was, en na den god heb ik, bedenkende dat een dichter, zal hij werkelijk dichter zijn, verzinselen en geen feiten behoort te dichten, omdat ik zelf geen fabelverzinner was, de fabelen die ik bij de hand had en uit mijn hoofd kende, de fabelen van Aisopos, op maat gebracht, de eerste waar ik op kwam. Zeg dit derhalve, o Kebes, aan Euenos, en dat het hem welga, en dat hij, als hij verstandig is, mij zoo spoedig mogelijk volge. Want ik zal, naar het schijnt, vandaag heengaan. De Atheners toch gebieden het.--En Simmias zeide: Wat is dat voor eene aanmaning, o Sokrates, aan Euenos?... Want reeds vele malen heb ik den man ontmoet. Uit wat ik nu waargenomen heb, is het vrijwel zeker, dat hij uit-eigen-wil geenerwijs uw raad zal opvolgen.--Wat zegt gij daar? Is Euenos geen wijsgeer?--Mij dunkt van-wel, zeide Simmias.--Dan zal hij dat gaarne doen, zoowel Euenos als ieder die daaraan waardiglijk deel heeft. Toch zal hij niet waarschijnlijk geweld aan zichzelf plegen; want dat is niet geoorloofd, zegt men.--Onder 't zeggen van deze woorden liet hij zijn beenen op den grond ne?r, en van dat oogenblik voerde hij zoo gezeten het gesprek.--Kebes nu vroeg hem: Hoe bedoelt gij dit, Sokrates, dat het niet geoorloofd is geweld aan zichzelf te plegen, maar dat toch de wijsgeer met den stervende graag zo? me?gaan?--Wat, Kebes, hebt gij en Simmias die bij Philolaos in de leer zijt geweest, hieromtrent niet gehoord?--Niets zekers tenminste, o Sokrates.--Ook ik-voor-mij praat er maar van-hooren-zeggen over. Doch wat ik bij-geval gehoord heb, heb ik geen enkele reden te verzwijgen. Immers, past het wel, vooral nu ik op het punt sta daarheen af te reizen, eens verstandelijk na te gaan en in woorden uit te beelden, wat-voor meening wij hebben omtrent de reis daarheen. En ook--wat zo? men anders doen in den tijd tot den ondergang der zon?

--Op welken grond dan toch wel beweert men, dat het niet geoorloofd is zichzelf te dooden, o Sokrates? Want ik heb ook van Philolaos, toen die bij ons verkeerde, en ook al van verscheidene anderen gehoord, dat men dit niet mag doen. Maar iets beredeneerd-nauwkeurigs heb ik nog nooit van iemand erover gehoord.--Houd maar goeden moed, zeide hij, want misschien zult gij het nog wel hooren.... Het zal u evenwel denkelijk wonderlijk schijnen, dat dit alleen onder alle dingen eenvoudig vaststaat en nooit voor den mensch van omstandigheden afhangt zooals de andere dingen wel: het zal u misschien wonderlijk voorkomen, zeg ik, dat, hoewel het verscheidenen op verscheidene tijden beter is dood te zijn dan te leven, het dien menschen wien het beter is dood te zijn, niet oorbaar is zichzelf wel te doen, maar zij een anderen weldoener moeten afwachten.--En Kebes glimlachte even en: Dat weet Deus, zeide hij in zijn eigen tongval.--Het zo? ook om-zoo-te hooren, zeide Sokrates, onverklaarbaar kunnen klinken, maar niettemin heeft het wellicht eenigen grond. De verklaring nu die ons hieromtrent in de oude mysteri?n gegeven wordt, dat wij menschen in een soort van gevangenschap zijn, en dat men zich uit deze niet mag bevrijden en niet wegloopen, lijkt mij een groote-bewering te zijn en niet gemakkelijk om te doorzien. Doch in-elk-geval schijnt mij het volgende terecht beweerd te worden, dat het de goden zijn, die voor ons zorg dragen, en dat de menschen voor de goden een hunner bezittingen zijn. Of denkt gij er niet zoo over?--Ja zeker, zeide Kebes.--Zoudt nu ook gij niet, indien een uwer slaven zichzelf doodde zonder aanwijzing van u dat gij dit wildet, boos op hem zijn en hem straffen als gij kondt?--Voorzeker.--Misschien is het dan op dezelfde wijze niet ongegrond, dat men zelf zich niet eerder mag in den dood begeven, v?or de godheid een-of-andere noodzakelijkheid op ons afzendt, zooals nu in ons geval.