Read Ebook: De ondergang der Eerste Wareld by Bilderdijk Willem
Font size:
Background color:
Text color:
Add to tbrJar First Page Next Page
Ebook has 383 lines and 44931 words, and 8 pages
DE ONDERGANG DER EERSTE WARELD
DOOR
Mr. WILLEM BILDERDIJK
Met eenige aantekeningen en een ontwerp van den epos
DOOR
Mr. S. J. E. RAU
VOORREDE DES DICHTERS.
AAN DEN LEZER.
Gaarne zou ik het Algemeen, van dit eerste gedeelte van een zeer uitgebreid Dichtstuk 't geen men weinig hoop zal koesteren van ten einde gebracht te zien, verschoond hebben. Doch, daar het met veel warmte, en onder eene belangstelling, die my altijd dierbaar zal blijven, aangevangen en door ettelijke Boeken of Zangen heen doorgezet was, kon ik aan verscheiden Kunstvrienden geen mededeeling weigeren, die niet dan door den afdruk geschieden kon; en deze afdruk diende algemeen te zijn, wilde men uit het onverkrijgbare en zeldzame geene baatzuchtige uitzichten doen ontstaan, die de verspreiding langs heimelijke onregelmatige en onvolkomen wegen bevorderde; van welke my, ook reeds voorlang, inzonderheid ten aanzien van den Tweeden Zang dezer vijf, niet zeer aangename alhoewel vleiende blijken waren voorgekomen. Hoe veel waarde of deelneming echter sommigen mijner bekenden aan dit werk hechten mochten, het is verre van daar, dat ik er een algemeenen opgang van wachten zou. Niet zoozeer om het onvolkomene van dit gedeelte maar om dat noch onze leeftijd, noch zelfs onze Natie, Dichterlijk genoeg is om in een Heldendicht, ja zelfs in den toon daarvan, smaak te vinden. Zekerlijk, noch de ingezogen Fransche denkwijze , noch de door opvoeding, onderwijs en omgang verkrachte en geschaafde zeden, noch het laauwe kinderspel van liefhebbery, waar men zich by de algemeene geld- en fortuinzucht mede ontspant, en alle behoefte van hooger wereld, zoo ze eenigzins opkoomt, verdooft en in slaap sust; noch zelfs de in zwang gaande Theori?n, die schier alles wat dichterlijk is, van de Dichtkunst uitsluiten, en haar inderdaad tot een laf en nietig spel der Inbeelding verlagen, die in onze dagen niet slechts alle namen en kleuren aanneemt, maar ook alle waarachtig gevoel uitroeit, overheerscht, of bedwelmt; niets van dat alles is bestaanbaar met zucht voor zoodanig een Dichtstuk als het meesterstuk aller voortbrengselen van den menschelijken geest zou zijn, indien men er in onze dagen het aanzijn aan geven kon. En hoe ook zou iemand zich dit aanmatigen, die nimmer iets zoo betreurde als door het Lot geplaatst te zijn in deze ongelukkigste aller tijden, het tijdstip van den pijnlijken en ontzetlijken arbeid en worsteling van geheel de Natuur, om uit een afgrijselijke nacht het geheel verduisterde morgenlicht van waarheid en wezendlijkheid te doen voortbreken, hemel en aarde te hereenigen, en het echt en miskende verband tusschen het eeuwige Geestenrijk en voorbygaande schijnwareld te herstellen? Zeker, zoo mijn zucht ter afschudding van alle stoffelijke en uit loutere wanbegrippen gesmede kluisters onbepaald en vurig is, zy is echter veel te onvolkomen, om my naar vollen eisch op te heffen, en om die waarachtige vlucht te doen aannemen, die den waren Dichter en zijn alles me?sleepend vermogen kenteekent. Den dichter, zeg ik: namelijk
"Hunc qualem nequeo monstrare et sentio tantum,"
En inderdaad heb ik onder de tegenwoordige vierschaarspanners van den Hollandschen Pindus by gedeeltelijke voorlezingen van dit stuk, juist altijd geene toejuiching gevonden als by de mededeeling van nietigheden, die of den heerschenden smaak streelden, of die zachte aandoeningen verwekten waar men zich thands me? tevreden houdt en toegeeflijk genoeg is, om, zoo de verzen en wendingen slechts niet gants en in alles evenzeer ondichterlijk zijn, Po?zy in te stellen.
Doch ik heb veel te vroeg den aart van den roem en al wat men eer of onderscheiding noemt, leeren kennen, om dien ooit te zoeken; en mijn zucht was steeds, ook in 't vak der Letteren, waarvan inderdaad Po?zy 't groote middelpunt en beweegpunt is, nuttig te zijn. Ook is het wellicht niet zonder alle vrucht, door deze gemeenmaking eene schets of een soort van afschaduwing te geven van de wijze, waarop ik my het Heldendicht voorstelle. Hoe veel of hoe weinig het juist moge zijn, 't zal ten minste dichterlijke gevoelens en wijzen van bevatting kunnen opwekken en geboren Dichteren aanleiding bieden, om een beter en volkomener pad door de hoogere streken der wareld van gevoel in te slaan.
