bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: Jacob Cats by Vorrink Joh Annotator Cats Jacob

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Ebook has 167 lines and 53895 words, and 4 pages

Wij zeiden reeds, dat een vriend hem terechtwees:

Een eerbaer jongelingh, uyt Brabant daer 1) gekomen, Had in een ander school de dichtkunst aangenomen, Die heeft de gront geleyt van waer ick vorder quam, En op Parnassus Bergh allencxen hooger klam.

Cats had eerst "menigh vers in Roomsche tael geschreven," maar gelukkig bracht die Brabander hem er toe, het nu in zijn moedertaal te doen.

En in de Zeeusche tael kreegh ick een nieu vermaeck.

De wijsheid van het riet: buigt u, dan wordt ge niet gedeerd door het onweer, is natuurlijk iets ongehoords voor den eik. Voor Cats was het dat evenwel volstrekt niet!

Den wolfsjongen ontdekt men op een jacht: een wolvin wordt verdedigd door een wild-opgegroeiden harigen jongen en, als men hem goed beschouwt, is hij het kind, dat jaren geleden verloren was door een arm vrouwtje. Gezoogd door de wolvin, kent hij natuurlijk geen taal, eet niet anders dan bloederig, rauw vleesch, en het duurt heel lang, tot men weer wat menschelijks van hem maken kan. Alsdan is hij geschikt voor veehoeder, want geen enkel wild dier zal de kudde aanvallen, die hij bewaakt: invloed van zijn wolvenopvoeding!

Dit verhaal diende vooral, om jonge moeders aan te sporen, toch vooral zelf haar kinderen te zoogen, want van anderen kunnen ze zoo gemakkelijk leelijke eigenschappen met de moedermelk in zich opnemen.

De smaragd is het verhaal van een Egyptisch hoveling, die geplaagd werd door al te veel ... voorspoed en, hiertegen gewaarschuwd door zijn vorst, zijn prachtigen ring met een smaragd in zee werpt, tevens verzoekende aan de godin van het geluk, hem nu ook eens voorbij te gaan. Maar, een visch slokt den ring op, en die visch komt, heel toevallig, op 's vorsten tafel. Deze legt het uit ten ongunste van zijn vriend, en verbant hem van zijn hof. En nauwelijks buiten de grenzen van het rijk, wordt hij gevangen genomen door een wreeden vijand, die hem laat ophangen. Verlang dus nooit, is Cats' uitspraak, zoo zeer naar geluk en voordeel, want deze storten een mensch heel dikwijls "als in een vollen rouw."

Ook in Cats' "Tachtigh-jarige Bedenckingen", op hoogen ouderdom dus nog geschreven, vindt men een massa kortere en langere verhalen, die dienen moeten om aan te toonen, hoe men zijn driften en gebreken kan leeren beheerschen en genezen. Onze keuze zou dus nog aanzienlijk kunnen worden uitgebreid!

We hopen evenwel, dat wat hier gegeven wordt voor velen een aanleiding moge wezen, zich eens in den gemoedelijk-romantischen Cats te verdiepen, zich eens vriendelijk door dien belezen grootvader te laten betuttelen, omdat hij zoo precies weet, wat en wie de mensch is, en omdat hij zoo ronduit en zonder er doekjes om te winden, dit alles zijn lezers onder den neus wrijft!

UIT: MENGELDICHTEN.

Leersame Fabulen.

't Is onlanx dat een kleine muys, Gekropen uyt haer duyster huys, Quam loopen in een lustig dal, En daer ontmoet haer dit geval: 5 Sy, en haer mackers wel gevoedt, Die sprongen met een bly gemoedt, Die sprongen hier dan weder daer, En maeckten wonder groot gebaer. Een spronck'er op een moedigh beest, 10 Dat oock by menschen is gevreest, Een dier dat dieren koninck hiet, En over al het wilt gebiet; Een leeuw, al lagh hy vast en sliep, En in de rust vermaken schiep, 15 Wert door het dertel spel geweckt, En schoon al lagh hy 1) uytgestreckt, Soo was hy echter byster gau, Hy greep het muysjen met de klau, Hy neep het met syn felle poot; 20 Siet daer het beesjen in den noot, En t'wyl het beesjen leyt en sucht, Zyn al syn mackers wech gevlucht; Het dier dat niet en kan ontgaen, Dat leyt' et op een bidden aen

Hoe dat hy meer de stricken voelt, Daer hyght, en tiert, en sucht de leeuw, En maeckt een bijster vreemt geschreeuw, En huylt byna een ure lanck, 60 Tot Echo gaf een wederklanck; Maer niemant quam het dier te baet, En daerom weet hy geenen raet. De muys, die door de bossen liep, En in het groen haer vreughde schiep, 65 Verneemt ten lesten dit getier. En na het scheen, sy kent het dier; Sy quam daer sy den handel 1) sagh, En hoe de leeuw gevangen lagh, Ja, over al soo vast geset, 70 Gelyck een mugh in 't spinne-net; De muys des echter niet-te-min, Die komt 'er by en springht 'er in, En knaeght met soo een stage vlijt, Dat sy de leeuw, in korten tijt, 75 Maeckt van de strenge banden vry; Dies was het beest geweldig bly, En seyde: muysje, grooten danck! Ick sal, mijn leve dagen lanck, U houden voor mijn beste vrient, 80 Want ghy hebt gunst aen my verdient. De muys die seydt hem weder dit: O vorst! die al het Wout besit, Leert nu van my op desen dagh, Dat oock een muys u baten magh; 85 En mits ghy desen handel siet, Veracht de kleyne dieren niet!