--Wel, dit althans komt mij waarschijnlijk voor. Wat gij evenwel daar-straks zeidet, dat de wijsgeeren reede zouden willen sterven, dat lijkt vreemd, Sokrates, indien wat wij zoo-juist beweerden steek houdt, dat het namelijk de godheid is die voor ons zorgdraagt, en dat wij zijne bezittingen zijn. Want dat het den verstandigsten geen leed zo? doen heen te gaan uit deze dienstbaarheid waarin over hen gesteld zijn die de beste toezieners zijn van alle bestaande, de goden, heeft geen zin. Want zoo-een meent allicht niet, dat hij, vrij geworden, zelf beter voor zich zorgen zal. Maar een ?nverstandig mensch waarschijnlijk zal dit denken, dat hij weg moet loopen van zijn heer, en zal niet berekenen dat men van zijn g?eden heer tenminste niet mag wegloopen, maar boven-al bij hem behoort te blijven, omdat het onzinnig zo? zijn weg te loopen. Doch een verstandig man zal allicht begeeren voor altijd bij zijnen betere te zijn. En toch, zoo schijnt het tegenovergestelde waar te zijn van wat daarnet beweerd werd: de verstandigen behooren bedroefd te zijn bij hun sterven, de onverstandigen blij.--Op het hooren hiervan had Sokrates, kwam mij voor, genoegen in Kebes' gevatheid. Hij wierp ons een blik toe en zeide: Altijd toch spoort Kebes een-of-andere tegenwerping op, en wil zich nooit erg gauw laten overtuigen van wat men ook beweert.--En Simmias sprak: Maar nu toch, o Sokrates, vind ik ook zelf, dat Kebes iets van belang beweert. Want met welke bedoeling zouden naar-waarheid wijze mannen heeren die hun beteren zijn, willen ontloopen en zich lichtvaardig van hen ontdoen? Ook komt het mij voor, dat Kebes in zijn woorden op ? doelt, dat gij het zoo licht opneemt, zoowel om ons te verlaten als goede bestuurderen, zooals gij zelf toegeeft, de goden.--Gij vraagt uw recht, zeide hij. Want uwe bedoeling is, meen ik, dat ik mij daaromtrent behoor te verdedigen als voor een gerecht.--Ja juist, zeide Simmias.

--Welaan dan, zeide hij, laat ik trachten met meer overtuigenden uitslag mij tegenover u te verdedigen dan tegenover mijne eerste rechters. Indien ik namelijk, o Simmias en Kebes, niet meende te zullen komen vooreerst tot andere goede en wijze goden, en verder tot gestorven menschen, betere dan die hier zijn, zoude het zondig van mij wezen niet bedroefd te zijn om mijn dood. Maar nu, weet wel, dat ik hoop te zullen komen tot goede menschen,--en dit wil ik nog niet zoo zeker beweren,.... dat ik evenwel tot goden zal komen, die zeer goede heeren voor mij zullen zijn, weet wel dat ik, zoo eenig ander ding van dien aard, dit zo? durven verzekeren. Zoodat ik daarom geen reden heb bedroefd te zijn, maar welgemoed ben, dat er voor de menschen na hun dood nog iets bestaat, en zooals ook vanouds overgeleverd wordt, iets dat veel beter is voor de goeden dan voor de slechten.--Hoe dan, Sokrates, zeide Simmias, zijt gij van-plan heen te gaan en deze overtuiging voor uzelf te houden, of zult gij ons haar mededeelen? Want het komt mij voor, dat dit een goed is, waar ook wij recht op hebben, en tegelijk zal het u voor verdediging gelden, wanneer gij ons overtuigt van wat gij zegt.--Ik zal het beproeven, zeide hij. Maar laten wij eerst zien wat Kritoon hier wil. Het komt mij voor, dat hij al geruimen tijd iets te zeggen had.--Niets anders, o Sokrates, zeide Kritoon, dan dat de man die u het gif zal toedienen, mij voortdurend zegt, dat ik u moet beduiden zoo weinig mogelijk te praten. Want, zegt hij, bij het praten maken de menschen zich warm meer dan goed is, en zoo-iets mag heelemaal niet gebeuren bij het drinken van den giftbeker, en als men niet naar hem luistert, zijn menschen die zoo-iets doen, somtijds gedwongen twee-, ja driemaal te drinken.--En Sokrates zeide: Laat hem praten. Als hij maar zijn eigen werk in orde brengt, alsof hij dan tweemaal, of als het noodig mocht zijn, zelfs driemaal zal moeten toedienen.--Ik wist uw antwoord al vooruit, ze? Kritoon. Maar de man is lastig.--Laat hem, zeide hij.