Daar dan nu dit stuk voor het Algemeen verschijnt, ben ik wel verplicht, als ter Inleiding voor mijn Lezers, eenig verslag te doen van het onderwerp en de wijze waarop ik het meende te moeten behandelen. De groote zwarigheid in het Heldendicht is tegenwoordig, het geen men, met een kunstwoord, van het Tooneel der Oudheid ontleend, de machine noemt, de inwerking namelijk van bovennatuurlijke wezens, die of 't ware, de springvederen zijn moeten wier ineenvattende werking het werkstuk des Dichters in beweging moeten zetten, in werking houden en ten doel leiden. De Oude Grieken en Romeinen hadden hunne uit Geest- en menschelijkheid saamgestelde persoonlijke of onpersoonlijke Goden te baat, wier bestaan, invloed, bestuur, en tusschenkomst in alle onze menschelijke handelingen, algemeen geloofd en aangenomen was, en in den grond der zaak door verlichter en onverlichter Wijzen en Dichters zoowel als door 't plomp en verstandeloos volk erkend werd. Dat men Homerus dit geloof betwist, en deze wezens by hem tot bloote Leenspreukige voorstellingen maken wil, is, eene ongerijmdheid waarme? men zeer te onrechte zijn scherpzinnig doorzicht waant eer aan te doen, maar verdient geen we?rlegging. Onze Christelijke begrippen van God en Geesten, gelijk zy gewoonlijk voorgesteld worden, hoeveel zy ook aan de verhevenheid van voorstelling mogen toebrengen, leveren weinig op ter verlevendiging of vervulling van het geen wy in de zoo bruikbare Goden des Heidendoms verliezen, daar zy geene we?rstrevigheid toelaten dan tusschen de Goede en Kwade geesten, waarvan de eenen te eenvormig, de anderen te volstrekt hatelijk, en beide te zeer afwijkende en onbegrijpelijk voor ons menschen zijn, om ons wederkeerige en genoegzame deelneming in te boezemen, en om er al de party van te trekken die men noodig heeft; en inderdaad spreidt deze machine eenen nevel van slaperigheid over geheel een Dichtstuk, van welke noch Milton noch Klopstok zich heeft kunnen vrijhouden. Dat er niets kouder is dan de Allegorisehe wezens, waarvan vele nieuweren zich bediend hebben, is algemeen erkend. Drijdens Beschermgeesten der Koninkrijken en Volken zijn even zeer krachteloos om belang te verwekken, en schoon ik niet zou willen ontkennen dat men daar eenig voordeel uit trekken kan, zij deelen misschien in de ongelegenheden van die allen, Hoogvliet had zich eenen weg geopend door de afscheiding der Goddelijke eigenschappen in het Tweede Boek van zijnen Abraham; maar de laffe en koude aanmerking van den inderdaad dommen en alles behalven dichterlijken Van Engelen, die een der orakels van zijn tijd was, heeft eenen afkeer van dit hulpmiddel ingeboezemd, schoon de aart onzes bestaans zelf het als aan de hand geeft, ja me?brengt, en het in de Heilige Schriften zijn grond heeft, die ons Gods rechtvaardigheid en barmhartigheid dikwijls menschelijker wijze in eene tegenworsteling voorstellen, waarvan het gevoel zich in onze ziel, als van twee onderscheiden hooger Beginselen, aanbiedt. Doch wel terecht heeft men opgemerkt, dat het met alle Fraaie kunsten, en met de Dichtkunst aan 't hoofd van die, uit was, zoo dra Theoristen geloof en invloed bekwamen!--Maar wat dan, wat bleef er overig, om dit dringend gebrek te vervullen?
De koude en in alles nietige, maar zeer beschaafde Schrijver, of liever samenflanser, van den Belisarius trof juist het tijdstip aan, waarin hy zich by het aangrijpend verval van smaak en kunstbesef, aanzien kon geven, en vond het goed het Heldendicht van zijn ziel en beginsel te ontbloten, om dat hij de ziel en dat beginsel niet bevatten kon. Niet vreemd. Velen ontkennen aan zich-zelven hun ziel en wezen, op juist even den zelfden grond! Ongelukkiglijk had zijn wanbegrip invloed op de onvergelijkelijke Dichteresse van den Germanicus, en de Germanicus moest een Heldendicht zonder machine worden. Met dit alles is het belangrijkst gedeelte van dit Dichtstuk dat gene, dat er de ontknooping van maakt: een Geestverschijning. Die naamlijk van een beschermgeest, die het echt Dichterlijk inzicht van haar gemaal tegen het door haar aangenomen beginsel dat zy by alle tegenspraak met vrouwelijke geestdrift voorstond, haar opdrong. De voortreffelijkheid intusschen van dit Meesterstuk in schoonheden van detail, en inzonderheid van een Versificatie, die niet genoeg gewaardeerd is geworden, zal aan den waarachtigen kenner altijd verwondering inboezemen, alhoewel iemand hier en daar in den toon-zelf eenige meerdere verheffing mocht wenschen.--Doch dit zelfde wanbegrip heeft zich verspreid, en genoegzaam weet men vrij algemeen niet meer, wat eigenlijk de machine en haar gebruik of aanwending in 't Heldendicht zij.
Wat my betreft: van mijnen vroegsten leeftijd altijd met de Eerste Wareld en hare bevolking zoo wel als met haar verband tot een hoogere, bezig, hing my steeds de bekende plaats uit het boek der Schepping aan, waar de kinderen Gods gezegd worden zich met de dochteren der menschen vermengd, en uit haar de machtigen, de geweldhebbers der aarde, voortgebracht te hebben, die men Reuzen noemde. Al dra vond ik deze plaats 't zij by sommige Kerkvaderen 't zij by Rabbijnen verstaan van onsterfelijk kroost van onzen eersten Vader, door hem, v??r zijn jammerlijken afval, in Eden geteeld; en het denkbeeld dat dezen als Erfgenamen van den zaligen lusthof door de uitgebannene Aartsouders verbeurd, aan hun Nageslacht deel in die zaligheid wenschten, kwam mij eene even natuurlijke onderstelling voor, als een poging van deze Geweldigen zelven, zoo fier op hunne Vaderlijke afkomst als op hun meerderheid van krachten en moed, om het ook voor hun gesloten Paradijs te herwinnen. Met ??n woord, ik vond er de Heidensche Fabel der Hemelbestormeren in, en niets was natuurlijker, dan dat zich met de uitdelging van geheel een menschdom dat zich dezen verwaten aterlingen onderworpen had, de vernieling des vroegeren aardbodems en de losmaking van het Zalig Eden, daar eerst me? verbonden, onderling als tot een enkel tafereel voor mij vereenigde. Ik zag sedert de zelfde wijze van beschouwing elders of aangenomen, of met ten minste schijnbare gronden gestaafd of verdedigd; en zie daar 't onderwerp, dat my boven alle andere, niet slechts in innerlijk belang en gewicht der gebeurtenis zoo wel als door rechtstreeksche betrekking tot elk onzer, maar ook door een waarlijk Dichterlijken aart, kleur, en houding, scheen uit te teekenen! Ruim boven alle mate was my hier het Tooneel; vrij, de omkleeding zoowel als de stoffeering; en de rijkdom van toestel zoo onbekrompen als hy gewenscht kon worden! Verscheidenheid van wezens in overvloed, kwam hier by: Geestelijke van allen aart, menschen van gewone en tevens van buitengewone natuur en voorrechten; goede en kwade Engelen; en boven al, een geslacht van onvervallen Paradijsmenschen in Adams staat v??r den val, en nog in die verhevene stand en eigenschappen waar hij uit verviel; treffend uit den aart voor al wie zich aan hen verwant kan gevoelen! en deze allen door de naauwste betrekkingen aan elkander verbonden. Verscheidenheid, zeg ik, en menigvuldigheid van die allen, in ??nheid van Schepping, van aan- en grondlage, vereenigd, en waarin de persoonlijkheid, karakters, belangen en uitzichten zich zoo verre verdeelden, als men aan gevoel en verbeelding slechts zou willen toegeven; doch allen in het groote punt samenvloeiende, dat het voorwerp des Heldendichts maakte!--Kon een zoodanig veld, een zoodanige stof, ophouden my voor oogen te blijven zweven, na dat zy zich eenmaal had aangeboden?