Hier voortijts rees 'er groot verschil, Ter saecke van een groenen hil 1), Die in het water was gegront: Maer dichte by den oever stont. 5 De velt-muys seyde menighwerf, Dit was syn goedt, syn eygen erf De kickvors gingh 'er tegen aen, En dreyght den muys daer uyt te slaen Hier daeght de muys den kicker uyt, 10 Te vechten in het groene kruyt. De kicker pluckt een lange bies, Die by of aen den oever wies, De veltmuys is oock geensins blo?, Sy maeckt een lans van roggestroo, 15 En nam een meer-bladt tot een schilt, Een teycken dat se vechten wilt, Daer gingh de krygh geweldigh aen, Daer gingh het wacker op een slaen: Nu, scheen het, hiel de muys het velt, 20 Dan was de kicker meerder helt; Men twijfelt door het gantsche dal, Wie dat verwinner blijven sal. Maer in het heetste van de strijt, Als yeder toont syn meeste vlijt, 25 Ey siet, een wouw, met snelle vlucht, Gevallen uyt de blauwe lucht, Die greep de vechters by den kop, En viel 'er met de klauwen op, Ja, bracht se, sonder langh gedrael,

Nu Godt, de rechte vrede-vorst, Die na geen bloet oyt heeft gedorst, Die gev' u een eendrechtigh hert, Op dat het namaels beter wert!

Een boer, in seker tuyn gegaen, Vont daer een deel pompoenen staen; Hy sagh, hoe dat het bol gewas Gantsch dick en opgeswollen was, 5 En dat het loof, en yeder tack, Was teer en voos en bijster swack; Hy sagh tot 1) syner rechterhant, Daer stont een eycken boom geplant, Die geen soo sware vruchten droegh, 10 Maer kleyn gewas dat niet en woegh 2). Hier vaert de man geweldigh uyt: Siet daer een dinck dat niet en sluyt! Een vast, een dick, een machtigh hout, Wel 't hardtste van het gantsche wout, 15 Dat stijght tot boven in de lucht, Draeght maer alleen een kleyne vrucht; En siet, een kruyt van geender macht, Dat brenght ons voort soo swaren dracht! Terwijl hy dit in gramschap seyt, 20 En met den hemel staet en pleyt, Een eyckel, boven uyt den top, Die valt den kinckel op den kop, En maeckt een put in synen hoet;

Des soo verschiet syn innigh bloet 1), 25 En hy seyd': Godt, vergeeft 'et my! Ick spreke los en al te vry, Ick spreke tegen uw beleyt, En dat ick segh heeft geen bescheyt; Want had'et na myn sin gegaen, 30 Het ware nu met my gedaen; Eylaes! myn onbesuyste hooft, Dat ware van syn breyn berooft; Ich lage met de neus in 't zant, Alleen door enckel onverstant. 35 De mensch is dickmael soo gestelt, Soo wel, in stadt als op het velt, Dat hy verscheyde dingen siet, En 't meerendeel en prijst hy niet; Het schijnt, indien hy scheppen mocht 40 De hemel met de gantsche locht, En 't aertrijck en het jeughdigh groen, Hy zoud 'et vry al beter doen. Ghy, stof en asch! ghy, aerden pot! Ghy, oordeel vellen over Godt! 45 Die noyt ter deegh heeft ondertast, Een hayr dat aen uw leden wast. Ghy, segh ick, die noyt kleine mier, Noyt hebt doorgront het minste dier, Soudt ghy berispen Godes werck? 50 Het minste dinck is u te sterck. Ey lieve, 't is een quade slagh, Die noyt een mensche plegen magh.

Een omgewayden eycke-boom, Quam drijven met een snellen stroom, Quam drijven in het groene riet, Gewassen aen de gulle 1) vliet, 5 En siende, dat het dun gewas Niet van den wint beschadight was, Soo sprack terstont dit eycken hout: Ik ben geslingert uyt het Wout, Ick ben getrocken uyt den gront, 10 Hoe vast dat ick gewortelt stont, Ick ben met krachten ne?r gedruckt, En in der haest daer heen geruckt En ghy, een swack een tanger 2) kruyt, Dat hier ontrent den oever spruyt, 15 Staet fris en weet van geen verdriet; Ey! segh my doch hoe dit geschiet. De riet-bos loegh 3) om dit gespreck, En seyd': ick weet een beter treck 4), Als hooge boomen uws gelijcks, 20 En dat alleen vermits ick wijck, Vermits ick buygh, en duyck, en nijgh, Tot dat ick beter weder krijgh; Maer ghy zijt hart en bijster trots, En staet gelijck een stege 5) rots. 25 En of al schoon 6) een Noorden wint Op eerden sijn gewelt begint, En dat hy fel en vinnigh blaest, En door de groene bossen raest,

Ghy past 1) niet op sijn groote macht, 30 En toont dat ghy hem niet en acht; En daerom wordt hy bijster gram, En valt dan op uw dicken stam, En schudt uw tacken met gewelt, Tot hy u plat ter aerden velt: 35 Daer light dan uw verheven boom, En wordt een speeltje voor de stroom, En krijght daer op een schamper jou 2), Vermits hy niet eens bucken wou. Ghy, vrienden, wie je wesen meught, 40 Weest buyghsaem, 't is een nutte deught, Soo dat schier al de werelt sucht, En als het dondert in de lucht, Dan buyght u, buyght gelijck een riet, Soo valt op u het onwe?r niet.