,,Thyrsos-drageren veel, maar weinige Bakchos-bezielden."

Deze laatsten zijn, volgens mijne meening, geene anderen dan die op ordelijke wijze wijsgeeren zijn geweest. Tot welke te behooren dan ook ik naar mijn vermogen niets ongedaan gelaten heb in mijn leven, maar op alle wijze mij moeite gegeven heb. En of ik mij in de juiste richting moeite gegeven heb, en of wij iets behaald hebben, zullen wij na onze komst daar zeker weten, als god het wil binnen korten tijd, denk ik. Deze dingen dan, zeide hij, o Simmias en Kebes, voer ik aan tot mijne verdediging, dat ik, nu ik u en mijne meesters hier verlaat, op goede gronden niet toornig of verstoord ben, daar ik meen ook daarginds niet minder goede meesters en vrienden te zullen aantreffen dan hier. Indien ik nu in de verdediging ulieden meer overtuigend ben dan den rechters der Atheners, dan is het wel.

Nadat Sokrates dit gezegd had, nam Kebes het woord op en zeide: o Sokrates, uwe overige beweringen komen mij schoon voor, maar die omtrent de ziel schaffen den menschen grooten twijfel. Zij vreezen, dat zij, wanneer zij van het lichaam gescheiden is, nergens meer is, maar op dien dag waarop de mensch sterft, zoodra zij zich van het lichaam scheidt en uitgaat, als adem of rook zich verspreidt en uit?en-vervliegt en niets en nergens meer is. Want indien zij ergens ware, op-zich-zelf verzameld en bevrijd van die kwaden welke gij zoo-even hebt opgenoemd, dan zoude er groote en schoone hoop bestaan, o Sokrates, dat waar is wat gij zegt. Doch dit heeft allicht geen geringe kracht van verzekering en gelooven noodig, dat na den dood van den mensch de ziel bestaat en vermogen heeft en bezinning.--Gij zegt de waarheid, ze? Sokrates, o Kebes. Doch wat moeten wij doen? Of wilt gij dat wij juist daarover woord-wisselen, of het waarschijnlijk z?o is of niet?--Ik, zeide Kebes, zo? gaarne hooren, welke meening gij erover hebt.--Dan zal tenminste geen toehoorder nu, meen ik, ze? Sokrates, zelfs al was hij blijspeldichter, kunnen zeggen, dat ik zinlooze praatjes houd en over niet-pasgevende dingen spreek. Als men het derhalve goed-vindt, moeten wij het samen onderzoeken.

--Stellen wij dus, zoo gij wilt, ze? hij, twee soorten der dingen, de ?ene zichtbaar, de andere onzienlijk.--Ja, stellen wij dat!--En het onzienlijke steeds in dezelfde verhouding, het zichtbare nooit?--Laat ons ook dit stellen.--Welaan dan, ze? hij, is ?en deel van ons niet lichaam en ?en deel ziel, of bestaan wij uit nog iets anders?--Uit niets anders.--Aan welke van de twee soorten zullen wij derhalve zeggen dat het lichaam meest gelijk en verwant is?--Dat is een ieder duidelijk, aan het zichtbare.--En de ziel? Is zij iets zichtbaars of onzienlijks?--Niet zichtbaar, voor menschen tenminste, o Sokrates.--Maar wij spreken immers over wat zichtbaar en niet zichtbaar is voor de menschelijke natuur? Of voor eenige andere natuur, meent gij?--Neen, voor de menschelijke.--Wat zeggen wij dus van de ziel? Dat zij iets zichtbaars of onzichtbaars is?--Niet iets zichtbaars.--Iets onzienlijks dus?--Ja.--Dus is de ziel meest gelijk aan het onzienlijke, en het lichaam aan het zichtbare?--Volstrekt noodzakelijk, o Sokrates.--Beweerden wij nu niet een-poos-terug onder-andere dit, dat de ziel, wanneer zij het lichaam mede-aanwendt tot het beschouwen van eenig ding, hetzij door middel van 't gezicht of 't gehoor of eenige andere zinlijke waarneming--dit immers is beschouwen door middel van het lichaam, het beschouwen namelijk van eenig ding door middel van de zinlijke waarnemingen--, beweerden wij niet, dat dan de ziel door het lichaam wordt me?gesleept naar de dingen die nooit in dezelfde verhouding zijn, en dat zij zelf bijster wordt en verward en duizelig als een dronkene, aangezien zij met dergelijke dingen in beroering is?--Voorzeker.