bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: De ondergang der Eerste Wareld by Bilderdijk Willem

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Ebook has 383 lines and 44931 words, and 8 pages

Die zege was behaald; het vaderland herwonnen! De grond herbouwde zich! Een reeks van vijftig zonnen Zag Ka?n bloeiender dan eertijds, als het dal Op nieuw we?rgalmde van vijandlijk moordgeschal. Vertalrijkt, rukt de Reus zijn bergkruin af naar onderen, Om 't oud en vruchtbaar Nod te teistren en te plonderen, Rooft vrouwen, kinders, vee, en moordt den Hanochiet,

En vestigt zich van de Esch tot daar de Nilho vliet.

Nu scheen een andre stand voor 't Wareldvlak geboren, De zetel van het Rijk van Ka?n was verloren: Een deel der landstreek lag in ijzren slaverny; Het oovrig, leeg gevlucht, ten doel der roovery; En Hemath stond omringd, van 't heuvlig land der beken, Tot daar m' in 't neevlig West de dagtoorts zag verbleeken.

Thands stond het Reuzenvolk naar 's aardrijks Oppermacht, Als afkomst van een grootsch, een hemelsch Voorgeslacht; 't Was thands dat volk niet meer, dat onbesuisde tanden In wolvenspieren sloeg en runderingewanden, Het zwangere ooi verzwolg met 't onvoldragen lam, Of eikels zamelde op den omgeworpen' stam. Het kende 't voedzaam graan, de vrucht van 't land beteelen, Met Ka?ns weelde, en lust, en feestvermaak, en spelen, En wat de schrandre kunst, in dartlen bloeistand, schiep, Of tot verderf van 't hart in samenzweering riep. 't Verslingerde op 't genot dier zoethe?n van het leven, Maar machtloos om zich-zelv' dat streelend lot te geven: 't Bood vrede; of eer, 't gebood, op naam van vre?verdrag, Geschenken, cijnsbaarheid, en Opperstaatsgezag.

Wat, Dichtkunst, was die eisch? Vermeld hem op mijn smeeken. Gy weet het. U geheugt, wat 's menschen geest ontweken, In golven wegdreef, die geen oog vervolgen mag, Geen kracht te rug brengt met den weggevloten' dag. Men eischte 't meerderdeel van vee en akkergaven, Ten jaarlijksch schattingrecht, en duizenden van slaven, En maagden, hemelschoon, met trippelenden voet, En wulpsch van zangstem, ter ontsteking van het bloed, Op luitspel afgerecht, en dartle schouwgebaren; En bergen smijdig goud, gezuiverd uit zijne a?ren; Robijn uit Pizons kil; en hellen diamant; En d' e?lsten roofschat van het parelvoedend strand. Zoo klonk de wreede wet, der Wareld voorgeschreven! Geen andre keus dan dit: te buigen of te sneven!

Tien stammen hadden reeds, onmachtig af te slaan, Den nood gehuldigd, en hun vordring toegestaan. E?n deel, besluitloos, rekte in radeloos beraden De dagen, onbeslist, terwijl zy uitkomst baden Aan Goden, doof voor hun. Argostan stond alleen Onschokbaar, bracht een heir van strijders op de been, En ging dien vijand op zijn' eigen grond bestoken. Van Hiddekel en Frath naar Hemath opgebroken, Zwoer al wat moed bezat en op zijn krachten fier, Het juk versmaden dorst, Argostans krijgsbanier. Het gloeide in dezen hoop van ijvergloed, van woede, Van wraakzucht die in 't hart op stoute ontwerpen broedde; En, zucht voor 't vaderland, voor Huwlijkskoets en kroost, Maakt al wat wapen droeg den wissen dood getroost.

Verblindend Bygeloof, voor afgo?n ne?rgebogen, Dat monster, helsch van stam en bastaartvrucht van Logen, Uit zinlooze Angst geteeld, stak middlerwijl den kop In 't trekkend leger, met verschrikte blikken op. Heur fluisterende stem, die muren door kan boren, Die elken we?rgalm vangt en harder we?r doet hooren, Verhief zich: mommelde eerst als zuizend bij'gebrom, Maar zong weldra 't geluid der oorlogstrompen stom. Zy eischte een plechtig feest ter eer der Hemellichten, Als waarborg in 't gevaar. Flux gaat men de outers richten, En stapelt zoden, of omhangt die met gebloemt' En kruideryen, naar der starren naam genoemd, En slacht by honderden, in 't ruischen der schalmeien, De varren, 't juk nog vreemd, de vaars der klaverweien, Het argelooze lam, van d' uier afgerukt, En 't borstlig ondier, met den snuit in 't slijk gebukt; Den dartlen geitenbok; en 't hoofd der runderstallen, Den stier, na jaren dienst, voor 't kouter ne?rgevallen: Ontweidt ze, en wroet om strijd in 't lillende ingewand, En smijt ze, druipende, in den sissende-outerbrand. Men plengt er olie by, en melk, en kroont het offer Met specery van Chus uit gouden wierookoffer, Of lauwerbezie, en welriekend styraxblad, En heft de handen op, van 't sprenklend bloed bespat. Nu prevelt men gebe?n terwijl de vlammen steigeren, Roept vloek en ne?rlaag uit op vijand en bedreigeren, En smeekt het Englendom, dat ieder Licht beheert,