UIT: HOUWELICK.

Geen noot moet eenigh man van sijn geselschap scheyden, Geen druck en moet het wijf van haren hoeder leyden, Geen harde slavernij, geen onverwachten rou En magh een vroom gemoet verswacken in de trou. 5 Dit hebben soo betracht veel welgevoegde paren, Die, met een rechte sucht, ten vollen eenigh waren; Veel kan op dit geval hier worden by gebracht, Maer ??n beleefde 3) daet is weert te sijn bedacht

Een herder uyt het wout, terwijl hy aen der heyde 10 Sijn jonge geyten dreef, sijn oude schapen weyde, Sagh van een hoogen berg, sagh in het lage dal, Sagh onder aen de strant een droevigh ongeval: Daer was een seker schip met roovers aengekomen, Die hadden Galathee sijn vrouwe weggenomen, 15 Oock eenigh ander volck, dat onder aen de zee Was vlijtigh aen het werck, en wies het jonge vee De droeve Celadon, die sijn geselschap kende, En sagh hoe al het volck sich van den oever wende Sloegh op sijn droeve borst, en sagh den hemel aen 20 En seyde: "lieve God, wat dient 'er nu gedaen?" Hy geeft hem 1) naer de zee, de tranen op de wangen En riep: "hou vrienden, hou! hier is al meer te vangen En scheyt niet van de wal, tot dat 'er volle vracht Is op het lant gerooft, en aen het boort gebracht. 25 Ghy hebt myn echte deel 2), van Gode my gesonden, En scheyt, dat reyne sucht te samen heeft gebonden. Ghy scheyt het beste paer dat oyt het echte bet, Dat oyt den hemel selfs te samen heeft geset. Ey lieve, waerom dat? ey, laet ons weder paren 3), 30 Soo magh uw snelle barck geluckigh henen varen; Niet, dat ick weder eysch mijn lieve Galathee, Maer wensch benevens haer te varen over zee. Neemt my oock in den boot, al moet ick dapper roeyen Of harder dienst begaen, ten sal my niet vermoeyen: 35 Neemt my oock in den boot, een kloeck, een rustigh man Die met een vollen wil een slave wesen kan; Neemt my oock in den boot, al moet ick sijn geslagen En dienen evenwel, ick sal het willigh dragen,

Ick sal het willigh doen: neemt my oock in den boot, 40 Of sooje niet en meught, soo schenckt my dan een loot 1)!" Dit seyde Celadon, en gaf hem in de baren, En bad al even-staegh om me? te mogen varen; De roovers sijn verbaest dat iemant tranen schreyt, Om vast te sijn geboeyt, en wegh te sijn geleyt. 45 Na langh en droef gepragh 2), men laet hem naerder komen, Men wijst hem na den boot, daer wort hy in genomen, En, als de rouwe jeught sijn handen binden wou: "O, bint my, sprack de man, aen mijn geminde vrou! Een knoop van soete min heeft my en haer omvangen, 50 Laet hier oock ??nen bant op onse leden prangen!" Hy bid noch andermael, en biedt sijn rechter-handt, En geeft hem mette vrou gewilligh aen den bant. Het schip doet sijnen loop, en snijt de soute baren, En komt in korten tijt te Thunis aengevaren; 55 Daer wort het lieve paer den koninck voorgestelt, Den koninck alle dingh van eersten aen gemelt. De vorst die prijst de daet, besiet de jonge lieden, En toont met sijn gelaet haer gunst te willen bieden; Hy laetse metter daet verlossen uyt den bant, 60 En maeckt van Celadon sijn eygen lijf-trouwant 3). De trouwe wort geloont 4), en hy, die aen der heyden Een bock, een schaep, een kalf, een geyte plagh te weyden, Is hoeder van den prins, niet sonder grooten lof, En, voor een vuylen stal, geniet het lustigh hof.

Veel adels uyt het hof, veel ridderlicke mannen, Veel herders uyt het wout, te samen aengespannen 1), Gaen jagen opten wolf, die met een fellen tant Verscheurde wat hy vont in al het platte lant; 5 De tocht gaet dapper aen: een deel verwoede dieren, Gedreven uyt het bosch, door roepen en door tieren, Vervallen 2) op een hoeck, daer menigh warre-net Staet listigh uytgebreydt, en na de kunst geset: Hier staen de jagers vast om dit gebroet te quellen, 10 Hier siet men menigh beest ter aerden neder vellen, Een wreede wollevin, wel van de grootste slagh, Vocht daer een lange tijt, tot datse neder lagh; Hy, die het monster treft, vint sich in haest besprongen Niet van een ander beest, maer van een naeckten jongen, 15 Out, soo het schijnen mocht, ontrent de seven jaer, Die huylde door het bosch, en maeckte vreemt gebaer; Hy was van bruyne verw 3), en toond' een selsaem wesen, Syn haer door al het lijf als borstels op-geresen, Syn nagels, wonder lanck, syn stemme bijster wreet, 20 Men hoord een luide galm, maer echter geen bescheet 4). De jagers, die het kint in dit gewoel vernamen 5), Syn dapper in de weer, en voegen hen te samen, Daer staet de jongen vast, daer wort hy opgevat, En van de rouwe jeught gedragen in de stadt; 25 Maer siet, het mensche kint wil geene menschen kennen, Noch by de menschen sijn, noch by de menschen wennen; Ten spreeckt geen menschen tael, maer eenigh dom geraes;

