bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: Mythen en sagen uit West-Indië by Cappelle Herman Van Jr Backer Willem Illustrator

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Ebook has 2778 lines and 128744 words, and 56 pages

Niet zelden zijn de sprookjes minder goed herkenbare uitloopers van de tot de Mythen-categorie behoorende Kosmogonie en de Heldensage.

Ook z.g. dierenfabels komen in deze verzameling voor. De fabel is in het algemeen een verhaal uit het natuurleven, vooral uit dat der dieren, dat toepasselijk gemaakt is op de menschen. De fabel dient tot leering van het volk en veelal wordt de moraal aan het einde van het verhaal opzettelijk uitgesproken. Vaak dienen de dierenfabels om tegenstrijdige eigenschappen in het licht te stellen, zooals sluwheid en domheid; handigheid en onbeholpenheid of om nuttige eigenschappen, die door slechte worden tegengewerkt, naar voren te brengen, zooals geslepenheid en geringe nauwgezetheid, brutaalheid en onbetrouwbaarheid enz.

Een bepaalde groep van dierenfabels behoort, evenals vele sagen, zoowel naar wezen als naar inhoud tot de kosmogonische natuur-mythe. Daar de primitieve natuurmensch tusschen mensch en dier geen onderscheid maakt, kunnen de dragers der mythische handeling zoowel menschelijke als dierlijke wezens zijn, die naar willekeur in elkander kunnen overgaan. In de dierenfabels treden dikwijls dieren op, die niet zoozeer door grootte en kracht indruk op de menschen maken, dan wel door bijzondere eigenschappen, die voor hen in het leven van groote waarde zijn, o.a. sluwheid, slimheid en door welke zij er vaak als brengers van waardevolle cultuurbezittingen, als z.g. cultuurhelden in optreden.

Een aantal dierenfabels hebben slechts een zuiver verklarend karakter, voor zoover zij de eigenschappen der dieren uit voorvallen en verschijnselen uit den voortijd willen trachten te verklaren. In deze fabels nemen de dieren niet, zooals bij de eerstgenoemde fabels, zinnebeeldig de rol van menschen over, doch zij zijn in wezen zelf menschen.

Zoowel in de dierenfabels als in de sprookjes heeft de scheppende fantasie vrij spel en deze wordt bij de natuurvolken nog sterk be?nvloed door bijgeloovige voorstellingen, die de omgeving, waarin het volk leeft, sterk in de hand werkt.

Uit deze korte beschouwingen blijkt wel, dat een scherpe onderscheiding tusschen mythen, sagen, dierenfabels en sprookjes niet altijd mogelijk is, evenmin als sagen en legenden altijd scherp uit elkander te houden zijn.

Oorspronkelijk noemde men legende een dichterlijke voorstelling van een of andere kerkelijke overlevering, de levensbeschrijving van een heilige, in het algemeen het verhaal eener gebeurtenis, die betrekking heeft op geloof en godsdienst, en doorgaans een wonder bevat. Gedurende de godsdienstoefeningen moesten deze verhalen worden voorgelezen . Later paste men dezen naam ook toe op overleveringen van gebeurtenissen, die met geloof en godsdienst in geenerlei verband staan.

Ehrenbreit heeft er terecht op gewezen, dat, wanneer de mythe als primitieve natuurbeschouwing wordt opgevat, die door de fantasie in beeld gebracht is, zij toch niet als de uiting eener primitieve godsdienst mag worden aangemerkt, omdat zij geheel onafhankelijk is van godsdienstige voorstellingen en motieven en nog uitsluitend beheerscht wordt door vrees voor geesten en natuurdemons en door een geloof aan toovermiddelen, die den kwaden invloed dezer machten kunnen neutraliseeren.

Het geloof aan een Godheid, aan ??n enkel Opperwezen, gedragen door een dienst, die door een bijzonderen priesterstand wordt uitgeoefend, die zich boven den arbeid van de z.g. tooverkunstenaars of geestenbezweerders verheft, komt, volgens de meeste schrijvers, bij de Indianen niet voor en strookt ook niet met de oorspronkelijke denkwijze der Indianen. Wanneer mededeelingen van sommige schrijvers deze meening schijnen te logenstraffen, hebben zij Indianen op het oog gehad, wier godsdienstige begrippen reeds onder Christelijken invloed gewijzigd zijn.