Bevestiging des eeds, dien Hemaths krijgshoop zweert.-- "Gy, Geesten , die uit de ongenaakbre sfeeren Op stervelingen ziet wier invlo?n ons beheeren; Wier glans ons toelicht! Gy, het zij ge in ruimer baan Om 't wentlen van onze aard een trager kring moogt slaan, Of nader aan de bron des vuurs, met meer bezieling Van gloed, in sneller vaart herombruischt, in uw wieling! En Gy vooral, die, met uw zilvren aangezicht, Uw hoornen afkeert van uws broeders schitterlicht, De tijden regelt, en de ontembre waterplassen Waarheen gy de oogen wendt, heur boorden uit doet wassen: Nachtfakkel, wie 't geheim der diepste duisternis, Ja, 't hart des afgronds tot zijn binnenst, zichtbaar is: Wier koude stralen de aard het gift der akonieten, Bezwangerd van de dood, in nachtschade uit doen schieten, En 't worgend Geestendom met aaklig nachtgerucht Op vle?rmuisvlederen doen reien door de lucht!-- En Gy, wiens bloedig licht, met blaauwen damp omtogen, Den bliksem van het zwaard doet schittren in onze oogen; Verdelger!--En ook Gy, der starren middelpunt, Die elk rondom uw' throon zijn eigen loopperk gunt, Als wachters, nimmer mo? op uwen wenk te zwieren, ? Goddelijke Zon!--Aanschouwt onze offervieren! Wy slachten u den keur van kudde, en kooi, en stal. De vlam stijg' t' uwaart op! 't vereerend feestgeschal Boor' door de wolken heen! de walm der wierookgeuren Doorwaassem' en doorvloei' de onoverstijgbre scheuren Des afstands, die ons van uw zetels scheidt! Verhoort! Wy a?men rust by wraak; de vijand, bloed en moord. U wijden we onzen arm, wanneer wy monsters slachten, Die zelfs uw Godhe?n in haar hemelloop verachten.-- Verzwaart de slagen van ons wapen! Trekt ons voor, Gelijk ge, ? Morgenstar, op 't effen hemelspoor Den blonden Dageraad, of 't heir der vaste starren Ter heirbaan voorstapt om den slagboom los te sparren: En velt aan onze spits die Reuzen, wier geweld, Uw grootheid zelfs te trotsch, aan alle boord ontzwelt!"--

Nu slingert men door een, en schaart, en scheidt zich weder, Met staatlijk Kerkgebaar. Men werpt zich beurtlings neder, En rijst, en zingt op nieuw: Geduchte Hemelgo?n, Redt Ka?n en 't Heelal des aardrijks!--op een' toon Van weemoed, of triomf, vertrouwen, hooploos smeeken; Naar de outersmook zich heft, der Goden gunst ten teeken, Of ne?rduikt, in zich-zelv' gewenteld; of zijn bocht Wordt afgedreven door der winden ademtocht.

Een rei van Maagden volgt, in linnen statiekleeden, En zwiert door de outers heen met afgepaste treden, Of huppelt, in een' kring, met zon- en maanlicht om, En schudt de sisterroede of doffen rinkelbom, En slaat, terwijl in 't rond de krijgers DOODSLAG galmen, De uit angst gezonken borst met blanke handenpalmen. De Veldheer ziet het aan, en jammert in 't gemoed Om 't kwisten van een' dag, door 't morgen nooit vergoed. Zijn ongeduld ontvlamt; hy steunt op heldenkrachten, Geen hulp, geen' onderstand van ongeziene machten. Zijn spijt verkropt zich; maar het zwellen van 't gelaat Verkondt een hartsgeheim dat zich te wel verraadt.

Het offer is verricht.--Gy ook, Sethietsche schoonen, Omgingt het in den rei, met bruine myrthenkronen Gehuld? Gy ook, ? gy, tot beter dienst bestemd! Uw zuivrer hand heeft me? den bedetak geklemd, Met bloed besprenkeld, God ten gruwelhoon vergoten! Waar gaat gy thands?--Gy volgt uw feest--, uw speelgenooten, Daar, waar de disch u toeft met dartle tafelvreugd En kozeryen van een bandelooze jeugd. Genoegens, waardig dat Afgodisch offerplegen! Uw deel is met haar: gaat! wellustig aangelegen! Haast zal de onkuische dans.... Uw oog reeds vangt haar aan, En 't hart in 't hupplend oog verbiedt mij voort te gaan. Ach, Seth werd Ka?n in zijne afkomst: uw vriendinnen Gewenden u voorlang aan haar ontuchtig minnen,

En, zwoert ge uw' God niet af, voor 't minst, gy sloot Hem 't hart, En blindling stort ge 't hoofd in 't net dat u verwart.