Ten wil geen menschespijs, maer niet als bloedigh aes; Het schopt de pap-pot om, het bijt die hem genaecken, 30 En wat de keucken schaft en kan hem niet vermaecken; Sijn wesen is verwoet, en bijster onbevreest, Het beelt gelijck een mensch, de reste maer een beest; Met vasten niet te min, tot op gesette tijden, En weder, als het dient, hem eten voor te snijden, 35 Soo wert het selsaem kint ten lesten noch getemt, Sijn wilde sucht verjaeght, sijn harden. aert gedemt 1). Hier dient voor al bemerckt en waer te sijn genomen, Hoe dat een mensche-vrucht is in het bosch gekomen, En door wat ongeval een redelicke siel 40 Tot bloet en rauwe spijs, tot beeste lusten viel: Eens als de koude lucht haer rijm begon te worpen 2), Soo was er schamel volck uit veelderhande dorpen Getogen in het bosch, gevallen in het wout, En kapte daer het viel, sijn noodigh winter-hout; 45 De wachters, die de sorgh van alle groene dreven, Van boomen, van het wilt, van haegen is gegeven, Sijn dapper in de weer, om even dit gewelt Te weeren van het bosch, te drijven uyt 'et velt; Soo haest sy mette stem maer aen het wout genaecken, 50 Soo kraemt een ieder op 3) en pooght hem wegh te maecken; Een deel laet in het bosch al wat 'er is gekapt, Een deel laet bylen selfs, om niet te sijn betrapt. Een vrou, die met haer kint was tot den houw 4) gekomen, Door onverwachten schrick ten hoogsten ingenomen 5), 55 Geeft sich met al het volck soo jachtigh opte vlucht,

Dat sy door grooten haest daer laet een teere vrucht: Sy gaet in desen angst een ruyme wijle dwalen, Tot nae een lange wijl de son begon te dalen, Doen keertse wederom, maer sy en vint 60 Noch haer vergeten tuygh, noch haer verlaten kint, Stracx hier op naer het dorp, om vrienden, boeren, magen, Om ieder diese kent naer dit verlies te vragen; Sy roept 'et door het bosch, sy klaeght 'et alle man, Sy spreeckt de wachters selfs, maer niemant weet 'er van: 65 Hier over is de vrouw in groot verdriet geslagen, Haer man is ongesint 1), de rechter laetse dagen 2), En doet een hoogen eysch, en maeckt het wijf verdacht Haer kint met eygen wil te hebben omgebracht: Sy, van een kleyn beleyt, en kleynder van vermogen, 70 Is met haer droeven man in stilte wegh-getogen, En sedert haer vertreck en heeft men noyt verstaen, Waer dit verdrietigh paer te samen is gegaen: Dan, wat het kint belanght, men hout, op vaste gronden, Dat, als het van den wolf was in het bosch gevonden, 75 Het, na dier beesten aert en aengeboren kracht, Is in het duyster hol syn jongen toegebracht. , Sijn jongen, soo het schijnt, te voren sat gegeten, En hebben op het kint niet happigh aen gebeten, Maer, door het voorigh aes ontsteken van den dorst, Sijn met een grooter lust gevallen aen de borst;

UIT: SPIEGEL VAN DEN OUDEN ENDE NIEUWEN TIJT.

De esel spreeckt:

My seyd' een bode gister noen 1), Daer ick gingh treden in het groen, Dat ick te hov' ontboden was, En daer op scheyd' ick uyt het gras, 5 En gingh vast kneden in het stof, En gingh vast treden naer het Hof: Daer sagh ick eerst veel muylen 2) staen, Geciert en prachtigh op-ghedaen, Met ve?ren om den kop geset, 10 En al haer 3) tuygh geweldigh net: Hier by soo stont een moedigh peert, My docht, wel hondert kronen weert, Dat hadt een sadel op het lijf, Die stont van gout en peerels stijf: 15 Maer noch vernam ick even daer Ses peerden al van eenen haer 4), Die pronckten al gelijck een bruyt, En munten wonder aerdigh uyt, Een koets te trecken, sonder meer, 20 't Zy met een juffer of een heer; Daer in bestont geheel haer werck. Ick nam hier op mijn oogh-gemerck, En dacht: hier ben ick wel geraeckt, Hier word' ick mede groot gemaeckt, 25 Dewijl dat oock van mijn geslacht

Hier iemant is in 't spel gebracht. Maer siet, ten 1) leed als geenen tijt, Daer quam 'er een, 't scheen my te spijt, Die leyde my vier sacken op: 30 En gaf my doe een harde schop, En riep, eylaes! 'k en weet niet hoe: Flucx, esel, nae den meulen toe. En kijck, daer was mijn hoop gedaen; Want ick moest flucx daer henen gaen, 35 Ick moest gaen torsen met verdriet, En 't Hof en gaf my anders niet, Ach, seyd' ick, dom en karigh dier! Wat maeck ick doch? wat doe ick hier? Men roept geen esel in het Hof, 40 Of iemant van gelijcke stof, Om eer, om vreught, of om gemack, Maer om te dragen eenigh pack. Dus ghy, die zijt van mijn geslacht, Schoon datj' in 't Hof eens wort gebracht, 45 Denckt niet om eer of om gewin, Beelt u geen hooge staten 2) in, Uw hoop is waen en enckel schijn: Een esel moet een esel zijn.