Wel erkennen de meeste stammen een z.g. Grooten Geest, die de Cara?ben Tamoesi , Tamoesi Kabotana of Makoenaima en de Arowakken Wa Murreta kwonei , Wa cinaci of Ifilici wacinaci noemen, en door de Warraus met Konowato wordt aangeduid; doch in geen dezer namen ligt, zooals Im Thurn , Dr. H. ten Kate , Ehrenbreit , Walter E. Roth en anderen uitdrukkelijk verklaren, het denkbeeld van een Albestuurder, van een God ten grondslag. Veeleer zijn deze Goden de dooden van iederen stam, die in de herinnering van het volk voortleven en als de traditioneele stichters der stammen, als hunne Nationale Helden moeten beschouwd worden. Aan deze nationale helden wordt bij de wereldschepping een bijzondere rol toegekend, waardoor deze voorvaderen vanzelf tot cultuurhelden worden.

Een vermenschelijking, een personificatie van natuurverschijnselen, behoeft, zoo betoogt Ehrenbreit terecht, op zich zelf nog geen godsdienstig bewustzijn te onderstellen, dat door een geloof aan godheden, die de natuur en de menschheid beheerschen, wordt gedragen.

Een ontwikkeling tot hoogere eeredienstvormen, en daarmede een scherper naar voren treden uit de menigte onbestemde natuurgeesten van wezens van goddelijk karakter, die aan vaste functies gebonden zijn, is overal, en in het bijzonder in Amerika, aan den landbouw gebonden, wanneer deze wordt uitgeoefend onder omstandigheden, die den arbeid van den mensch waardeloos kunnen maken.

In tropisch Zuid-Amerika, waar de landbouw der primitieven nog eenvoudige hakbouw is, die naast de jacht en visscherij den Indiaan van het noodige voorziet, komt een vrij groote regelmaat in de atmosferische neerslagen voor. Droge en natte seizoenen wisselen elkander regelmatig af, zoodat het denkbeeld van de inwerking van bovenaardsche machten, die regelend in de natuur optreden, bij hem niet kon opkomen. Hier was het voldoende, door tooverij de dierengeesten te be?nvloeden, ter verzekering eener goede opbrengst van de jacht en de visscherij. Het na?ve denken van den natuurmensch ziet in alle natuurverschijnselen, in overeenstemming met zichzelf, zelfstandig handelende wezens en op alle verschijnselen, die hij in de natuur waarneemt, draagt hij animistische, d.i. in zijn geloof aan geesten wortelende voorstellingen over.

De mythologie der Indianen houdt zich dus streng aan de natuurverschijnselen. Slechts zon en maan zijn voor den Indiaan tot persoonlijke godheden geworden, terwijl allerlei metereologische krachten, verschillende dieren, opvallende verschijnselen in het niet-organische rijk, zooals rivieren, zee?n, bergen, rotsen, als godheden van lageren rang en van een onbepaald karakter worden beschouwd.

De lezer zal van deze verzameling Indiaansche mondelinge overleveringen, geloof ik, met grooter belangstelling kennisnemen, zij zal hem ook een grooter genot schenken, wanneer hij bovenstaande korte beschouwingen overdenkt. Hem zal ook de inhoud van vele verhalen niet meer zoo vreemd toeschijnen, wanneer hij zich voor oogen houdt, dat deze natuurmenschen, die van hun zuiver menschelijk standpunt uitgaande, de dingen om zich heen waarnemend, de natuurverschijnsels ook slechts op een zoodanige wijze weten uit te drukken, die aan hunne eigen handelingen ontleend zijn.

Dat een dichterlijke aard en een filosofische aanleg aan den Indiaan niet ontzegd mogen worden, daarvoor zal deze bundel ten bewijze kunnen strekken.

Mogen sommige schrijvers wel wat overdreven hebben, wanneer zij de Indianen een volk van dichters en wijsgeeren noemen, zeker is het, dat er onder hen groote dichters voorkomen, dat zij, in het algemeen gesproken, dichterlijk en wijsgeerig zijn aangelegd en dat, waar het er in de ,,beschaafde" wereld met de moraal niet beter op wordt, die van de Indianen aan een ieder, die in hun gemoed poogt door te dringen, eerbied afdwingt.