Geen wonder derhalve, wanneer 't, by eene algemeen bedoelde herlevendiging van den Nationalen Geest en Letteren, Kunsten, en Wetenschap, en den blijden morgenkreet van een nieuwen dag, my tot plicht werd, my midden in mijnen vervallen toestand, als door eene tooverkracht te verheffen om aan den toegang des Hollandschen Zangbergs, als ware 't, de nog ongevormde of platgetreden sporen te openen, en het voorbeeld van den moed te geven, vereischt om hem op te streven: geen wonder, zeg ik, wanneer ik, onafgeschrikt door den omvang des onoverzienbaren arbeids, my in de verschillende vakken der Dichtkunst verdeelen moest, op een wijs als bekend is, ook om een stouten greep in 't ontzachlijke vak des Heldendichts te doen, mij zoodanig onderwerp voorstelde, als waarvan de rijkheid onuitputtelijk, en 't belang voor mijn hart-zelf ongelijkbaar was, en dat mijn geheele gevoel kon vervullen, en, om het dus uit te drukken, van alle kanten op eens en gelijkelijk aandoen.
Het was dan ook in het jaar 1809, wanneer ik mijne proeven van Tooneelpo?zy in het licht had gegeven, dat ik, alhoewel onder de drukke bezigheden, waartoe my 't vak der Hollandsche Taalkunde in 't nieuwlings opgericht Instituut van Letteren, Wetenschappen, en Kunsten verbond, my eenige maanden tijds, aan 't Dichtstuk, waar van hier de eerste Zangen in 't licht treden, overgaf. Hoe kort het mocht duren, eer de algemeene Overweldiger ons, met den weldadigen en kunstlievenden Lodewijk met alle welvaart, hoop, en uitzicht, tevens geheel ons Volksbestaan ontnam, weet een ieder; en dat met dezen omkeer van alles, geen gevoel voor my overig bleef, met het voortzetten van zulk een Dichtarbeid bestaanbaar, behoeft geene melding.--Men ontfangt het derhalve, gelijk het toen bestond, en zonder eenige verandering, byvoeging, afdoening, of al wat men beschaving noemt, zoo, gelijk het mij uit de ziel is gevloeid. Men weet, hoe ik veelal over het zoogenaamde beschaven denke. 't Is de oefening, die den dichter volmaken moet, maar geen vormelooze, of anders, misvormde klomp zal in 't Dichterlijke door de beschaving, dat gene worden wat het behoorde te zijn; en het geen, zoodanig als het in de warmte des gevoels uitgestort werd, niet verdient aan het Algemeen aangeboden te worden, zal door geene bewerking beter Po?zy worden. 't Zijn slechts enkele plaatsen, waar eene uitdrukking verbetering toelaat; maar dan nog zal 't eene zeldzaamheid zijn, zoo die plaats zelve, by eene zelfs wezendlijke verbetering, niet , waarlijk verliest. Die ook zijnen stijl, uitdrukking en versificatie niet volkomen meester is, maar in de gave en zuivere uitstorting van zijn gevoel, door de moeilijkheden van dit zekerlijk oneindig vak van studie te rug wordt gehouden, de zoodanige moet zich nimmer aanmatigen, de hand aan Melpomenes dolk of Calliopes Heldentrompet te slaan. Het is in deze vakken niet dat men zich vormt; men moet ze, om ze in te stappen, reeds meester zijn.
Deze uitdrukking klinkt misschien stout en vermetel, in 't oor van dien gene die my iets meer zou toeschrijven, dan het geen ik hiervoren verklaarde my aangematigd te hebben. Den MOED namelijk van te ondernemen, in hem, die zich-zelven niet ten voorbeeld en wegwijzer opwerpt, maar wien het zijnes ondanks en in wederwil zijner yverigste en aanhoudendste ontschuldigingen, wordt opgelegd. Den zoodanige is niet meer dan goede trouw, wil en vlijt af te vorderen; en hy geeft wat hy vermag, zonder aanmatiging of beschroomdheid. Die den doornbosch druiven afvergt, moet wel de braambezie voor lief nemen; en dezen treft dan ook het verwijt niet, dat zijn vrucht de verwachting te loor stelt.
Het geen hier van het Dichtstuk gegeven wordt, schoon het het ontwerp daar van duidelijk uitdrukt, en vertrouw ik, in levende werking stelt, zal echter aan niemand den gang van het plan verraden, even weinig als de menigte van Epizodes of byverdichtsels die het insluiten moest, en, wier naauwe aaneenschakeling eerst volmaakt in de geheele samenvloeiing mag blijken. Niet licht zal men zich uit dit voorgedeelte een denkbeeld maken van 't geen ik met Segol of zijne Zilfa voor heb; en misschien weinig beter, wat gewichtigen rol de ongelukkige Elpine of haar hooge minnaar te vervullen heeft. Voorbereiding ziet men zekerlijk gemaakt om Noach op te doen treden; maar hoe, blijft voorzeker den lezer een raadsel, zoowel als de algeheele verwikkeling, die van oogenblik tot oogenblik groeien moet, en hare ontknoping in eens bereikt als het oogenblik der verdelging daar is, waarvan het ontzettende met eene duidelijkheid van voorstelling gepaard moet gaan, die geheel de vorming der aarde tot grond heeft, in wier gantsche wording de lezer vooral moet ingelijfd worden. 't Spreekt van zelf, dat er gronden van God- en Geestenleer geopend moeten worden die niet gemeen zijn, maar vrij van alle we?rstrevigheid tegen de Heilige bladeren. Byzondere redenen heb ik gehad, om, ondanks de reeds verregaande weelde en de algemeenheid der kostbare metalen, de zeldzaamheid van het staal, het nog niet invoeren van het gebruik des paards, en dergelijke meer, te onderstellen; waarvan de reden zichzelve al mede in den loop van het Dichtstuk ontdekken zou. Men verge my hier niets van dat alles te verklaren of op te helderen. Tot verstand van dit gedeelte zou het onnoodig; tot verstand van het geheel altijd ongenoegzaam, en zelfs verwarrend zijn, zoo het niet in een geheel uitvoerig verslag van de overige vijftien of zestien boeken die het werk voltooien moesten, ontaardde, en dan zelf een geheel boekdeel vereischen zou. Men houde ook niet elke onderstelling, hier aangenomen, voor meer dan eene Po?etische verziering die door 't Dichtstuk gevorderd scheen, doch den Schrijver-zelven geheel vreemd is. Grootelijks zou men zich bedriegen, indien men uit sommige der hier voorgestelde begrippen tot mijne gevoelens besloot, anders dan voor zoo verr' die gevoelens buiten dien en van elders door mij erkend mogen zijn.