Men roept den esel niet te hove, dan als hy wat dragen moet.

Een arent als hy honger krijght, En uyter hooghten neder-sijght, En vint een schilt-padt of een sleck, Die grijpt hy veerdigh metten beck, 5 En voert hem, door een snelle vlucht, Tot boven in de blaeuwe lucht, Soo steyl en uytter-maten hoogh Als immer draeght een menschen oogh. Een die het spel van onder siet, 10 En weet de rechte gronden niet, Die hout 1) gewis in sijn gemoet Dat hy de schilt-padd' eere doet; Doch staet hy maer een weynigh stil, Dan siet hy waer het henen wil: 15 Want siet, die, mits sijn hoogen stant, Sach onder hem het gansche lant, En was daerom geweldigh trots, Die komt daer vallen op een rots, En breeckt dan op den harden steen 20 En huys, en huyt, en hals, en been: Soo dat hy weder over-geeft Al wat hy oyt gesopen heeft, En wort dan, in het openbaer, Tot spijse van den adelaer. 25 Hoe menigh wort 'er by het Hof Genomen uyt het laege stof, En hoogh getogen in de locht, Op dat hy laeger vallen mocht: Die hooger klimt als hem betaemt,

Van hoogh te gaen, en veel te mallen, Plagh menigh mensch in 't slick te vallen. Als 't geluck u lacht, Staet dan op de wacht. 35 Hoe hooger boom, hoe lager dal. Nae hooge vloeden, diepe ebben. Wie hooger klimt als 't hem betaemt, Die valt wel laeger als hy raemt.

Koomt hier eens, vrienden al-te-mael, Koomt hier en hoort een vreemt verhael, Koomt, hoort een wonderbare daet, Daer op voor u te letten staet: 5 Al is de leeuw een moedigh dier, Al brant sijn oogh gelijck een vier, Al is sijn wesen wonder fel, Al is sijn sprongh geweldigh snel, Als is hy, jae, een machtigh beest, 10 Daer voor de gansche werelt vreest, Noch is een mugge wel soo stout, Hoewel de minste van het wout, Noch is een mugge wel soo koen Dat sy het beest komt hinder doen. 15 En dat niet met een slimmen greep, Of met een onverwachte neep 1);

Neen, neen, sy eyst haer vyant uyt, En maeckt daer toe een hel geluyt; En eer sy haer tot vechten set, 20 Soo steeckt het beesje sijn trompet; Het doet gelijck een dapper helt, Het geeft hem open in het velt Het steeckt den leeuw niet in de steert, Dat is niet eens de pijne 1) weert; 25 Het steeckt hem daer hy 't klaerste siet, Daer is 't dat het hem d' oorlogh biet; Het komt hem onder sijn gesicht, En vlieght hem in dat vyerigh 2) licht; En schoon hy dan geweldigh tiert, 30 En al de leden omme-swiert, En schoon hij dan gansch byster raest, En dampen uyt syn keele blaest, En schoon hy springht dan wonder hoogh, Het steeckt hem in dat vinnigh oogh; 35 Soo dat hy in het gansche dal Niet weet, waer hy hem keeren sal. Ick wou, dat alle trotsche li?n Hier op met oordeel wouden sien, En leeren uyt der leeuwen pijn 40 Niet al te fier en moedigh sijn; Want siet, niet een soo grooten beest, Dat oock sijn minder 3) niet en vreest!

Lestmael quam ick in een velt, Daer een yder was gestelt Tot een uytgelate vreught, Nae de wijse van de jeught; 5 Jonge lieden van het landt Songen, sprongen handt aen handt: Yder maeckte groot geschal, Yder was 'er even mal; Doch van allen was 'er een 10 Met een krom, een krepel been, Met een plompen, stompen voet, Die hadt veeren op den hoet, Die was voren aen den dans, Die was by den rosen-krans 1), 15 Die was om en aen de mey 2), Die was leyder van den rey; Wat men peep 3), of wat men songh, Krepel hadt den eersten sprongh: Al is Fop een rap gesel, 20 Al doet Heyn sijn dingen wel, Al leyt Jorden mooye Trijn, Krepel wil de voorste sijn. Maer al was dit in het velt, 't Is oock elders soo gestelt; 25 Want oock by de steedtsche li?n Wort dit menighmael gesien: Veeltijts, wat 'er wort gedaen, Krepel maeckt hem voren aen; Krepel is een dapper man,

God beware my van iemant die maer ??n boecxken gelesen heeft. Wie maer een boecxken heeft gelesen, Dat plach een wijsneus mensch te wesen. Hoe slimmer 4) timmer-man, hoe meerder spaenders. 55 Veel roemen met een dommen geest: Een ydel 5) vat bomt aldermeest. Hoe slimmer wiel, hoe meer het raest. Een penningh in den spaer-pot maeckt meer geraes

Hy is een geck, | Dat, om zijn mal 60 Die zijnen beck | En los geral 1), Soo klappen laet, | Hem yder haet.

UIT: TROU-RINGH.