Maar wie ontbreekt hier by uw avondfeestvermaken?-- Elpine--Elpine-alleen, onvatbaar vreugd te smaken. Elpine, uit Ka?ns stam, maar opgevoed by Seth En met geen godendienst, geen wulpsche lust besmet. Zy, schoonste uit heel uw' kring; zy, wees; uit 's vijands banden Verlost, wanneer hy week uit de ingenomen landen; En, door Methuzalah tot tucht en deugd gekneed. Haar lust was 't eenzaam woud. Maar 't algemeene leed Deed thands haar kaken niet van tranen overstroomen. Zy klaagt, dit oogenblik, aan 't lommer van de boomen Den naam van oudren niet, haar veel te vroeg ontscheurd, En daaglijks, maar haar hart nog nooit genoeg betreurd. Helaas! de onnoozle zucht om andren kommer, wreeder Dan kinderlijke smart om oudren dood, hoe teder! Zy zucht om de onschuld van haar kindschheid: om 't gemis Van 't geen haar dierbaarst bleef, maar onherroeplijk is: Zucht, om 't noodlottig vuur, 't betoovrend van een weelde, Die eerst in zoeten droom 't onwillig harte streelde, Daar na, door wonderkracht, der menschheid veel te hoog, Haar overstelpte en dwong, en aan zich-zelve onttoog. Zy zucht om 't geen ze in 't hart, en onder 't hart, voelt woelen; Om, die dat hart de vlam der liefde deed gevoelen, En nergens vindbaar is. Met doodschrik ziet zy uit Naar 't vreeselijk uur dat haar den gordelriem ontsluit, En moeder maken moet, om met een kroost te sneven, Aan wie geen vader ooit den vaderkus zal geven, En dat ze aan 't daglicht moet verbergen met zich-zelv'. Zy heft de handen naar 't vergraauwend blaauw gewelf, Waar reeds de morgenkim 't gestarnt' schijnt op te jagen, En gilt haar wanhoop uit, en heeft geen' moed tot klagen! Nu zinkt ze in felle smart verbleekende op de kni?n, En wringt de handen, en vertwijfelt, waar te vli?n: Dan verft een nieuwe storm van woede haar de kaken, Vliegt op, en wil een eind aan 't foltrend leven maken Of rent, als razende en met zweepen aangespoord, Onwetend werwaart heen, in ??nen adem voort, Kwetst d' al te teedren voet aan struiken en struweelen, En houdt op eenmaal stand, als siddrend voor het kwelen Des nachtegaals in 't woud, of 't knappend uilgesteen, Dat uit een' hollen tronk haar toeroept in 't geween. Zoo ijlt ze en streeft in 't wild door duizend slingerpaden, En wenscht de dood, en schrikt op 't ritslen van de bladen: Tot ze op een' heuvelgrond, door heldere Ur omstroomd, Zich raadloos nederwerpt in 't hangen van 't geboomt'.

Hier, spraakloos, rolt een traan uit de opgezwollen oogen Heur' matten boezem langs. Het boomloof wordt bewogen, Een adem, als een wind, met leliegeur bevracht, Omfladdert ze en hergeeft haar de uitgeputte kracht. Een zachte en teedre stem, gevoeliger voor 't harte Dan merkbaar voor het oor, sprak: "Smoor uw boezemsmarte, Wees kalm, Elpine: uw lot verandert. Wees gedwee, Ik waak, ik zweve om u: ik, oorzaak van uw wee." Ze ontzet. "Gerechte God!" dus roept ze, en kan we?r snikken, We?r woorden uiten, en we?r tranen die verkwikken. "Wat hoorde ik? welk een stem! bedriegt mijn hart zich, of Ontwaarde ik inderdaad de troosttaal die my trof? Wat Geest, wat Engel huist of waart in deze bladeren, En stort de onheilige dien hemeldaauw door de aderen? Is dan 't onstoflijke ook gevoelig voor ons lot! Vindt menschenbroosheid nog, verpletterd, heul by God! Of, Hemel, zou ook hier een Paradijsslang wemelen, En logen sissen op den waarheidtoon der hemelen, Door 't schom'lend groen bedekt, verhuld in duisternis? Aartsgoedheid, red me, ? red, zoo redding mooglijk is! Is aan 't gevallen kroost, in nieuwen val verloren, Is d' afval van het hart verdelging toegezworen, Verplet me! of stort my in dien afgrond, dien mijn voet, Met overwelvend zand omtogen, overspoedt Zoo lang hy de aard betreedt. Ik kus uwe ongenade! Maar wreek ook de onschuld van de uit slijk gekropen made! Een nieuwe Satan.... Ach, wat zegge ik! Neen, ? neen, Ik smeek geen wraak, ? God! ik smeekbarmhartighe?n. Vergeef, vergeef hem, kan uw Heiligheid vergeven, Wat liefde en zwakheid misdreven! ? Breng hem weder voor mijne oogen! Toon my hem! Wien ik, mijns ondanks, nog in 't bevend hart omklem! Naar wien ik in den slaap nog de armen uitstrek, gloeiend Van schaamte, en van een vlam....! Ja, door mijne aadren loeiend En klaatrend overheert ze en volgt my waar ik 't pand Van zijne omhelzing draag, met onuitdoofbren brand. Mijn God! 'k ontsluit u heel mijn' boezem--zie my lijden, My-zelf, mijn eigen ziel, mijn zelfgevoel bestrijden. Geef, geef verademing, geef uitkomst! 'k kan niet meer."