Men passe het gene ik hier zeg, zelfs op geheel de opvatting der bygebrachte Bijbelplaats toe, die mijne Fabel tot grond ligt. Want hoe zeer men haar met een aantal namen, die eerbied inboezemen, waaronder Cedrenus, Clemens van Alexandri?, Zosimus, Africanus, Syncellus, Justinus de martelaar, en zelfs Augustinus, zou mogen versterken; hoe veel aannemelijks zy in zich-zelve moge hebben, en hoe veel zy schijne op te helderen, zy is al te zeer onderhevig aan zwarigheden die van verre uitzichten zijn; en zeer ongeneigd ben ik, schijnbaarheden, die of meer of minderen grond voor zich hebben, als waarheden voor te staan. Doch waar Dichterlijke warmte het hart overmeestert, schept het zich in de ontstoken verbeelding een Wareld, en wie betwist het ons? Hy die dees wareld wil intreden, voor dien moet het toovertooneel, dat de Po?zy hem ontsluit, even zoo lang voor volstrekte waarheid verstrekken, als zy hem op haar vleugelen draagt, in haar wolken omvoert, en tot hooger licht door laat blikken, waarvan elke toeschemering, hoe onvolkomen ook, en zelfs hoe bedriegelijk, ons aan eenen hooger aanleg en hooger bestemming herinnert dan deze onze aardsche vervallen toestand met duidelijkheid toelaat te beseffen, en verder of anders dan in eene soort van hemelsche dronkenschap en bedwelming te genieten.
Hoeveel of hoe weinig ik dat gene aanneme, dat tot grond van die onderstelling kan strekken, doet derhalve ter zaak niet; doch, in den tijd, dat men veelal alle Geestendom, en alles wat niet stoffelijk is, en wel, in dien groven zin stoffelijk, waarin dit ons verval ons het stoffelijke gewaar doet worden, onbelemmerd ontkent, een gemengelde wareld te ontsluiten, waarin velerlei soorten en klassen van wezens niet alleen, maar ook onvervallen en aan 't Geestendom, zelfs door den aart van hun lichaam, verwantschapte en gelijkende Paradijsmenschen door ??n zweven, moet zoo vreemd schijnen, dat er naauwelijks verzekering genoeg schijnt gegeven te kunnen worden van de oudheid van een gevoelen, dat zoo hersenschimmig moet voorkomen. En het zal hoogwaarschijnlijk velen niet ongevallig zijn, dat men hen ten dien aanzien tot het oud maar niet algemeen bekend geschrift, 't zoogenoemde boek van ENOCH, verwijze. Ieder weet, dat de Apostel Judas, in zijnen brief bij de algemeene Christen Kerk voor echt gehouden, en onder de Schriften des Nieuwen Verbonds geplaatst, eene voorzegging van Enoch, den zevende van Adam, heeft aangehaald, welke blijkbaar ten zijnen tijde erkend werd, en schoon het niet noodig is, uit deze plaats meer dan eene mondelinge overlevering van die profecy op te maken; dat echter Enoch geschreven hebbe, wordt niet slechts door Augustinus op grond van die aanhaling des Apostels aangenomen, maar wie zal het in twijfel trekken, die den aart van het letterschrift, en daaruit, de hooge oudheid daarvan, die van den oorsprong-zelven des menschelijken geslachts afgestamd schijnt, recht bevat en in aanmerking neemt? Hoe het zij; dat men reeds in de vroege Eeuwen des Christendoms een geschrift had, 't geen op Enochs naam doorging, is zeker, en, schoon dit buiten alle mogelijkheid van twijfel een verdicht stuk was, en hem bedriegelijk werd toegeschreven, dit bewijst ten minste dat men toen ter tijd onderstelde dat Enoch geschreven had. Zoodanig een stuk is ook inderdaad tot ons gekomen en aan den Geleerden niet vreemd, dat onder den naam van den rechtvaardigen en met God wandelenden Enoch, van de Engelen en hare vermenging met der menschen dochteren handelt; en zulks met eene uitvoerigheid en op eene wijze, die duidelijk genoeg den tijd van het ontstaan van dit geschrift, als niet vroeger dan de Babylonische gevangenis, aantoont. Uit dit stuk, dat wy in 't Grieksch hebben, zal ik, ter voldoening aan eene hier niet ongepaste nieuwsgierigheid, het volgende uittreksel bybrengen.
"En het geschiedde, als de kinderen der menschen vermenigvuldigd waren geworden, en hun schoone en aanlokkelijke dochters geboren waren, dat de Wacht?ngelen haar begeerden; en zij verleideden elkander, zeggende: Kiezen wy ons vrouwen uit de dochteren van de menschen der aarde. En Seme?xas, hun hoofd, zei tot hen: Ik vrees dat gy dit mooglijk niet doen zult, en ik alleen aan dat overgroote kwaad schuldig zal zijn. Maar zy antwoordden hem alle: Alle zullen wij zweeren en ons met een eed verbinden, van dat voornemen niet af te gaan tot wij het ten uitvoer gebracht zullen hebben. Toen zwoeren zij allen en verbonden zich met eede.
"Het waren er twintig, die in de dagen van Jared of Jered zich op den top des bergs Hermoniim, dien zy daar Hermon naar noemden, dus met onderlinge vervloeking verbonden."
"Het eerst leerde Exa?l, de tiende Vorst, zwaarden en pantsers, en alle soorten van wapentuig maken, en de metalen der aarde en 't goud bewerken; en daar maakten zy den vrouwen versiersels en geld van. Zij leerden elkander zich te blanketten en op te schikken, en met kostelijke gesteenten te schitteren; en daar werd vele godloosheid op aarde gepleegd, en daar openlijk roem op gedragen." "Naderhand vingen de Reuzen aan menschenvleesch te eten, en de menschen begonnen op de aarde te verminderen. Het overig menschdom riep den Hemel aan over hunne boosheid en verval.
"En als de groote Aartsengelen, Micha?l, en Rafa?l, en Gabri?l, en Uri?l, dit hoorden, zagen zy ne?r uit de heiligheid der hemelen, en veel bloed langs het aardrijk ziende vergieten--traden zy tot God en spraken:--
"--Het overspelig en bastaardgeslacht der Reuzen overstroomt de aarde, en zy is vervuld met ongerechtigheid. En ziet! de geesten der verslagenen roepen luidkeels, en hun kermen is tot de poorten des hemels geklommen, enz.
"Toen nam de Allerhoogste het woord, en de Alheilige sprak, en zond Uri?l tot den zoon van Lamech, zeggende: Ga naar Noach en zeg hem in mijnen naam, verberg u-zelven. En maak hem het naderend einde bekend; dat geheel de aardbodem vergaan zal.--Onderricht den rechtvaardige, den zoon van Lamech, wat te doen, en zijne ziel zal in 't leven bewaard worden, en hy zal in der eeuwigheid ontkomen; en uit hem zal een plant geplant worden, die door alle geslachten in der eeuwigheid voortduren zal. En hij sprak tot Rafa?l: Ga en werp Exa?l met de handen en voeten gebonden in de duisternissen. Ontsluit de woestijn die in de woestijn Dodo?l is, en werp hem daar weg, dat hy daar voortleve, op scherpe en ruwe steenen gelegen, en met de duisternissen bedekt.--En tot Gabri?l sprak hij: Ga, Gabri?l, naar de Reuzen, naar 't bastaard volk, de kinderen der hoerery, en verdelg de kinderen der Wacht?ngelen door de handen der menschenkinderen. Doe hen tegen elkander oorlogvoeren ter vernieling; en laat de lengte hunner dagen tot de dagen hunner vaderen niet reiken.--En tot Micha?l sprak hy: Ga Micha?l, bind Seme?xa en alle zijne medestanders, zoo velen zich door vermenging met de dochteren der menschen besmet, en haar met hunne onreinheid bezoedeld hebben; en als hunne kinderen omgekomen zullen zijn, en zy de verdervende straf hunner gruwelen erkend zullen hebben, zult gy hen, den tijd lang van zeventig geslachten, in verholen plaatsen der aarde vastgekluisterd houden, tot den dag toe, die bestemd is om hen te recht te stellen.--En de Reuzen uit geestelijke en vleeschelijke wezens geboren, zullen op aarde Boze geesten genoemd worden, en hunne woning zal boven de aarde zijn."