Een jongh en aerdigh paer, een weynigh tijts geleden, Was, na een langh gevry, in echten staet getreden. De tijt doet haren gangh, de bruyloft is gedaen, De vrienden zijn verreyst en hares weeghs gegaen. 5 De nieu-gepluckte bloem, niet lange na de dagen Dat sy den maeghde-krans niet meer vermocht te dragen, Die nam haer nieuwen vrient soo wat ter zijden af, Daer sy hem ondergingh 2) en dese lesse gaf: "Phileta wy zijn nu echte lieden, 10 En moeten by gevolgh verschil en onlust vlieden; De vreed' is voor de vrou, en even voor de man, Het beste dat men oyt ten echte brengen kan. Ick wil in dit beleyt mijn kracht en jonge leden, Ick wil tot ons gemack mijn gansch vernuft besteden; 15 Ghy, tracht, gelijck als ik, tot ons gemeene rust, Soo wert ons 't huysgesin tot enckel herten-lust. Wel aen nu, tot een gront van dit geluckig leven, Wil ick, tot uw bericht een nutten regel geven, Ick bidde let 'er op. Want sooje dat betracht, 20 Soo wort ons gansch bedrijf in goeden stant gebracht: Ick heb een selsaem hooft, en dickwils losse vlagen, Die somtijts verre gaen, en niet en sijn te dragen;

Maer wie slechts voor een wijl mijn luymen vieren kan, En kryght 'er nimmermeer verdriet of hinder van: 25 Siet als mijn schorte-kleet is uyt sijn plaets geweken, Of dat het metter hant ter zijden is gestreken; Soo weet dat my de schroef dan niet te vast en staet 1), En let dat ghy voor al mijn luymen gade slaet. Weet ghy dan mijn gebreck een weynigh toe te geven, 30 Wy sullen met vermaeck en in gerustheyt leven; Wy sullen buyten twist verslyten onse jeught, En leven onder een als in gestage vreught." Philetas hoort 'et aen al wat hem Psyche seyde, Het schynt dat hy haer woort als aen syn herte leyde; 35 En naer hy sich hier op een weynigh had bedacht, Soo heeft hy met bescheyt 2) sijn antwoort in-gebracht: "Het is my, waarde lief, een wonder groot behagen, Dat ghy de gronden leght voor onse goede dagen; Ick wil u weder zijn een soet en rustigh man, 40 En brengen tot het werck al wat ick immer kan. Ick heb van u verstaen en wil het over-wegen, Hoe dat in uw gemoet de saken zijn gelegen, Ick wil u van gelijck ontdecken mijnen aert, En 't is de rechte wegh om wel te zijn gepaert. 45 Ick heb een vijsen 3) kop en wonder vreemde kueren, Soo dat 'er niet een mensch by my en kan gedueren 4); Maer wie mijn grillen viert 5), of handelt met bescheyt, Die siet den wrock versoent, en haestigh af-geleyt. Maer, op dat ghy verstaet wanneer ick ben te mijden, 50 En hoe dat met gedult mijn rancken 6) zijn te lijden,

Soo let op dese peyl 1): De roos van mijnen hoet Sal u een teycken zijn, wanneer ghy swichten moet. Als die niet recht en staet, dan heb ick vremde grillen; Siet dan mijn hevigh 2) breyn met alle macht te stillen: 75 En soo ghy dat besorght en hier op vlijtig acht; Soo word' ick metter daet in beter stant gebracht." Hier op wert onder hen een soet verbont gesloten, Bevestight door een kus, en met den wijn begoten; Een yder die belooft te passen op het stuck, 60 Op dat haer stil gesin mocht wesen buyten druck. Maer let, hoe dat het volck den wegh hier toe bereiden, En hoe sy nader-hant haer saken over-leyden. Soo haest het vrouwen-kleet is scheef en buyten stant, Soo haest was oock de roos verdraeyt en over kant. 65 Want als Philetas sagh, dat Psyche sou beginnen Te stellen in het werck haer ongetoomde sinnen, Sijn geest was in de weer, sijn bant die wert verset, En soo wert alle twist van stonden aen belet. De vrou in tegendeel had staegh het oogh geslagen 70 Op sijn verdraeyden hoet en sijn verkeerde vlagen Sy viert hem watse magh, en hy verschoont het wijf, En soo blijft yder een gerust in sijn bedrijf. Wel aen dan, wieder is in echten staet getreden, Die prent in sijn gemoet den gront van dese reden: 75 Ghy vrouwen eert den hoet, ghy mans het vrouwe-kleet, Soo blijft het huys gerust en buyten alle leet.

Ontfanght oock dit verhael, ? soete jonge lieden, Dat u mijn swacke pen hier aen bestaet te bieden: 't En koomt niet uyt een lant dat naeu geen menschen kent, Het is een nieu geval, dat Hollant over-sent. 5 Ghy mooght 'et als geschiet en voor waerachtigh lesen, Het machtigh Amsterdam sal des 2) getuyge wesen: Want binnen haer begrijp 3) daer is het stuck geschiet, Dat ghy hier in de plaet of in de vaersen 4) siet. Jefron, een hups gesel, die gingh, met rijpe sinnen 10 En naer 5) een langh beraet, de soete Rachel minnen. Het stuck is wel gevat, sy waren beyde rijck, Heus, eerbaer, wel befaemt, en schier in all's gelijck. Daer is maer ??n verschil: sy komt met vaste schreden En recht gelijk een kaars en vaerdigh, aengetreden; 15 Maer siet, de vryer hinckt, wanneer hy pooght te gaen, En 't stont van eersten af de vrijster qualick aen. Jefron was over langh 6) en in sijn jonge dagen, In 't hollen van een dijck, gevallen metten wagen; Soo dat hier uyt ontstont een droevigh ongemack, 20 Vermits dat hem het been ontrent den schenkel brack. De meester 7) aen wien het wert bevolen, Was vry al wat te vroegh gekomen uyter scholen; Hy bracht niet soo het dient de stucken over een, En daerom hielt de vrient een slim en krepel been.