Dus zegt ze, en zijgt op nieuw in matte ontroering ne?r.

TWEEDE ZANG.

't Was nacht. De heldre maan bescheen de breede vlakte Waar langs de kronklende Ur al kabblend nederzakte, En strooide 't rimplend nat met zilvren loverglans, Het koeltjen ging door 't woud op 't huppelend groen ten dans, Of joeg met luchte vlerk de golfjens voor zich henen, En kuste Elpines wang en boezem onder 't weenen. Vergeefs! Die boezem voelt der wroeging felsten prang, En 't traantjen droogt niet op langs de uitgebleekte wang.

Daar zat zy, troosteloos, in diepen rouw verzonken, En scheen een zielloos beeld, uit marmersteen geklonken. De dagtoorts zonk ter kim, door de avond afgelost, En 't heldre nachtgestarnt' betrok zijn hemelpost; Haar oog bemerkte 't niet, en troostloos ne?rgeslagen, Had de engbenepen keel geen' adem meer tot klagen, Het hart geen krachten meer tot doorstaan van zijn wee, En 't was haar, of de ziel haar matte borst ontgle?.

Een oogenblik vervloog. Zy vond zich weer in de armen Des Jonglings, voor wiens drift geen deugd haar kon beschermen. Hy wien haar hart aanbad, en 't aan zich-zelf beleed, Terwijl het hem 't verwijt van al haar jammer deed.

Zy voelt het drukken van die armen, voelt het kloppen Van d' eigen' boezem aan haar hart, en vangt de droppen Van 't rozenriekend hair dat om zijn' schedel speelt, En hemelbalsems daauwt, in hooger lucht geteeld. Maar 't schemert voor haar oog, met nevels overtogen. Een druk der lippen sterkt de halfgeopende oogen, En ach! zy ziet, ze erkent den zelfden hemeling, Die eenmaal aan heur borst in dartle omarming hing, Van wien zy 't liefdepand zich onder 't hart voelt leven! Ze erkent hem, en gelooft van enkle vreugd te sneven.

De Jongling spreekt haar toe, terwijl een morgenlicht Hem afstraalde uit den blos van 't vlekloos aangezicht. "Elpine, ? teergeliefde! ? bloem, het zalig Eden, waard, ja waardig aangebeden! Heradem! zie mij we?r, die voor uw schoonheid kniel, En d' Englenrei ontzeg, waar uit ik nederviel, Om u, om u-alleen mijn' boezem op te dragen. Herken hem, die in d' arm, om uwe heup geslagen, Het hoogste heil omvat dat aard en hemel heeft, En zelfs de onsterflijkheid voor uwe liefde geeft! Maar neen! Hy geeft haar niet, dan om haar we?r te winnen, En eeuwig in uw' arm te leven en te minnen."

Dus sprak hy en de roos van 't uitgebleekt gelaat Heropende om haar kaak een' nieuwen dageraad. Een parel blonk in 't oog, en rolde langs de wangen, En, stollend op den mond, bleef aan heur lippen hangen. Haar oog ontvonkte, en schoot door 't wolkjen van de smart Het waatrig licht der hoop die weer ontglimt in 't hart. Dan, spraakloos bleef haar tong; haar boezem stikte in 't wellen Van zuchten, zonder tal, die naar den gorgel zwellen, Wier worstling onderling den doorgang zich verbiedt. Zy drukt des Jonglings hand, en meer vermag zy niet.

"Elpine ! ontfang my als uw' Gade! Vergoed my, 't staat aan u, des Hemels ongenade. Mijn noodlot is beslist. Ik deel met uw geslacht De ballingschap der aard, vrijwillig, zonder klacht. Of--gy, gy zult met my den heilstand uwer vaderen Hernemen. Hemellucht zal stroomen door uwe aderen, En, door mijn' arm hersteld in 't leven zonder dood, Zal Godlijk Englenkroost ontspruiten uit uw' schoot. Doch hoor my! 'k zal u meer, en wonderen, verhalen.

"Elpine! 't Is ??n stam, waar uit wy beide dalen. Ja, de eerste stervling gaf ons 't aanzijn uit zijn bloed: Maar my, in Edens hof, van fijner geest doorvoed Dier Heemlen, welker lucht dien blijden Hof doorwemelt; En hun, wier spruit gy zijt, reeds balling en onthemeld. Gy weet: dat eerste paar, der Englen zorg en vreugd, Leefde opgehoopt met heil, in onvergangbre jeugd, Onvatbaar voor 't besef der eensbezuurbre kommer: En sleet zijn eeuwigheid in Edens zuivre lommer, In volle zaligheid en onbeperkt genot. De hooger Geesten zelfs benijdden 't heerlijk lot. Het viel, het overtrad en werd naar de aard verdreven, Om aan d' ondankbren grond zijn drupplend zweet te geven. Het vlammend zwaard der wraak, en meer, 't besef der schuld, Sloot allen rugkeer af, en 't vonnis werd vervuld, Dat, van dat uur af aan: zijn ongeboren loten Uit Godenheerlijkheid in jammer ne?r moest stoten. ? Kroost, rampzalig kroost, dat voor uwe Oudren boet! ? Oudren, die dat kroost uw' wangreep nooit vergoedt!