Dit zal volstaan mogen, om te doen blijken, dat de grond dezer Fabel niet uit mij gesproten is. En het Dichtstuk-zelf zal bewijzen, in hoe verre ik van deze oude Mythologie gebruik heb gemaakt; of, eigenlijker gezegd, aanleiding genomen heb ter ontsluiting van eene geheel andere, alhoewel daarmede naauw samenhangende wareldmengeling van door ??n zwevende wezens van geheel verschillenden aart. Ook is by my het Reuzengeslacht niet uit eigenlijke Engelen of ingestelde Wachtgeesten, maar uit menschen, onsterflijke, doch van een verhevener aart, Engelen nabijkomende, en der Engelen speelgenooten, met ??n woord, Paradijsmenschen, gesproten, wier betrekking tot het vervallen nageslacht van den gemeenen Vader ongelijkbaar nader is, en aan de Verbeelding minder tegen kan staan: alhoewel ik voor my, niet inzie, hoe, naar een redelijk begrip van 't gene men geestelijk en lichamelijk noemt, in zijn aart en wezen, ook zelfs de mogelijkheid der vermenging van geesten met menschen niet erkend zou mogen, ja moeten worden.
Niemand, verbeelde ik my, zal mij reden afvergen, veel min ter verantwoording roepen, over de onderstellingen, die ik my aanmatigde ten aanzien van den staat en gelegenheid van dien eersten en vernietigden wareldbodem, met het aardsch Paradijs samenhangende, en rivieren en streken behelzende, waarvan het aandenken by de benoeming des later ontbloten gronds wel heeft kunnen vernieuwd worden, maar die met het geheelal van dien bodem vernield en verbroken zijn. Mijne eigenlijke en byzondere denkwijze-zelve omtrent dien vroegeren wareldgrond, stemt reeds op verre na niet overeen met de Topografie, die ik hier als Dichter vereischt rekende; en hoe zoude ik haar derhalve buiten dat Dichterlijke doel kunnen of willen rechtvaardigen? Die zich met my op het grenzenloos meir der Po?zy inschepen wil, neme in mijn vaartuig, al ware 't een mosselschelp, en even zoo in den koers dien ik verkies te houden, genoegen, al wilde ik met de Grieken een zeer veranderlijk en misleidend gestarnte ten gids nemen. Die beter weet, stappe vrij uit en kieze zich een beter weg; ziedaar zijn recht, en het mijne!
Na deze herinneringen, vertrouw ik geen verdere voorafspraak of inleiding noodig te zijn. Indien ik hier iets by wilde voegen, het zou de versificatie betreffen, die zekerlijk in een Heldendicht ook in hare mechanic vrij verscheiden dient te zijn van den gewoonlijken daaglijkschen trant, en niet slechts een hooger en fierder toon, maar daarby ook meer rijkheid, ruimte van omvang, en afwisseling te hebben, dan eenig ander soort van Po?zy hoegenaamd. Maar zal men die, in de thands plaats hebbende wanbegrippen omtrent dit gedeelte der Dichtkunst en de volslagen miskenning harer gronden, opmerken of onderscheiden? En zou zelfs al wat ik hiervan mocht willen aanduiden, niet geheel verloren zijn of misverstaan worden, zoo lang men aan Theori?n vasthoudt, die tegen de gronden tevens van taal, melodie, en natuurgevoel strijden, en die het gelukkig is dat zy, die er me? pronken, doorgaands in hun werk-zelf vergeten of over het hoofd zien? Zoo veel beter is blinde Natuurdrift dan bedorven verstand! Zekerlijk zoekt men hier ook in een Voorrede geen stelsel van Prozodie, dat in dit, als in elk Dichtstuk bestaan moet, en dus ook te vinden zijn voor die de aangeleerde lessen slechts aflegt, en dan onbevooroordeeld wil opmerken. Echter wenschte ik , dat men by de lezing niet alleen de verscheidenheden van klanken, die aan ieder der vokalen op zich-zelfs eigen zijn, wel in acht nam, maar ook inzonderheid mede de scheva, waar zy niet als vokaal geschreven staat, echter gevoelen, zooal niet hooren, deed, en dus geen trom-len by voorbeeld, geen daaf-rend, geen herin-ren, geen eig-ne, of een-ge, uitsprak, zoo dat konzonant tegen konzonant stoot, en er geen de minste zweem meer van 't dactylische of anapestische overig blijft. En ik zeg even het zelfde ten aanzien van de eerste persoon in de werkwoorden, ik word, ik bid, ik spreek, ik zwijg; en dit vooral in de zoogenaamde Toevoegelijke wijze, als: op dat ik hier niet te veel over hoop haal. De belachlijke en alle taal verwoestende dolheid, van de ten opzichte van den klank altijd onvolkomen, en hoe langer hoe meer bedorven schrijfwijze of spelling, te willen naspreken, heeft oneindig veel toegebracht om onze heerlijke moederspraak van de haar eigenaartige kracht, nadruk en welklank te ontzetten, en brengt onze verzen allengs tot een louter geweld doen aan 't teder echt Nederlandsch gehoor, dat van ouds nevens het Italiaansche, het meest zangrig gevoel van alle Europische Nati?n had. Wat my betreft; de Hemel behoede mijne schriften voor Lezers van zulk eenen stempel, en ik vrees niets zoo zeer, als dat dezen mijn verzen op hunne wijze welluidend zouden vinden. Ik heb voor omtrent vijftig jaren, die gemaakte, stijve, en in alles valsche uitspraak zien opkomen en veld winnen; en het was niet dan onder begunstiging van de Hoogduitsche domheid en betwetery, dat zy zich vestigde, en met al het overige wat Holland onthollandschte, samenliep, om het mox daturos progeniem vitiosiorem by ons in de onvoorbeeldigste kracht te verwezendlijken.