Verwonderen kan het dus niet, dat hij, die, zij het slechts korten tijd, te midden der Indianen verblijf heeft mogen houden, het leven in de zoogenaamde beschaafde maatschappij slechts met een gevoel van afkeer kan beschouwen en dat de Indiaan, die een tijd lang in de voor hem zoo vreemde wereld heeft doorgebracht, met een onbedwingbare macht we?r naar zijn land en zijn volk wordt heengetrokken. Hij verlangt--zooals een Indiaan, die Europa bezocht, het uitdrukte--niet meer terug ,,naar het koude, hartelooze land der blanken".

,,Het is niet mijn wensch nog langer te leven Daar ginds in het land van mijn blanken genoot. Bij d' Indianen te blijven mocht mij zijn gegeven, Tevreden, gelukkig zou 'k zijn tot mijn dood. Waar 'k, paar'lend mijn kano, op vischvangst of jacht Mijn kind'ren zie groeien, aan faunen gelijk, Kan 'k blij van gemoed zijn, het lichaam vol kracht Tevre? zonder goed, zonder goud--en toch rijk!"

LIJST DER IN DEZEN BUNDEL OPGENOMEN MONDELINGE OVERLEVERINGEN DER INDIANEN.

Het verhalen van de avonturen hunner Goden of Nationale Helden behoort bij alle Indianen stammen van oudsher tot de eerste wederkeerende plichten, die tegenover het nageslacht trouw moeten worden nagekomen.

In Noord Amerika werden daarvoor de lange winteravonden gebruikt, en de verteller wist dan meestal door zijn bijzonder talent tranen en lachbuien bij het jonge volk te wekken en de harten der krijgers van het heilige vuur te doen doordringen, vooral wanneer het noodzakelijk geacht werd, op het oorlogspad te gaan.

Hoewel deze tijden sedert de verspreiding der blanken over hunne woongebieden voorbij zijn, wordt toch nog van hunne mythische Helden en Goden gaarne verteld. In het leven van de oorspronkelijke menschheid is er misschien niets, wat zoozeer op een po?tisch aangelegd gemoed werkt als zich een vertelavond in een Indiaansche hut voor te stellen, wanneer de oude wijze man in zijn eenvoudige, onopgesmukte taal van een der Nationale Helden vertelt, die den Zonnegod overwon en de seizoenen en de dagen in het leven riep.

Zoowel de Noord- als de Zuid-Amerikaansche Indianen bezitten tal van verhalen, waarin mythische Helden als hoofdpersonen optreden. Uit den lijvigen bundel, die Walter E. Roth in het licht heeft gegeven en die, uit de drie Guyana's afkomstig, voor het meerendeel door hem ter plaatse zijn opgeteekend, kies ik in de eerste plaats:

De Geschiedenis van Haboeri , een der mythische helden der Warraus, die door hen den ,,vader der uitvindingen" wordt genoemd. Aan dezen cultuurheld dankt de Warrau zijn zoo voortreffelijke vaartuigen , waarom hij hem in dit verhaal eert. Behalve dat wij hier ook reeds met willekeurige transformaties van menschen in dieren en omgekeerd kennis maken, en er de herhaaldelijk in hunne vertellingen voorkomende verklaring van de eigenschappen van diersoorten in aantreffen, wordt er ook van een der vele bij verschillende stammen heerschende meeningen omtrent den oorsprong van het menschdom in gewag gemaakt.

Hier wordt deze n.l. op de aarde gedacht, en daar de Indianen in het algemeen zich geen ontstaan kunnen denken uit iets, wat te voren niet bestond, zoo gelooft de Warrau, dat de mensch, of liever de eerste voorvader van zijn stam, hetzij uit verschillende dieren, hetzij uit een of andere plant of ook wel uit rotsen, steenen of rivieren is te voorschijn gekomen.

De Cara?ben daarentegen nemen aan, dat de mensch uit de lucht is ne?rgedaald. Het verhaal, dat wij in No. 2 geven en uit Engelsch Guyana afkomstig is, behoort tot de z.g. mythencyclus der Cara?ben, die zich scherp onderscheidt van die der Arowakken. Dit verhaal is niet alleen een der vele voorbeelden in de Indiaansche folklore, waarin dieren als brengers van cultuurplanten worden geschetst, maar het stelt ook de waarheid in het licht, die, hoeveel minder ook van toepassing op de Indianen-maatschappij, hier toch ook haar intrede schijnt te hebben gedaan dat ,,ondank 's werelds loon is".