Ghy weet van myn bedrijf, van alle mijne Saken, Ghy weet, soo God ons voeght, hoe wy het sullen maken, 55 Ghy weet wie dat ick ben, en kent my vander jeught, Soo dat ghy nu voortaen geen uyt stel nemen meught. Uw moeder vint 'et goet, uw vader is te vreden, Ghy, doet wat u betaemt, en voeght u na de reden: Want dat een vader prijst, een moeder dienstigh vint, 60 Wort sonder eenigh recht geweygert by het kint." "Mijn ouders," sprack de Maeght, "ick moet 'et u bekennen, Die souden, soo het schijnt haer light aen u gewennen: Ick sie dat uw bedrijf, daer me? ghy omme-gaet, Ick sie dat uw beleyt haer wel te sinne staet. 65 Ick vond oock in uw doen al eenigh goet vernoegen, En sou tot u misschien myn sinnen konnen voegen: Maer siet, daer hapert wat, dat my niet aen en staet, Dies is het sonder vrucht al wat hier iemant raet. Ich hoord' een deftigh man eens dese reden zeggen, 70 En sijn bestendigh woort is niet te weder-leggen: Wanneerder iemant trout een openbaer gebreck, Noemt dien een gierigh mensch, of wel een rechten geck. Dit heeft nu langen tijt in mijnen geest gelegen, En wat gebreckigh is dat is my byster tegen: 75 Word' ick mijn leven oyt tot iemants echte wijf, Ick wil een fris, een gaef, een rap, een wacker lijf; Ick wil voor al een man, die met geswinde schreden Kan vaerdigh op den dam, op beurs en straten treden, En wie dit niet en heeft, hy zy dan wie hy magh, 80 Dien wensch ick nu ter tijt voor eeuwigh goeden dagh. Hy sal noyt mijne zijn, en dat op vaste reden, Daer sal noyt krepel been op mijnen leger treden:

Want soo dat oyt geviel, ick waer een droeve vrou, En kreegh gewis een kint dat krepel wesen sou. 85 Soo maelt 1) my dit gebreck tot in de diepste sinnen, En daerom, vrient, vertreckt, op my is niet te winnen. Gaet heen: want uw bedrijf heeft my nu lang verveelt. 't Is beter korte pijn als lange tijt gequeelt 2)." De vryer die besterft van soo een harden donder, 90 Sijn brein en gansche kracht, sijn hart beswijckt 'er onder; Het schijnt als of de man sijn leste vonnis kreegh, Of, door een swijm geraeckt, ter aerden neder seegh. Ten lesten gingh hy wegh met wanckelbare gangen, Het schijnt de bleecke doot die sit hem op de wangen; 95 Hy wist in dit geval niet wat te sullen doen, Hy laet de vrijster daer, en biet haer niet een soen. En mits hy nu den moet ten vollen heeft verloren, Soo hinckt sijn krepel been noch slimmer als te voren; Sijn oogh is sonder glans, sijn tonge sonder tael, 100 Het waggelt al gelijck, en 't hapert altemael. Hy geeft hem na het bed, daer gaet hy leggen duchten, Daer gaet hy met verdriet veel uren leggen suchten; Daer peyst hy al den nacht, tot aen den dageraet, Of hem in dit geval geen uyt-komst open staet. 105 Ten lesten roept hy uyt: "ick gevet 3) niet verloren, My dunckt ick weet een dingh my dienstigh na te sporen; Te Gisp is nu ter tijt een wonder handigh man, Die oock het slimste been te rechte brengen kan. Ick moet het nu ter tijt, ick moet het heden weten 110 Of hy sich over my geen kracht en sou vermeten." Daer mede scheyt de man uyt syn bedroeft gepeys, En, sonder langh verblijf, soo tijt 4) hy op de reys.

Hy komt naeu in het dorp, hy laet den meester halen, Hy seyt: "hier is een man die sal u wel betalen; 115 Hier is een krepel been, indien ghy dat geneest, Geen meester is 'er oyt soo wel betaelt geweest." De meester doet de man sijn hosen 1) strack ontbinden, Om, watter schuylen magh, te beter uyt te vinden; En naer hy heeft betast het voeghsel van het been, 120 Soo vint hy stracx de pijp gewassen over een. Hy voelt noch andermael, hy raeckt aen alle zijden, Hy grijpt wel happigh toe, oock sonder iet te mijden. Ten lesten quam 'er uyt: "Ick sie het wat 'er schort: Alleen door quaet beleyt soo is het been te kort. 125 En om dit wederom in goeden stant te brengen, Soo moestje vry de slagh van dese vuyst gehengen 2); Ghy moest niet sijn beschroomt voor ongewone pijn, En mocht al beter koop den beul gelevert zijn. Maer al dat meepsche 3) volck, geboren in de steden, 130 En is geen praem 4) gewent ontrent haer teere leden, 't En soeckt maer sijn vermaeck, al wat het hertje lust, Ghy daerom, keert te rugh, en hout uw hooft gerust." "Bey 5), holla! seyt de vrient, ick bid u niet te vragen Of oock mijn tanger lijf sal pijne konnen dragen; 135 Stelt dat tot mijnen last, en seght my slechts alleen Of ghy geen uytkomst weet voor dit myn krepel been: Soo ghy u dat vermeet, en gaet op vaste reden, Daer sal geen mangel 6) zijn aen mijn geheele leden: Begint ghy slechts het werck, en doet 'et na den eysch, 140 En acht dit gansche lijf niet meer als paerde-vleysch." De meester stont verbaest van soo gestrenge woorden; "Tsa," seyt hy, "wacker knecht! loop, hael ons nieuwe koorden,