Dat ik in liet stuk van spelling altijd als tusschen het echte taaleigen en 't gebruik dat ik in mijnen tijd vestigen zag, ingeklemd zat, weet ieder. En ik ben overtuigd, dat eene volmaakte algemeenheid van spellen even zoo belachlijk en onzinnig is, als een algemeen vaststellen van eene bepaalde Staatsvorm, stelsel van belasting en dergelijke, welke alle middelen en geene doeleinden zijn, en dus, in alle opzichten, van allerlei byzondere en zich zeer ongelijke omstandigheden af moeten hangen; en die dus, zoodra als zy anders aangemerkt worden, onzinnige opofferingen zijn van waarheid, van plicht, en van rechten, waaraan men het heiligst ontzag verschuldigd is, en waar boven men niets op aard stellen mag. Maar de razerny dezer eeuw was reeds lang, a priori te willen zien, en dus scheppen, in plaats van, met wijzer tijdvakken, a posteriori te kennen en in te volgen; en daaruit rees noodwendig, dat het doel voor het middel moest onderdoen en de zaak-zelve aan het stelsel ten beste gegeven wierd. De Taal bestaat in geen letterfiguren, maar in levende klanken; deze te kennen te geven, en dit zoo na mogelijk, is al wat het schrijven beoogt, en de byoogmerken waardoor men iets meer wil, hebben altijd de nadeeligste invloeden gehad. En echter wy kunnen er ons, waar zy algemeen zijn geworden, niet geheel van losmaken, maar worden, als in 't Newtonianismus de planeten, tusschen de twee verschillende krachten, van eigen rechtstreeksche beweging, en van aantrekking, in vrij ongelijke kringen gesleept. Die ellips, hoezeer met zich zelve nooit gants eenvormig, houdt echter haar eigen gang, en deze gang is ten mijnen aanzien reeds lang bekend. Ik heb dus omtrent mijne spelling hier niets byzonders te melden, ten zij misschien dat ik ten gemak van den Lezer, den derden naamval waar het geschieden kan, met de apostrofe teekene, die in mijne jeugd bij alle gebogen naamvallen gebruikt werd; het geen ik ter vermeerdering van duidelijkheid, by ruime en somtijds veel omvattende volzinnen, niet onnuttig vind, doch niet te min, als al het willekeurige, gants niet aanprijze.--Liever had ik in de zinsnijdingen meer onderscheiding ingevoerd, daar ons buiten twijfel een minder of flaauwer snede dan het Komma, en een tusschenscheiding tusschen Kolon en Semikolon, ontbreekt, die elk kundig of liever verstandig lezer wel in acht neemt, doch moeilijk by een vaardig lezen, zonder eenige aanwijzing vooraf, weet te plaatsen. Doch in het algemeen is het waar, dat wy, om verzen of proza wel te doen gelden, een duidelijk en licht verstaanbaar teekenstelsel vermissen, het geen ieder zekerlijk voor zich-zelven, zoo wel als by 't onderwijs van de uitspraak der taal, uitdenkt; maar, by de ware muzyk der taal, nog iets meer behelzen kon, om recht nuttig te zijn. Doch dit kan uit den aart voor het algemeen niet geschikt zijn, het geen nogthands meer en bepaalder aanwijzing behoeft, dan onze vier zinteekens met de twee bykomstige van Uitroep en Vraag, opleveren. Het gebrekkige van deze zinteekens maakt ook dat zy van volzin tot volzin geene vaste en volstrekte maat van during aanwijzen kunnen, maar alleen eene betrekkelijke onderling in elken afzonderlijken volzin; zoo dat somtijds het Semikolon niet meer during dan elders het kommateeken heeft, en somtijds in tegendeel zich tot de langere rust van het volkomen kolon uitstrekt. Dit in acht te nemen, en ieder volzin, als eenigermate een byzondere wijze van interpunctie hebbende, aan te merken, zal aanmerkelijk tot de klaarheid der rede toebrengen. De aan?enschakeling toch der volzinnen aan elkander, en de naamloze verscheidenheid daarin, is alleen uit hun vorm- en inhoud-zelven te kennen.
Doch wat trede ik in dit alles, als of het stuk Lezers, als of het belangstelling genoeg vinden zou, om wel gelezen, wel verstaan, en wel gesmaakt te worden!--Men schrijve dit aan geene zelfmisleiding toe, waarvoor ieders eigenliefde zeer vatbaar is, maar die by my onvereenigbaar zijn zou met den tegenwoordigen toestand onzer Letterkunde, zoo als ik haar in dit oogenblik zelf beschouwe.--Maar, indien geene zelfmisleiding, wat is het dan?--'t Is, Lezers dezer voorrede! eene bloot Dichterlijke omwandeling in de wareld van verbeelding, waarin 't my zoo dikwijls een lust, zoo dikwijls een behoefte is, uit te stappen; en die het zoo geheel vreemd niet is, zoo ik wel eens met de werkelijke wareld, waar wy in leven, vermenge.
Leyden;
in Bloeimaand 1820.
DE ONDERGANG DER EERSTE WARELD.
EERSTE ZANG.
Ik zing den ondergang van d' eersten Wareldgrond, En 't menschdom dat, met Hel en Duivlen in verbond, In gruwelen verhard, Gods Hoogheid durfde trotsen En 't aardsche Paradijs beklautren langs zijn rotsen, Tot de Almacht, worstlens mo? met Adams zondig bloed, Des aardrijks bodem sloopte en omkeerde in den vloed, Wat adem haalde op 't droog, van d' afgrond in deed zwelgen, ??n huisgezin behield in 't algemeen verdelgen, En, op 't verbrijzeld puin in lager lucht verspreid, Het sterflijk kroost vernieuwde, en 't zaad der eeuwigheid.
Wien smeek ik, die mijn oog, ten hemel opgeheven, Die wareld we?r herbouw' en we?r herroep' in 't leven, Die, wat der waatren stroom in 't denkbeeld achterliet, In de eb der eeuwen met heur' afloop dreef in 't niet? Wie voert haar uit die nacht van 't ondoordringbaar duister Te rug?--U roep ik aan, ? Gy, wier hemelluister Tot d' afgrond doordringt, en den dag voert in 't gezicht, Waarheen gy d' opslag van uw Godlijk aanschijn richt!
Maar Gy, die boven 's Hemels sfeeren Aan 's Vaders rechterhand den ongeschapen throon Beklomt: Gy, God uit God, en menschgeworden Zoon! Gy die, in 't graf gedaald, ook d' eersten wareldvolken Uw vrede en zoenbloed bracht in de onderaardsche kolken, Waar ze, in een ijzren nacht gekerkerd, hunnen band Verbroken zagen door uw zegerijke hand! Verlosser! zie, zie ne?r op dit vermetel pogen! Begunstig 't, is 't iets meer dan Dichterlijke logen; Maar, stijgt het stouter dan eens Christens Godsvrucht past, Verstoor het uit genade, en leg mijn' waanzin vast!