--Doch wanneer zij op-zich-zelve aan 't beschouwen gaat, dan gaat zij den anderen kant uit, naar het reine en naar wat altijd is en onsterfelijk en eender, en daar zij daarme? verwant is, vereenigt zij, zoo vaak zij op-zich-zelve komt te zijn en dit haar mogelijk is, zich altijd daarmede, en heeft rust van hare verbijstering en in de buurt dier dingen is zij steeds eender in dezelfde verhouding, daar zij met dingen van dien aard in beroering is, niet-waar? En deze ziele-staat heet die van inzicht?--Volmaakt schoon en waar is wat gij zegt, o Sokrates.--Aan welke der twee soorten dus we?r dunkt u, op grond van wat te-voren en wat nu gesproken werd, de ziel meest gelijk en verwant te zijn?--Ieder, denk ik, zelfs de meest hardleersche, zal, volgens deze wijze van redeneeren, wel toegeven, dat de ziel geheel-en-al meest gelijk is aan wat steeds eender is, meer dan aan wat niet zoo is.--En het lichaam?--Aan het andere.--Zie dan ook nog eens dezen-kant-uit, dat, zoolang ziel en lichaam bij elkander zijn, de natuur aan het laatste voorschrijft slaaf en onderdaan te zijn, maar aan de eerste te heerschen en te gebieden; welk van beide, ook we?r in dit opzicht, dunkt u gelijk te zijn aan het goddelijke, en welk aan het sterfelijke? Of vindt gij niet, dat het goddelijke van-nature geaard is om te heerschen en te leiden, en het sterfelijke om onderdaan en slaaf te zijn?--Ja zeker.--Op wat van twee gelijkt dus de ziel?--Ontwijfelbaar, o Sokrates, de ziel op het goddelijke, het lichaam op het sterfelijke.--Beschouw dan, o Kebes, of uit al het gesprokene voor ons dit volgt, dat met het goddelijke en onsterfelijke en zuiver-denkbare en enkel-vormige en onoplosbare en steeds-zichzelf-gelijke de ziel de meeste overeenkomst heeft, maar dat met het menschelijke en sterfelijke en veelvormige en ondenkbare en oplosbare en nooit-zichzelf-gelijke het lichaam de meeste overeenkomst heeft. Kunnen wij iets daarnaast aanvoeren, mijn waarde Kebes, met de kans dat dat niet zoo is?--Neen.

--Welnu, als deze dingen zoo zijn, is het dan niet aan het lichaam eigen zich snel te ontbinden, maar aan de ziel van-haren-kant geheel-en-al onontbindbaar te zijn of iets wat daaraan nabij-komt?--Hoe zo? het niet?--Voor uw oogen nu ziet gij, dat wanneer de mensch gestorven is, zijn zichtbaar deel en wat tot het gebied van het zichtbare behoort, wat wij lijk noemen, waaraan het eigen is zich te ontbinden en uit?en te vallen, niets van deze dingen oogenblikkelijk ondergaat, maar vrij langen tijd in-stand-blijft, en wel wanneer iemand sterft met een jong-krachtig lichaam en op jong-krachtigen leeftijd, zelfs zeer lang. Ja, als het lichaam le?ggehaald wordt en gebalsemd, als de lijken die men in Aigyptos balsemt, blijft het een oneindig langen tijd zoo goed als in zijn geheel. En ook wanneer het lichaam verrot, dan zijn er toch enkele deelen, zooals de beenderen en de zenuwen en alle dergelijke, die om-zoo-te zeggen onsterfelijk zijn. Of niet?--Ja zeker.--En de ziel dan, ons onzienlijk deel, die heengaat naar een dergelijke woonplaats die eveneens edel en rein en onzienlijk is, naar het huis van den in-waarheid Onzienlijke, van Hades, tot den goeden en wijzen god, --is dan deze ziel die zoodanig is en van zulk een natuurlijken aard, zoodra zij het lichaam verlaat, terstond uit?en-geblazen en vergaan, zooals de groote menigte der menschen beweren? Ver is het daarvandaan, o beminde Kebes en Simmias, maar veel-eer gaat het z?o. Wanneer zij rein zich afscheidt, zonder iets van het lichaam met zich mede te sleepen, daar zij in het leven zelf met-vrijen-wil daarmede geen enkele gemeenschap had, maar het lichaam ontvluchtte en zich op-zich-zelve samengetrokken hield, aangezien zij daarvan steeds haar leefoefening maakte--en dit is niets anders dan de ordelijke wijze van wijsgeerig-zijn en inderdaad de oefening in het reede sterven. Of zo? dit niet oefening tot den dood zijn?