Hoe een zelfde mythe, met grootere of kleinere wijzigingen, bij verschillende stammen wederkeert, mag uit No. 3 blijken, waarin wij de zelfde mythe uit den mond van een Warrau-Indiaan we?rgeven.

Wanneer, zooals den lezer bij de kennisname van dit en andere Indiaansche verhalen zal opvallen, meermalen gesproken wordt van ,,vogels en dieren", dan komt dit voort uit het geloof aan den oorsprong van de menschen in de lucht, waar zij nog geen andere dieren kenden dan vogels.

Ook in de mythen, die het ontstaan van het menschdom op de aarde laten plaats vinden, en waartoe de cyclus der Arowakken behoort, vinden wij nergens aanduidingen van een geloof uit niets, noch spontaan, noch door bemiddeling van den Grooten Geest.

De Arowakken-cyclus heeft als leidend kenmerk het ontstaan van alle levende wezens uit een hol in den grond, dat ook wel eens in de gedaante van een mensch, n.l. als een steenen vrouw wordt voorgesteld.

In verband met de later te bespreken legenden, die op volksverhuizingen betrekking hebben, is het de aandacht waard, dat in de scheppingsmythen van vele Indianen o.a. van de Navajoes en de Algonkins van Noord-Amerika, het bedoelde hol steeds in het Westen wordt gedacht, terwijl het niet minder treft, in bedoelde mythen het voorval met de dikke vrouw terug te vinden, die ook daar de oorzaak er van was, dat slechts een deel der menschen het aardoppervlak bereikte. Bij bovengenoemde stammen braken door de zwaarte der vrouw de zeer lange wortels af, die in het gat van den aardbodem groeiden, zoodat een aantal menschen weder in het hol terugvielen. Ook in de Migratie-legende van de Creek-Indianen van Georgia, die ik als bijvoegsel onder No. 48 aan dezen bundel heb toegevoegd, wordt van het ontstaan hunner voorvaderen uit een hol onder den grond verteld.

Bij talrijke stammen heerscht het geloof, in hunne mythen uitgedrukt, dat het menschdom uit verschillende dieren, planten, rotsen, steenen en rivieren ontstaan is.

De volgende mythe van dezen bundel , getiteld: ,,De oorsprong der Cara?ben", doet de menschen uit dieren geboren worden. Zij schijnt van de Warraus afkomstig te zijn, die haar naar de Cara?ben hebben overgebracht. Hier treffen wij dus het omgekeerde aan ten opzichte van de mythe, die het menschdom buiten de aarde ontstaan denkt. Voor de lezers, voor welke deze bundel bestemd is, geven wij de voorkeur aan de Cara?bische lezing.

Ook een ontstaan uit steenen vinden wij bij meerdere Indianenstammen als mythe verhaald. Bij de Makoesi-Indianen van Engelsch Guyana komt de traditie voor, dat Makoenaima een watervloed over de aarde zond en dat slechts ??n man zich heeft weten te redden, die daarna steenen achter zich wierp en dat op deze wijze de aarde we?r bevolkt werd. Deze traditie is hierom merkwaardig, omdat zij ook bij de Oude Grieken wordt aangetroffen. Bij hen was het Deucalion, die steenen achter zich wierp.

Bij vele Indianenstammen, ook van Guyana, treft men sporen aan van een geloof aan een voortbestaan van het lichaam en de daarin huizende geesten. Zoo vertelt de Nederlandsche onderzoekingsreiziger C. H. de Goeje , dat een Ojana-vrouw hem vroeg, als hij terug mocht komen, voor haar een teremop?illatop te willen me?brengen, opdat haar zoontje met het eeuwige leven gezegend zou worden.

Het verhaal ,,De dochter van den Geestenbezweerder", geef ik als een der vele voorbeelden van dit geloof. In een nog zeer primitief stadium van hun geloof aan een eeuwig leven laat de Indiaan het lichaam na den dood somtijds in steen veranderen, hetzij als een normaal iets, hetzij bij wijze van straf .

In een hooger stadium van het geloof aan een voortbestaan na den dood wordt het lichaam vergankelijk gedacht, maar de geest of de geesten, die er in huizen en die bij den dood vrijkomen, onvernietigbaar. In alle deelen, waarin een slagader klopt, meenen de Indianen, zetelt een geest, van welke de in het hart huizende de voornaamste is.