Aartsvader Adam had, met twee paar rijen neven, Natuur den tol betaald, den stervling voorgeschreven; En 't menschelijk geslacht, het aardrijk overspreid, Zich reeds, naar 't Godlijk woord, vertalrijkt uitgebreid. In steden saamgeschoold, beschut voor 't overvallen Met ondoordringbaar woud of opgeworpen wallen, Bebouwde 't, met een' arm door d' arbeid sterkgespierd, Zijne akkers, zonder vrees voor 't woeste roofgediert'; Of 't zwierf, met draagbre tent, en zuivelrijke lammeren, De bergvalleien langs, te vreden in zijn jammeren. Het fiere Hanoch, 't oudst der burchten, stak het hoofd In 't uiterst Oost omhoog, van d'ochtendgloed gestoofd, En telde, als moederstad, van Land- tot Landgewesten, Een overtalrijk kroost in meer bekrompen vesten, Tot waar de Hiddekel by d'avondgroet der zon, Zijn' Westelijksten tak te rug boog naar zijn bron, Om, dwars door 't steil gebergt', in slorpende aard bedolven, Een' weg te zoeken ter ontlasting van zijn golven. De middelvlakte was van Gihons kil besproeid, Met Pizon, arm in arm, doorstrengeld en doorvloeid, En zag, door cederbosch, en palmen, en olijven, Den Frath zijn' sneller stroom naar de open zeekust drijven Alwaar de middagzon zich spiegelde uit het Zuid, En strekte een heuvlenrij naar Hanochs landpaal uit. Het Noorden, door een' muur van hoog gebergt' omsloten, We?rhield den stormwind daar, die, 't aspunt afgeschoten, Het landomva?mend meir van uit zijn kolken joeg, Om 't droog te omspoelen dat des aardrijks rug besloeg.-- Een koopren schild gelijk, dat zwellende uitgebogen, Zich opheft uit zijn rand, met blaauwend staal omtogen. En door 't geweld des krijgs met bult en bluts bedekt, Lag daar 't bewoonbaar vlak, van oost naar west gestrekt. Zijn bodem was graniet, met aardmulm overtrokken. Men zag geen menigte dooreen geworpen brokken Van rots 't eenvormig strand, of, midden in het meir, De golven scheiden, of geen spits het hemelsch heir Verbergen. 't Was ??n land, van ??nen plasch omgeven: ??n eiland, in ??n zee; geen andre kust daar neven. ??n bergrij, vlak van kruin, omheinde 't voor het Noord, En bracht den fieren pijn en statige olmen voort.
De stam van Ka?n hief, in weinige geslachten Zich boven 't zaad van Seth. Door meerderheid van krachten, Door yver, altijd schrap op voordeel, buit, of baat, Niet sluimrend in de rust, noch zorgloos tegen 't kwaad, En, door een' schrandren geest, by 't forsche lijf, gesteven, Scheen de eerstling na den val nog in zijn kroost te leven: Die zoon, dien Eva groette als nieuwgeboren' God, Die de aard verzoenen zou van 't doodlijk proefgebod! Hoe blind in 't lot, helaas! Wat zaagt ge, ontroerde Moeder, In hem den moorder niet van zijn' godvruchten broeder, Gods lust en de uwe? Maar Gods goedheid spaarde uw hart Het aaklig voorgevoel der grievendste oudrensmart; Te vroeg nog trof zy u.--De wakkre Ka?nieten Bedekten de aard weldra, sints Abels bloedvergieten Hunn' stamheer, met den vloek geteekend van dien moord, Naar 't diepst van 't Oosten dreef en Pizons slinkerboord, Om aan der heuv'len voet, waar Ur en Ets zich voegen, In eenzaam zelfverwijt een ledig erf te ploegen. Dat erf werd eigendom, en dierbaar, zelfs door 't zweet Dat druppelde op zijn zand; maar dierbrer nog om 't leed Des zwervens, daar verpoosd; hoogst dierbaar, door de panden
Van 't vruchtbaar huwlijksbed. Met opgeheven handen Riep Ka?n, toen zijn zoon, zijn Hanoch, hem gewierd, Den God des zegens toe: "Gy hebt gezegevierd! 'k Verhard mijn borst niet meer, ik zink in tranen neder, ? Almacht! ja 'k versmelt, mijn ziel werd week en teder, Ze is menschlijk. 'k Ben, ? God, 'k ben vader, 'k voel het bloed Van vader in dit hart, 't verandert my 't gemoed. Twist' kinderlooze met uw Almacht! Vloek' verwaten Zich-zelf' en U, en dwing' zijn boezem zich tot haten, Die in 't aanvallig kind zich-zelven niet herteelt, Geen hemel aanblikt in den aanblik van zijn beeld! Ik kan niet langer.... niet verstokt zijn, Uw genade Niet trotsen; neen, mijn God! Ik heb en kroost en gade; ?! Wijt hun 't misdrijf niet van vader en gemaal! Straf, straf me, ach! niet in die in wie ik ademhaal! Dit: dit-alleen is straf, dit, lijden voor een' Vader! 'k Aanbid U, God! gen? voor d' eersten plichtversmader! Mijn oudren zondigden; ik trapte in dollen zin My-zelven, U ter spijt, het hart, de ribben in, Ik doodde, in Abels dood, my 't leven van het leven. ?! Zegen thands mijn kroost, en 'k zal, u dankbaar, sneven."
Hier zeeg hij spraakloos ne?r, in tranen als versmoord. Men zegt, een Engel stortte, op 't uitgesproken woord, Een' hemeldaauwdrop op zijn voorhoofd, die het teeken Des bloedvleks, als een schim by d'ochtend, deed verbleeken, En 't uitgewischt had, had aan 't wraakgeschrei der aard De vloek zijns vaders zich, by 't misdrijf, niet gepaard.
Hoe 't zij, hij rees verkwikt, en a?mde een ander leven, Aan Hanochs voedstergrond werd Hanochs naam gegeven. En 't uitgestrekte Nod, tot d'oever van den Frath, Werd ??n vereenigd Rijk met Hanochs bakermat. Sinds zette 't volkrijk land, tot aan den boord van 't Westen Langs elken landstroom uit, in honderden van vesten. Gelukkig, zoo hun ziel bij overvloed en macht Geen' God vergeten had, geen zede en deugd verkracht; Of zoo de dartelheid der ongebonden weelde In gruwlen maat behield, noch snood- uit snoodhe?n teelde!