--Ja, volkomen.--Als zij nu in dien reinen staat is, gaat zij dan niet heen tot het haar verwante, het onzienlijke, dat is het goddelijke en onsterfelijke en wijze, waarheen gekomen zij in de gelegenheid is gelukzalig te zijn, van verbijstering en onverstand en vreezen en wilde liefden en van de overige menschelijke kwaden verlost, en terwijl zij, zooals van de ingewijden gezegd wordt, naar-waarheid haren overigen tijd met de goden doorbrengt? Moeten wij z?o betuigen, o Kebes, of anders?--Neen, z?o, bij Zeus, ze? Kebes.--Doch wanneer zij, denk ik, bezoedeld en ongereinigd van het lichaam zich afscheidt, daar zij steeds met het lichaam samen-was en dat diende en liefhad en onder de bekoring was van het lichaam zelf en zijn begeerten en lusten, zoodat niets anders haar waarachtig scheen dan het lichaam-gelijke, dat men kan aanraken en zien en drinken en eten en aanwenden tot liefdegenot, terwijl zij wat voor de oogen duister is en onzienlijk, maar zuiver-denkbaar en door de wijsbegeerte te vatten, gewoon was te haten en te duchten en te ontvluchten,--meent gij, dat eene ziel in dien toestand louter op-zich-zelf zich afscheidt?--Neen, volstrekt niet.--Maar zelfs doortrokken, denk ik, van het lichaam-gelijke dat de dagelijksche omgang en gemeenschap met het lichaam wegens het voortdurend samenzijn en de lange praktijk haar als een tweede natuur heeft ingeschapen?--Voorzeker.--Doch voor nederdrukkend, o mijn vriend, moet men dat houden en voor zwaar en aard-gelijk en zichtbaar. Door welken last dan ook de zoodanige ziel wordt bezwaard en teruggetrokken naar haar zichtbaar verblijf, terwijl zij uit vrees voor het onzienlijke en Hades, naar verhaald wordt, om de gedenkteekenen en graven blijft ronddolen, in wier buurt dan ook verscheidene schaduw-gelijke spookselen van zielen gezien zijn, schijngestalten zooals dergelijke zielen vertoonen, die zich van het lichaam hebben losgemaakt niet rein, maar deelhebbende aan het zichtbare; waardoor zij dan ook gezien worden.--Dat klinkt waarschijnlijk, o Sokrates.--Ja, wel waarschijnlijk, o Kebes. En ook dat dit volstrekt niet de zielen der goeden zijn, maar die der slechten, welke gedwongen worden in zulke buurten rond te dwalen, boete doende voor hare vroegere leefwijze, die eene verkeerde was. En zoolang dwalen zij, tot zij door het verlangen van het lichaam-gelijke dat haar nakleeft, we?r opnieuw binnen een lichaam worden ingekluisterd. En dat worden zij, als waarschijnlijk is, in lichamen van dergelijke zeden als zij in haar leven mogen beoefend hebben.--Wat-voor lichamen en zeden bedoelt gij daarme?, o Sokrates?--Dat bij-voorbeeld zij die vraatzucht en ontucht en drankzucht in praktijk hebben gebracht, en wel zonder schaamte of ontzag, zich waarschijnlijk belichamen in het ras van ezels en dergelijke beesten. Of denkt gij van-niet?--Ja, zeer waarschijnlijk is wat gij zegt.--En dat zij die onrecht en heerschzucht en roof hebben bovenaan-gesteld, zich belichamen in het ras van wolven en haviken en wouwen. Of waarheen anders zeggen wij dat dergelijke zielen zouden gaan?--Buiten-kijf, ze? Kebes, tot iets dergelijks.--Ligt dus niet voor-de-hand ook in welke andere lichamen elk der zielen komen moge volgens haar eigen verwantschap van leefwijze?--Ja, hoe zo? het niet?--Zijn dus niet ook van hen de gelukkigsten en gaan niet naar de aangenaamste woonplaats diegenen welke de staats- en burger-deugd betracht hebben, die men bezonnenheid en rechtvaardigheid noemt, al was deze verkregen tengevolge van gewoonte en oefening en buiten wijsbegeerte en gedachte?--In welk opzicht dan zijn dezen de gelukkigsten?--Omdat dezen waarschijnlijk terugkeeren in een dergelijk maatschappelijk en ordelievend ras, als bijen of wespen of mieren, of misschien ook in hetzelfde, menschelijke geslacht, en dan bezadigde mannen worden.