"'t Gedoemde paar vlood heen, van wanhoop ingenomen. Nog had de troost geen plaats van nokkend tranenstroomen; Nog wist de zucht geen' weg te vinden naar om hoog. 't Vlood siddrend, hand in hand, met zwartbeneveld oog, Vergat zich-zelf en 't kroost dat in hun bruiloftsweelde Een nog onwraakbre min in Godenreinheid teelde, En wachtte, elka?r aan 't hart, in ??n', ??n' zelfden nood, 't Nog onbegrijpbre leed der hun bedreigde dood.

"Wy, vruchten van hun koets, wy, spruiten uit hun lenden, Wat zagen we op die stond, daar zy zich dalwaart wendden! Onzalig Oudrenpaar, hoe bleef uw kroost verstomd! Nog hoor ik 't bliksemvuur dat door de wolken gromt,

Waar nooit dan Englenzang den we?rklank had doen hooren Der Hemelmelody van de onbevlekte Choren. t Was of ons Paradijs, al schuddende op zijn' grond, Verbrijzelde op de puin van 't lager wareldrond. 't Was vuur, verterend vuur, met buldren, kraken, donderen, Met rook en zwavelvlam, dat Eden af moest zonderen; 't Was stikdamp, dien de hel van ondren opjoeg, om Ten muur te strekken van der zaalgen heiligdom. 't Ontzag, de vrees, de schrik, hield tong en oog gebonden. Wy strekten de armen uit, of wy ze omhelzen konden. Ons harte vloog hen na.--Vergeefs! een zwarte nacht Verzwolg het dierbaar paar dat ons had voortgebracht. Hoe schetse ik u den staat van ons, ontzette telgen! Gods Almacht daalde omlaag met alverwoestend belgen Wij sidderden, van liefde en deernis aangedaan, Maar offren ons gevoel, en bidden zwijgend aan. Ja, heel de schepping zweeg, en cederstam en heester Hing loverkruin en tak om 't jammer van zijn' meester; Het Paradijsooft bleekte, en 't vooglenzangchoor zweeg, Dat dwars door 't bladgewelf ten hoogsten hemel steeg.

"Ik maal u 't ijslijk niet van Adams aardrijkploegen; Zijn leven niet, verteerd in 't rustontbeerend zwoegen; Nog 't scheuren van den schoot dier Moeder, die haar leed Met dubblen we?rzin torschte om 't geen zy zich verweet. Gy kent hun echt, en wee-, en rouw-, en moordgeschichten, Hun uitzicht en hun troost in wrange levensplichten. Hun jamm'ren, met ??n woord; en waarom die herhaald! ? Oogenblik van lust, wat werdt gy duur betaald!

"Maar, dierbre Elpine, ik heb nog andre ramp te melden. 't Waar weinig, zoo de ploeg moest snijden door de velden, En 't voedsel door de spa' gedolven uit het zand, De prijs des arbeids was van de onvermoeide hand. 't Waar weinig, van een' grond, met bloetzweet overdropen, Den mondvol smaakloos brood voor pijn en angst te koopen:

Maar 't lichaam zelf ontaardde, uit groven klei gevoed, Verdierlijkt, en hersteld uit rund- en lamm'renbloed. 't Verloor den hemelgeest, die 't eenmaal door mocht stralen, 't Oorspronklijk weefsel zelfs, in 's aardrijks woeste dalen, Die ve?rkracht, die 't verhief en uitbreidde in de lucht, En 't nam die logheid aan, waar onder 't velddier zucht. Wy mogen, met een lijf, uit fijner stof geweven, Op d' adem onzer borst door lucht en ruimte zweven, En zwieren naar 't ons lust, verheven op den stroom Des Ethers, heemlen door, tot 's warelds buitenzoom En waar 't oneindig Niet de nooit beklimbre bogen Van 't levenvol Heelal met nevels houdt omtogen. Wy spannen 't lichaam uit, en schenken lucht en licht Een' doorgang, die 't verbergt voor aangreep en gezicht: Of doen het, meer verdikt door stoflijk samentrekken, En, weer bi?n aan 't gevoel, en, 't oog ten voorwerp strekken, Gelijk ik thands aan U my aanbi?, schoone Maagd.