De opvattingen, die verschillende Indianenstammen huldigen omtrent het verblijf dezer geesten na den dood, en de rol, die zij spelen, loopen zeer uiteen. Sommige stammen huldigen de meening, dat de geest van het hart na den dood hemelwaarts stijgt, om daar met andere gelijksoortige geesten te leven en ten slotte in een jong, nieuw lichaam te veranderen. Andere geesten gaan na den dood, hetzij naar het zeestrand en kunnen daar de booten van koers doen veranderen, hetzij naar het bosch of veranderen in dieren.

Dat in tal van dieren, volgens het geloof der Indianen, geesten huizen, blijkt niet alleen uit verschillende hunner mythen, sagen enz., maar ook uit hun geloof aan kwade en goede voorteekens en uit hunne talrijke bekoringsmiddelen, om de geesten dezer dieren gunstig te stemmen . Ook komen onder de Indianen talrijke sporen voor van een geloof aan geesten, die in planten huizen, ja, de geheele natuur wordt door de Indianen als bezield gedacht.

Nu eens kan een geest zich aan een ander lichaam verbinden, om een geestelijke vriend of een raadgever te worden, dan we?r kan hij in zijn nieuwe verblijf kwaad willen stichten. De geesten kunnen in de bosschen, velden en bergen blijven ronddolen, hun verblijf in boomen, steenen, onderaardsche holen opslaan, ja, ook wel met sterren, rivieren en de zee in verbinding treden.

De graad van onsterfelijkheid van den geest verschilt, te beginnen bij het primitieve geloof aan een ronddwalen om de plaats, waar de doode begraven is, tot aan het meer gevorderde geloof aan een overplanting, met of zonder dierlijke of menschelijke re?ncarnatie.

De geest van een doode is altijd, ook bij de Indianen, een onderwerp van vrees. Bij doodenfeesten moet men dan ook den geest van den overledene gunstig trachten te stemmen, en hem vriendelijk toespreken.

Dance haalt een merkwaardig voorbeeld daarvan uit Engelsch Guyana aan:

Een Indiaansch kind was gestorven door de slechte gewoonte, om aarde te eten . Toen het lijkje in een open doodkist lag, die de vader door een Creoolschen timmerman in de buurt had laten maken, naderde de grootmoeder van het kind kort v??r de begrafenis het kistje, en zich over het lijkje heenbuigend, sprak zij:

,,Mijn kind, ik heb je altijd gewaarschuwd, geen aarde te eten. Ik heb je er nooit van gegeven, omdat ik wist, dat het slecht voor je was. Maar altijd zocht je het voor je zelf. Ik zeide je, dat het slecht voor je was. Nu zie je, heeft de aarde je gedood. Val er mij niet lastig om, want het was je eigen wil. Een boos iets bracht het in je hoofd, om ze toch te willen eten. Zie, ik leg je pijl en boog aan je zijde. Je kunt er je me? vermaken. Ik was altijd lief voor je. Wees ook lief voor mij en maak het mij niet lastig".

Daarna kwam de moeder van het kind, en zei als in een treurzang:

,,Mijn kind, ik bracht je ter wereld, om je alle goede dingen te laten zien en te laten genieten. Deze borst", ,,heeft je gevoed, zoolang je er behoefte aan had. Ik maakte mooie doeken om je te kleeden; ik verzorgde je en gaf je eten. Ik speelde met je en heb je nooit geslagen. Je moet ook goed voor ons zijn en nooit ongeluk over ons brengen".

Toen trad ook de vader op het lijkje toe en zei:

,,Mijn jongen, toen ik je zei, dat aarde je zou dooden, heb je niet willen luisteren, en zie, nu ben je dood. Ik ging uit en bracht een mooi doodkistje voor je me?. Ik zal moeten werken, om het te kunnen betalen. Ik heb een graf voor je gemaakt op een plek, waar je zoo dikwijls hebt gespeeld. Ik zal er je behaaglijk inleggen en wat aarde er bij doen, om ze te kunnen eten; want nu kan je dit geen kwaad meer doen, en ik weet, dat je er zooveel van houdt. Je moet geen ongeluk over mij brengen; maar zie naar hem, die je aarde deed eten".

Het waren tot het Christendom bekeerde Arowakken die zoo spraken, waaruit blijkt, hoezeer het animistische geloof hen nog beheerschte.

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

 

Back to top