Het nageslacht van Seth, aan Abels spoor getrouw, Was veeteelt meer geneigd dan straffen akkerbouw, En plach, van erfgrond wars en vaste landverblijven, Door 't onbeheerschte veld zijn kudden om te drijven; Maar stond den Ka?niet, op zoetheid van 't bezit Verslingerd, en weldra op roofgenot verhit, Ten doel, wen deze, stout in 't aangeschoten wapen, Den herder dolend trof, onweerbaar als zijn schapen, En, als een wreede gier of havik, op zijn prooi Geschoten, nederwierp in 't midden van zijn kooi, En plonderde, of verdreef, of in zijn bloed deed baden, En de opgevangen roof, den schouder opgeladen, Zich eigende, als het recht der strijdkolf in zijn vuist; Of wen hy, met een' troep van roovren, onbesuist, In plaats van in 't gebergt den woudos af te jagen, De velden afliep, kudde en manschap voor zijn slagen Als slachtvee henendreef en omdeelde als zijn buit, Wie drukt de onmenschlijkheid der dolle hebzucht uit, Of schildert d' overmoed, als ze eenmaal, losgebroken, De teugels afschudt? als in 't bruischend hart aan 't koken, De drift zich uitzet en het zuizlend brein besmet! Dan gaat ze in stroomen bloeds, in bloed en brein, te wed, En holt zich-zelven blind, en stoot op post en wanden Het hoofd te barsten, om den Hemel aan te randen, Tot eens de Godswraak, door die gruwlen afgemat, Den bliksem aangrijpt en het schuldig brein verspat! Zoo heb ik Nederland, sints overmaat van weelde Brooddronken moedwil en verdwaasden waanzin teelde, En bandloosheid den klem der wetten had verkracht, Zien opstaan in geweld, en moord, en broederslacht. Zoo zag ik 't van zich-zelv', van plicht, en eer verbasteren, Den God die 't steeds behield, verzaken, honen, lasteren, Zijn dienst verschoppen en vertrapplen met den voet, En hen door wie 't bestond, mishandlen in hun bloed: Hem eindlijk, die 't, verplet, van 't wis verderf behoedde, Voor welda?n wrevel bi?n en opgezette woede; Tot de Almacht, afgetergd, het overgeve aan 't zwaard, En wegvage uit den rang der volken van deze aard.
Zoo ging 't in Ka?ns stam.--Om have en lijf te dekken, Sethiet, bestondt ge ook u met wal en rest te omtrekken, Of mengde uw afkomst met des broedermoorders tak, En koost hun veiligheid voor 't zwervend herderdak, Naamt in hun spelen deel, hunn' roof, hun dartelheden En, werdt gelijk aan hen in inborst, hart en zeden; Haalde op uw broedren buit, vergat u-zelv' en God, En huwde aan Ka?ns zaad uw smeltend overschot.
Het aardrijk walgde toen van 't menschenbloed te slorpen, En torschte 't zwaar gevaart' van steden, sterkten, dorpen, Met we?rzin: 't riep tot God.--Ook de Almacht hield altaar Noch offer meer. Men zag verdwaasde schaar by schaar Zich Goden zoeken in Gods dienaars, in de lichten Des hemels, en voor hen de rookende outers stichten, Die, afgevallen, God bestormden tot hun straf, En wien de ontzinde mensch zich roekloos overgaf.
Doch hooger liep het kwaad. Een volksstam, breed van schouderen, En meer dan menschlijk sterk, onkundig van zijne ouderen, En als de distel, of de rups van 't dorrend blad, Verschenen, onbewust uit wie het oorsprong had, Stond op. De tederheid van vaderlijke zorgen, De moederlijke zucht was dit Geslacht verborgen; En, opgegroeid in 't woud, by berg- en boschgedrocht, Was menschlijkheid hun vreemd en menschelijke tocht: Verworpen bastaartkroost, met de intre? van het leven Uit schaamte of wederwil 't verderf ten prooi gegeven, Maar dat van wolf en beer, bewogen door 't gehuil, De speen gezoogd had met de welpen in hun kuil, Tot dat ze in rijper kracht, by wie zy deernis vonden, Vermoordden, en verwoed hun voedsters zelfs verslonden; En, vijand even zeer aan alles wat bestaat, Niet leefden dan van roof, en moord, en gruweldaad. Een volk, zoo gruwzaam, hief sints twee paar deinzende eeuwen, Den stuggen nek omhoog, onbandig fier als leeuwen. Des aardrijks bodem dreunt op 't bonzen van zijn' voet. 't Rukt eik en ceder om, en lescht met tijgrenbloed De dorst van 't brandend hart; en, van ??n drift aan 't zieden, Wil heerschen over de aard, wil al wat is, gebieden, Verdelgen naar zijn lust, vertrapplen, nederslaan: En wee, die voor hun bukt, maar meer, die durft we?rstaan!
Dit schrikbaar Reuzenvolk, uit Ka?ns zaad gesproten, Was over 's warelds vlak als veldkruid opgeschoten. 't Had lang in 't eenzaam Noord, aan 't steigren van 't gebergt', Den boschstier in zijn hol, de tijgers uitgetergd, De berggeit op de kruin des standmuurs nageklommen, En onder zich den storm in d' afgrond hooren grommen: Maar eindlijk tot ??n hoop, ??n legermacht verga?rd, Verspreidde 't schrik en dood door heel de zuchtende aard 't Naburig Arbal zag hun benden nederzakken Als stroomen, van 't gebergt' in onderscheiden takken Afvlietend, maar omlaag hereenigd tot ??n vloed, Die, door den wind gezweept, al buldrend zeewaart spoedt, En herder, hut, en hond, en lamm'renkooi, en wolven, Op 't hoofd stort, sloopt, en moordt en omkeert in zijn golven. Het bloeiend Nod bezweek voor de overmacht en vlood; 't Omwalde Hanoch zwichtte, en niets, dat we?rstand bood! Niets, dat het dol geweld in d' eersten schok betoomde! Toen gold het Hemaths dal, waar 't bloed by beken stroomde. De weerloosheid van Seth, de roof, op hem behaald, Stond Ka?ns trotschheid duur, en werd te wel betaald.
Nu was de dolle Krijg ontketend.--Ka?ns Neven, Eerst zenuwloos van schrik, en Westwaart heengedreven, Vergaderden ter wraak, en vormden zich een heir. Men strijdt; grijpt, strijdend, moed; en eischt zijn haardste?n we?r. Van toen was 't staag gevecht. Men sneed ahornen bogen, Gewiekte pijlen, die van 't drillend peeskoord vlogen, En de arm trof verder dan hij reikte, met een vlucht Van steenen, uit een snoer geslingerd door de lucht: Men wapende de knots met ijzren spits of axten: De list vervulde in 't kort de minderheid der zwaksten; En 't grove Reuzenrot met moed en kunst bestre?n, Week naar den hooger grond, als in zijn schansen, heen.
Die zege was behaald; het vaderland herwonnen! De grond herbouwde zich! Een reeks van vijftig zonnen Zag Ka?n bloeiender dan eertijds, als het dal Op nieuw we?rgalmde van vijandlijk moordgeschal. Vertalrijkt, rukt de Reus zijn bergkruin af naar onderen, Om 't oud en vruchtbaar Nod te teistren en te plonderen, Rooft vrouwen, kinders, vee, en moordt den Hanochiet,
Add to tbrJar First Page Next Page