Doch tot het geslacht der goden is het niet oorbaar, dat iemand komt die niet wijsgeer geweest is en niet vol-eindig rein van hier weggaat, dus uitsluitend aan den leergierige. En wel daarom, o vriend Simmias en Kebes, onthouden de ordelijk wijsgeerigen zich van al de lichamelijke begeerlijkheden en zijn standvastig en geven zich er niet aan over, volstrekt niet uit vrees voor vermogensverlies en armoede zooals de groote menigte en de geldgierigen, en ook we?r niet beducht voor eerverlies en den kwaden naam van slechtheid als de heerschzuchtigen en eergierigen, onthouden zij zich ervan.--Ja, want dat zo? hun ook niet passen, o Sokrates, ze? Kebes.--Neen, voorwaar bij Zeus, ze? de ander. Daarom dan zeggen diegenen, o Kebes, die zich iets aan hun ziel gelegen laten en die dus voor iets heel anders leven dan de ontwikkeling van eenig lichaam, al dien anderen vaarwel en trekken niet denzelfden weg met hen die immers niet weten waarheen zij gaan, maar in de meening, dat men de wijsbegeerte en hare verlossing en reiniging niet mag tegenwerken, gaan zij den anderen kant uit en volgen haar langs den weg waarop zij voorgaat.--Hoe bedoelt gij, o Sokrates?--Ik zal het u zeggen. De leergierigen namelijk zien in, dat de wijsbegeerte hun ziel aantreft vastverbonden in het lichaam en daaraan vastgekleefd, en gedwongen om als door trali?n van een kerker, door tusschenkomst van dat lichaam en niet door eigen waarneming, het bestaande te beschouwen, en zich wentelend in volslagen onwetendheid. De wijsbegeerte nu merkt op, dat de geweldigheid van den kerker hierin bestaat dat hij gevormd wordt door de begeerten van den gevangene, zoodat deze zelf meest tot zijn gevangenschap me? zal werken; en wanneer zij een ziel in dezen toestand aantreft, begint zij haar zachtmoediglijk op te beuren en onderneemt haar te verlossen. Daartoe toont zij aan, dat van bedrog vol is de aanschouwing door middel der oogen, en van bedrog vol de waarneming door middel der ooren en der overige zintuigen, en overreedt de ziel , zich daarvan af te zonderen, en spoort haar aan zich op-zich-zelf saam te trekken en te vergaderen, en op niets anders te vertrouwen dan op-zich-zelf, op al wat van het bestaande afzonderlijk zij zelf afzonderlijk ziet met de gedachte, maar om al wat zij door andere middelen in verschillende dingen verschillend aanschouwt, volstrekt onwaar te achten; en dat de dingen der laatste soort zinlijk-waarneembaar en zichtbaar zijn, terwijl wat zij zelf ziet, zuiver-denkbaar en onzienlijk is. Omdat dan de ziel van den waarachtig wijsgeerige meent dat zij zich niet tegen deze verlossing mag verzetten, onthoudt zij zich van de lusten en begeerten en smarten en vreezen zooveel zij kan, berekenende dat, wanneer iemand zich heftig verheugt of vreest of begeert, hij tengevolge daarvan volstrekt niet een zoo klein kwaad ondervindt als men zo? meenen, bij-voorbeeld dat hij ziek zo? worden of geld uitgeven wegens zijne begeerten, maar dat hij het allergrootste en alleruiterste kwaad daarvan ondervindt en het niet berekent.--Wat is dat, o Sokrates? vroeg Kebes.--Dat de ziel van iederen mensch, wanneer zij zich heftig verheugt of bedroeft over iets, tegelijk gedwongen wordt te meenen dat datgene waaromtrent zij dat meest ondervindt, het meest klaarblijkelijke en meest waarachtige is, zonder dat het dat is. En dat zijn juist de zichtbare dingen. Of niet?--Zeker.--Wordt nu niet de ziel in deze levenservaring zeer sterk door het lichaam gekluisterd?--Hoe dan?