Loop hael ons watter 1) dient, en bint my dese gast; Maer bint hem, soo het hoort, aen alle kanten vast." 145 Jefron seyt wederom: "'k en wil niet zijn gebonden, Ick kan oock sonder schrick besien mijn eygen wonden. Waertoe soo veel geruchts? doet watter dient gedaen, En tast my soo ghy wilt met rauwe 2) duymen aen; Ick ben des wel getroost." De meester is verwondert, 150 Hy kent niet eenen boer soo hertigh 3) onder hondert; Hy siet den vryer aen, hy siet het swacke lit, Maer weet niet watter schuylt, of watter achter sit. Hy weet niet dat een maeght, een maeght van teere zeden, Een vryer stijven kan met krachten in de leden; 155 En schoon hy wonder diep in alle kruyden siet, Soo kent hy lijckewel 4) de kracht der minne niet. Hy tijt dan aen het werck, en sonder iet te binden, Soo gaet hy eerst het been in groene kruyden winden; Hy stooft 'et voor een wijl, en des al niet-te-min, 160 Hy breeckt-et metter hant, hy set het weder in. Hy doet den Jongelingh gelijck de rauwe gasten, En als hy voortijts plagh de boeren aen te tasten. Hoe seer dat iemant kermt, ja schoon al riep hy moort, Hy gaet noch even-wel met sijnen handel 5) voort. 165 't En lijt 6), na mijn onthout, naeu ses of seven weken, De man komt uyt het dorp gelijck een pauw gestreken, Bly-geestigh, fris, gesont, het been wel in-geset, En recht gelijck een kaers, en met een vasten tret; Stracx naer de vrijster toe, en dat met rappe voeten, 170 Hy gaet de soete Maeght met vrolick wesen groeten; Hy treet vrymoedigh toe, en met een soeten lagh, Soo geeft hy haer een kus, en biedse goeden dagh.

De vryster siet hem aen, en is geheel verwondert Van waer hy komen mocht, soo schielick op-gedondert 1), 175 Daer midden in de zael. Want sy en wiste niet Wat dat hy had gedaen, na dat hy van haer schiet 2), Sy seyt hem: "Lieve vrient, ghy zijt hier al vergeten, Geen mensch en is bekent waer dat ghy hebt geseten; Wat jaeght u weder hier? dat wil ick eens verstaen, 180 Het is u wel bekent, uw saken zijn gedaen." "Ick kome," seyt de vrient, "om noch een mael te vragen, Of ghy nu eens de kans met my sout willen wagen? Ick hebbe dit geluck my heden toegeleyt, Dat ghy sult beter doen als eertijts was geseyt." 185 Sy antwoort met een lach: "Ja, 't sal eens beter wesen, Wanneer uw krepel been van hincken is genesen; Dan wil ick eens met troost versetten uw verdriet; Maer dat is, na ick acht, uw levedagen niet." De vryer nam het aen, en seyt: "Ick ben te vreden 190 Te doen, in dit geval, na uw gestrenge reden; Ick sal versteken 3) zijn, indien ick krepel blijf; Maer word' ick eens gesont, soo wort mijn echte wijf." De vrijster stont het toe, en winckte metten hoofde, Dan 't was maer enckel spot, gelijckse doen geloofde; 195 Maer Jefron, op het woort, die maeckt een capriool, En toont sijn rappen voet tot onder aen de sool. Hy sprongh noch andermael, en ging met rappe leden, En om en wederom voorby de vrijster treden; En naer een korte wijl, soo springht hij noch een mael, 200 En laet sijn blijde stem dus hooren op de zael: "Wat schort nu, zoete maeght, wat schort my aen de beenen? 'k En ben soo krepel niet, gelijck de lieden meenen."

De vrijster stont en keeck, sy wist niet watse sagh, En oft' haer eygen oogh geloove geven magh. 205 Sy vraeght den Jongelingh, hoe dit soo konde wesen, En waer hy was gereyst, en wie hem had genesen, En wat hy had gedaen? Hy segt: "Door groote pijn Soo zijt ghy, waerde Maeght, ten langen lesten mijn." Daer gaet hy met bescheyt de vrijster openbaren: 210 En waer hy is geweest, ?n hoe hy is gevaren; En wat hy voor verdriet te Gisp had uyt-gestaen, En wat de rauwe gast hem pijn heeft aen-gedaen; En hoe hy menighmael in flaeute had gelegen; En hoe hy wederom den adem had gekregen; 215 Niet door een vreemde salf of dingen van de kunst, Maer door een soet gepeis van haer gewenschte gunst. En t'wijl hij dit verhaelt, soo geeft hij ondertussen, Soo geeft hy aen de Maeght niet weinigh soete kussen; En schoon sy dat verbiet en weert hem dickmael af, 220 Haer woort is niet te fel, haer wesen niet te straf. En hier uyt heeft de vrient ten vollen ondervonden, Dat even 1) by de Maeght sijn dingen beter stonden. Hy past dan op het stuck, en dringht de sake voort, En kreegh dien eygen dagh van haer het gunstigh woort.

SOO ALS DE SELVE EDELMAN EN AL DE WERELT DOEN GELOOFDE.

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

 

Back to top