"Zoo zag, zoo minde ik u, daar gy te rusten laagt, Voor u onzichtbaar, tot, van heete drift aan 't blaken, Mijn ziel zich uitstortte op uw boezem, op uw kaken, In kussen, daar uw hart onwillig deel in nam. Maar ach! wat schetse ik u den oorsprong van mijn vlam! Hoor eerst de strenge wet des Hemels.--Afgesneden Van 't Godlijk menschenkroost, bewoners van zijn Eden, Bleef Adam nog de schuts der Englen toegezegd, En, by die Englen, ook der spruiten van zijne echt. Wy zweefden om zijn koets, die van de lamm'renvachten Gespreid was, die zijn hand op 't veldaltaar moest slachten Als 't eerste zuiglam blaatte aan moederlijke speen, En smolten onze be? met zijn gebed in ??n. Wy waakten by zijn' slaap, en telden, by 't ontwaken, De zuchten, die zijn borst aan Evaas borst mocht slaken. En samenklotsen met de snikken van haar hart. Wy hoorden 't noodgeroep by Evaas barenssmart, En hielden, onbemerkt, haar kni?n onder 't kermen, Of steunden 't wringend lijf, en vingen 't kroost in de armen, Dat eens de onzalige aard die 't in zijn kommer voedt, In we?rvergelding, met zijn lijken spijzen moet.

't Gejammer bij den dood diens Abels, dien Gods liefde Ter dood voerde, als hem 't staal zijns woesten broeders griefde, Klonk ons in de ooren en doorsneed ons 't ingewand: Maar 't was ons niet vergund, de kinderlijke hand Den vader of zijn kroost ooit zichtbaar toe te strekken. Hy stierf. Ik zag het zand zijn zielloos rif bedekken. 'k Zag zes geslachten na hem opstaan, en vergaan. Maar de aard nam middlerwijl een ander aanschijn aan: De velden tooiden zich, dank 's stervlings rustloos wroeten: De dalwind scheen allengs zijn' adem te verzoeten; De zon, met minder gloed te drukken op het hoofd, Terwijl zij eetbaar kruid en volle halmen stooft. De lucht, van bloem en plant met nieuwe geur doortogen, Werd zachter; en 't gedierte, in 't menschelijk juk gebogen, Verloor zijn' schuwen aart, werd minzaam en gedwee, En gaf, in 's menschen dienst, verlichting aan zijn wee: 't Gevogelt'-zelf, gelokt door de uitgeworpen koornen Des akkers, zocht zijn hut, en hupte door de doornen; Gaf voor zijn slaapste? dons, en zong zijn zorg van 't hart; Of zalfde door 't muzyk de reeds verdraagbre smart. Ja 't scheen, of Adams val door heuvels en valleien Het Eden, hem bestemd, op 't aardrijk uit moest breien.

"Doch, Adam was geweest; zijn we?rhelft daalde in 't graf, En brak den band der aard met Edens burgren af. Ons, meer verheven tak der zwakker menschlijke orden, Was 't broederlijk geslacht allengskens vreemd geworden. De stervling werd steeds meer vertrouwlijk met zijn lot, En wischte 't denkbeeld uit van Englendom en God. Wij vonden 't grover hart van onze stamgenooten Voor d' invloed onzer zorg vereeld en toegesloten: Wy gaven 't de Almacht op, en, aan Heur eer verknocht, Niet een, die Adams kroost op 't aardrijk meer bezocht.

"Nu rezen moord, geweld, en bloeddorst!--'s Afgronds Koning Sloeg de ijzren valdeur op der Helsche gruwelwoning, En a?mde een' pestdamp uit die alles overtoog! Ja, de aarde werd een poel, afzichtlijk in ons oog.

Men zag 't verdwaasd geslacht, zijn' Schepper afgevallen Dat Goden zocht om laag, gehuisd in aarden wallen: Hun kni?n gebogen voor 't gewelfde firmament; En, die hun 't aanzijn gaf, in blinde drift, ontkend.

"Een enkle tak hield stand in de algemeene boosheid. God zag 't, en stelde een perk aan 't wo?n dier zinneloosheid. Zijn Engel daalde en riep! en 't waardig kroost van Seth Bekeerde, of hield zijn ziel dier gruwlen onbesmet, En zocht zijn' Schepper we?r, geloovend, brandend, hopend. Nu scheen ons de aaklige aard we?r dierbaar en geopend: Nu dwaalden we op een nieuw zijn ruime vlakte door; En 't menschdom kwam in eens ons we?r beminlijk voor.

"'t Was, ja, de tijd niet meer, dat Adam, forsch van spieren, Den nek bedwingen kon der ongetemde stieren, Den leeuw zijn kaken brak, den groven elefant Voor 't dreigen siddren deed van de op geheven hand: Dat Eva, als vorstin, den tijger aan haar voeten Zag knielen, 't pantherdier haar siddrend kwam begroeten; Dat de arend uit de lucht zich ne?rvleide aan heur schoot: En de aanblik van haar oog, wat adem had, gebood. Doch 's menschen heerschappy, in enger kring omschreven, Leed door verzwakking niets, maar werd door geest gesteven, En 't schouwspel van zijn rijk was Englen toezicht waard: Ja, 't scheen dat God in hem zich zetelde over de aard.

"Beklaaglijk was 't gezicht, ja, Goden-zelv' beweenbaar, Dier schoonheid, die 't volmaakte, aan 't stertlijke onvereenbaar, Aan dier- en plantaard huwde, en Godlijk samensmolt, Als watervloeibaarheid tot diamant gestold. ? Eva, kunstgewrocht der Godheid, voor wier oogen Gods Englen, als voor God, vernietigd nederbogen, En sluiers zochten om dien gloed te wederstaan Die uitstroomde uit uw schoon! hoe greep u 't jammer aan! Geen roos verwelkt zoo snel, gebroken van haar stengel Hier schreide en Cherubijn en afgevallen Engel! Ja, Satan-zelf werd week, en voelde om u, berouw.