--Doordat iedere lust en smart als een nagel heeft waarme? zij haar aan het lichaam vastnagelt en vasthecht en haar lichaam-gelijk maakt, zoodat zij meenen gaat dat die dingen waarachtig zijn, welke ook het lichaam zoo noemt. Want door dezelfde opvattingen te hebben als het lichaam en zich in dezelfde dingen te verblijden wordt zij, denk ik, gedwongen daarme? ?en te worden in levensrichting en voeding en geaard om nooit rein naar Hades te komen, doch uit te gaan voor-altijd besmet met het lichaam, zoodat zij weldra terugvalt in een ander lichaam en als gezaaid daarin vastgroeit, en tengevolge hiervan verstoken blijft van het samenzijn met het goddelijke en reine en ?envormige.--Zeer waar spreekt gij, o Sokrates, ze? Kebes.

--Ter wille van deze dingen dan, o Kebes, zijn de eerlijk leergierigen bezadigd en manmoedig, niet om de redenen die de groote menigte daarvoor opgeeft. Of denkt gij van-wel?--Neen, zeker niet.--Het is ook zoo niet; doch de ziel van een wijsgeerig man zal redeneeren als ik boven deed, en meenen dat het niet behoorlijk is, dat de wijsbegeerte haar verlossen wil, maar dat zij zelve ondanks die verlossing zich we?r opnieuw aan de lusten en smarten ter binding overgeeft en zoo maakt, dat het werk nooit afkomt, waardoor zij een weefsel als van Penelope, maar in omgekeerden zin, ter hand zo? nemen. Doch zoolang zij leeft, meent zij z?o te moeten leven dat zij windstilte schaft van die hartstochten, de zuivere redeneering volgt en altijd daarin is, het waarachtige en het goddelijke en het van meeningen onafhankelijke aanschouwt en daardoor gevoed wordt. En wanneer zij gestorven zal zijn, meent zij te zullen komen tot het zoodanige en het haar verwante, en zoo van de menschelijke kwaden verlost te zullen zijn. Bij zulk eene voeding bestaat er geen gevaar voor vrees, o Simmias en Kebes, dat de ziel in de afscheiding van het lichaam verspreid zal worden, en door de winden uit?en-geblazen en alzijds verwaaid verdwijnen zal, en nergens en niets meer zal zijn.

Sokrates nu sloeg, zooals hij meest placht te doen, zijn oogen wijd op en glimlachte en sprak: Inderdaad, Simmias maakt een gegronde opmerking. Als derhalve iemand van ulieden gerechtvaardiger is dan ik, waarom heeft hij hem niet reeds geantwoord? Want hij lijkt een die onze redeneering duchtig aanpakt. Toch, dunkt mij, dat wij v?or ons antwoord eerst nog van Kebes behooren te vernemen, wat hij-van-zijn-kant op de redeneering heeft aan te merken, opdat wij tijd winnen om te overwegen wat wij zullen zeggen. Later, na ook hem gehoord te hebben, zullen wij, wanneer zij ons voorkomen eenigszins wijsvast te zingen, dat toegeven, doch zoo niet, dan eens-voor-goed onze rede verdedigen. Welaan dan, zeide hij, o Kebes, wat was het, dat u verontrust?--Ik ga het dan zeggen, ze? Kebes. Mij namelijk lijkt het, dat de redeneering nog in dezelfde stelling is, en, wat wij vroeger beweerden, hetzelfde zwakke punt heeft. Want dat onze ziel bestond ook v?ordat zij in deze gestalte gekomen was, daartegen verzet ik mij niet, dat dit niet op zeer behoorlijke en, als het niet onbescheiden is dat zoo te zeggen, op zeer voldoende wijze aangetoond is; doch dat zij ook n? onzen dood nog ergens zijn zal, lijkt mij z?o niet bewezen. Dat de ziel niet sterker en duurzamer is dan het lichaam, geef ik aan Simmias' tegenwerping niet toe; want zij lijkt mij in al deze punten het lichaam zeer ver te overtreffen. Waarom dan, zo? de redeneering kunnen zeggen, zijt gij nog ongeloovig, daar gij ziet dat na den dood van den mensch het zwakkere deel nog bestaat? Vindt gij niet dat het