Der schepping heerlijkheid, wat is zy, dan de vrouw? Ach, bloemen van den grond! ach paauw- en fenixvederen! Wat zoude uw vroeg verval de vaste ziel vertederen! Wat zijt gy, siersels, maar geen deel-zelf, waar het hart Aan wortelt! Eva, ja, gy wierdt der Englen smart! Hoe zagen we uw albast verrimplen en verschroeien! Hoe 't morgenrood der kaak, zoo schittrend eens in 't gloeien Verduisterd, weggewischt! het oog van glans beroofd, En 't stralend zonnegoud verzilverd op uw hoofd! Hoe 's levens welbron aan uw' boezem, uit wier togen Wy eens de Onsterflijkheid en Englenfierheid zogen, Verdroogd, verflenst! Ai my, wat wierd die volle borst? Een stroobosch, door den staf des jammers uitgedorscht! Een nevel overtoog, een wreede worm verknaagde Het Godlijkst in 't Heelal, waarop ooit zonlicht daagde. Ja, Evaas ouderdom was aller Englen straf, En trok ons oog en hart van aard en menschdom af!

"Dan, zachter, te?rder lucht met balsemende geuren Doortrokken, sints 't gebloemt' den schedel op mocht beuren, Bedekking van het kleed, van 't hagelkeerend dak, Voor Zomers roostend vuur en winter ongemak, Een stiller levenswijs, aan haard en huis gebonden, Genoegens, die het hart in 't lijden, sterken konden, Ja, 't slijten van dien rouw, die 's lichaams bloei verslindt, En, 't geen gewoonte aan 't leed, in 't leed behaaglijk vindt; Dit al, was vruchtbaar, en vereenigd in vermogen, Herriep de roos der wang, de morgenstar der oogen, 't Aanlokkend lipkoraal, 't yvoor van arm en hals, En 't donzend wolkensneeuw van 't golvend boezemmalsch.

"Een deel van Edens teelt, gewoon zich te onderscheien Als 't Godlijk menschenkroost, zag Ka?ns dochters reien, En 't sloot zijn boezem niet voor hare aantreklijkhe?n: Het Eden, 't Englendom, de Hemel, God, verdween! Elpine was nog niet; en echter, zy bezweken. Zij vielen op die prooi, als in dees lager streken De havik op de duif. Vergeefbrer lust voor 't minst, Dan blozende appels, of gevaarlijke overwinst Van kennis, ons te hoog, vervoerde ons. Ach, Elpine! Hy weet het, die ons kent, de vleklooze Ongeziene;

't Was alles weggesleept, betooverd, zich ontvoerd; En de Engel zweeg in 't hart, door 't maagdlijk schoon geroerd. Nu was hun Paradijs op 't aardrijk, en ze omvingen Wat de aarde hemelscht had, en teelden stervelingen! 't Ontzachlijk Reuzenvolk ontsproot uit deze min, En nam in luttel tijds den hooger berggrond in. Zy, mengling uit het zaad van tweederlei geslachten, In 't sterflijk lijf voorzien van meer dan stervlingskrachten, En blakende in het hart van dien ontembren moed, Die Englen, Goden toont, als d' oorsprong van hun bloed!

"Elpine! melde ik u den overmoed der rooveren? Gy zaagt de helft der aard door hun geweld veroveren; Wat we?rstond, ne?rgeveld, verdreven, of vergaan. Gy-zelf naamt in uw wieg hun wreede kluisters aan, Als woeste Ramanoth van Nob- en Gezerstroomen Zijn Leeuwenspitsers dreef naar Bethurs balsemboomen, En de Ur, met bloed gemengd, de lijken zeewaart joeg, Van daar 't verwoestend heir zijn' groenen zoom besloeg. Ja 't aardrijk is te kleen, om onder hen te deelen; Hun zucht is, meester zijn, en heerschen en bevelen, En ach! dit-zelf is niets voor de eens ontruste ziel.

"Van toen de vrome Seth zijn schreiend kroost ontviel, Vergat ik de aarde, en zocht in 't altijd bloeiend Eden 't Genieten mijns bestaan in d' uitvloed der gebeden, En 't streelende onderhoud van 't hooger Geestendom. Doch eindlijk trof 't geruisch van Arbals reuzendrom Den Hemel, en ook ons in 't stoorloost onzer dreven.-- De ontzachtbre Micha?l had d' arm reeds opgeheven; Reeds blonk de bliksem ter verplettring in de vuist Eens Engels, en heel de aard ware op die stond vergruisd, Had niet de Serafijn die v??r het Hemeldonderen Der vromen zuchten in zijn reukschaal ga?rt van onderen, En de uitverkoornen op zijn vingren telt, den slag Verbeden, en God-zelv' bewogen tot verdrag. Wy hoorden in den Hof den voorknal van 't ontbranden; Den kreet der Geesten, die, met opgeheven handen, Ontzett'en van den schrik, reeds daavrend door 't Heelal, En afgebroken door hun dankend juichgeschal.