duurzamere noodzakelijk nog behouden moet blijven in dien tijd? Beschouw met het oog daarop het volgende, of ik daarme? iets beweer. Ook ik natuurlijk, naar 't schijnt, evenals Simmias, heb eene vergelijking noodig. Deze redeneering komt mij dan voor van dezelfde kracht te zijn als wanneer men van een in hoogen ouderdom gestorven wever deze bewering zo? doen, dat de mensch niet omgekomen is, maar ergens behouden voortbestaat, en als bewijs zo? aannemen dat het kleed, dat de man zelf geweven had en placht aan te hebben, behouden is en niet teloor-gegaan; en wanneer iemand ongeloovig was, vragen zou wat duurzamer is van-aard, een mensch of een kleed dat in gebruik is en gedragen wordt, en op het antwoord dat de mensch veel duurzamer is van-aard, het bewezen zo? meenen dat dus de mensch boven allen twijfel behouden is, aangezien toch het minder duurzame niet omgekomen is. Dit, meen ik, o Simmias, is niet zoo. Ieder toch zo? denken, dat de man die dit beweerde, een dwaasheid zeide. Want die wever die vele dergelijke kleederen geweven en versleten had, is wel na al die vele gestorven, maar eerder, meen ik, dan zijn laatste kleed, en toch is daarom de mensch niets minderwaardiger en zwakker dan een kleed. Diezelfde vergelijking, denk ik, zo? der verhouding van ziel tot lichaam passen, en iemand die dezelfde dingen omtrent hen zeide, zo? den schijn hebben verstandige dingen te spreken, dat de ziel wel duurzamer is en het lichaam zwakker en korter van duur, ja zelfs dat elke der zielen vele lichamen verslijt vooral wanneer zij vele jaren leeft ; maar dat toch noodzakelijk wanneer de ziel vergaat, zij haar laatste weefsel omheeft en eerder vergaat dan dit ?ene, en dat pas na het vergaan van de ziel het lichaam zijn natuurlijke zwakheid toont en snel door verrotting uit?en-valt. Zoodat het nog niet aan te raden is op die vroegere redeneering te vertrouwen en te gelooven dat, wanneer wij gestorven zijn, onze ziel nog ergens bestaat. Want als eens iemand aan den verkondiger uwer stellingen zelfs nog meer gewonnen gaf en toestemde, dat niet alleen in den tijd v?ordat wij geboren waren, onze zielen bestaan, maar dat niets verhindert dat ook nadat wij gestorven zijn, de zielen van sommigen nog bestaan en zullen bestaan en vele malen zuilen geboren worden en weder sterven , doch dat hij daarnaast nog niet toegaf, dat zij niet in haar vele geboorten verzwakt en ten-slotte bij een harer sterfgevallen geheel-en-al te-gronde-gaat, en dat dat sterfgeval en die ontbinding van het lichaam, welke der ziel den ondergang brengt, niemand van te voren weet; want dat het onmogelijk is voor wien-dan-ook van ons dat voor te gevoelen? Doch als dat zoo is, past, zonder verwijt van dwaasheid, gerust te zijn omtrent den dood aan niemand, die niet kan bewijzen, dat de ziel geheel-en-al onsterfelijk en onvergankelijk is. En als hij dat niet kan, moet noodzakelijk de mensch die gaat sterven, voor zijn eigen ziel vreezen, dat zij bij de ophanden ontbinding van het lichaam geheel-en-al zal te-gronde gaan.

Door aan te hooren wat beiden spraken, werden wij allen onaangenaam aangedaan, zooals wij later elkander vertelden, omdat zij ons die door de vroegere redeneering ten sterkste overtuigd waren geworden, weder leken te ontrusten en in twijfel ne?r te storten niet alleen tegenover het vroeger behandelde, maar ook met betrekking tot wat nog zo? gezegd worden, uit vrees dat wij nietswaardige beoordeelaars zijn zouden, of ook dat de zaak zelf onbewijsbaar was.

Add to tbrJar First Page Next Page

 

Back to top