Wij deelden in dien dank; ons hart versmolt en weende: 't Gevoelde, welk een band, en ons en de aard vereende, En nooit beproefde ik zoo de te?rheid van dien band. Een dorst, haar we?r te zien, beving my 't ingewand. Wat zag ik--? Moedwil, moord, verdrukking, dartelheden. Hier, de onschuld, zwak van teelt, door overmacht vertreden: Daar wulpsche geilheid, die en ziel en lijf verslond; En arglist, met geweld en onrecht in 't verbond. Ginds gruwbaar ongeloof met bygeloof gesteven, En God verloochend om voor 't ijdel niets te beven; Of de inspraak van het hart versmoord door razerny Van driften; ja, de deugd gedoemd als huichlary. Ik ging!--Maar ach! Elpine, ik, voelde my gekluisterd Door wondre tooverkracht. Mijn oog was als verduisterd; Mijn hemelsch lichaam werd getrokken naar deze aard:-- 'k Had 'k had Elpine, en menschlijk aangestaard. Haar oog, haar houding, ja de lucht-zelfs die ze omzweefde, Waar in zy adem voud, door wie haar boezem leefde, Was Godlijk in mijn oog, en bond my als den steen. Volschoone, ik minde, en ach! mijn laatste heilzon scheen!

"Elpine, u heugt de dag, dat eenzaam, droef, aan 't dwalen, En zichtbaar voor uw oog, mijn oor de nachtegalen Beluisterde in dit woud. Het maanlicht scheen, als thands, In statelijke pracht aan de onbewolkte trans, Maar half bezwemen naar het Oosten. 'k Zag u weder. Gy knielde op 't graauwe mosch, en zeegt in weemoed neder, En stortte tranen, die geen Engel ooit moest zien Of, meer dan Engel zijn, ja meer dan God misschien! Ik nader, en--? God, Gij zaagt het, ben ik schuldig, Wanneer ik in uw werk uw blijkbre Godheid huldig; Aanbidde, en ne?rstort, en in de onmacht van mijn' gloed Mij-zelv' en u vergeet, en aardsche lusten voed'? Elpine! 't was geen kus, in sluimring opgedrongen! 't Was, van uw maagdlijk hart de grendels afgewrongen! 't Was 't onbegrijplijk, dat geen Engel smaken mocht; En, voor den hemel zelfs niet duur genoeg gekocht. Geliefde, sints dat uur, en wat dat uur u kostte, Wat leed ik, eer mijn hart zich 't wondre raadsel loste,

Om eeuwig de uwe--ja, voor eeuwig u te zijn; U , in mijn' arm, en zonder einde, mijn!"--

"Ik de uwe, en eeuwig! Gy, ? Engel uit den hoogen, My sterflijke....? ach, laat af! Neen, tot dien oogwenk slechts zij 't leven my verlengd, Dat dees mijn zwangre schoot den moederplicht gehengt. ? Drukk' de onnoozle vrucht, my spartlend tegen 't harte, Mijn borst, mijn lippen eens, en sterve ik dan van smarte! En gy, verlaat my; gy, ? voorwerp al te waard! Laat me over, 't is mijn lot, aan de op my wachtende aard. Haar moet ik met mijn bloed, als met mijn tranen baden. 'k Behoor haar: 'k ben, als zy, met 's Hemels vloek beladen. Die drukt my. Vlied me, ? vlied, of, neem my 't levenslicht Dit uur zelfs, en met een' aan 't ongeboren wicht! Wat zoude 't door zijn lach my 't moederwee verzoeten, Om, nog, by Adams val, ook ons vergrijp te boeten? 'k Verwijt u niets, maar--vlied me, en laat my ademtocht; En dan, dan danke ik 't lot; het heeft mijn ramp volwrocht."--

Zoo spreekt ze, en scheurt zich los, en rukt met woeste vingeren De vlechten uit het hoofd, terwijl haar leden slingeren En schudden. Ach! zy vliedt, maar stort op d'eersten tred Den Jongling we?r in d' arm, als van een schrik verplet. "Onnoozle , ik ging u dan verlaten! Ik wilde u--minn'lijkste, ach! vermocht ik u te haten! U, die my liefde zwoert, my we?rvindt in mijn' rouw, En zelfs uw Eden liet, voor my onzaalge vrouw! Neen, spreek, ik hoor u. Spreek! Hoe God en vloek verbeden? Hoe, my, aan 't graf verwant, vereenigd met dat Eden? ? Zoo mijn bloed ... de dood ... Ja, 'k wensch haar te ondergaan, Indien ik aan uw zijde eens juichend op mocht staan! Ach, had des Hoogsten gunst u daar toe uitgelezen, Om Heiland van Elpine, en--haar Gemaal te wezen!"--

"Ja 't is beslist, Elpine! 'k Zweet by Hem Bij Hem, wiens raadsbesluit, nooit wanklend of verwrikbaar, Ook Geesten siddren doet, aan heel de schepping schrikbaar. Ik zweere 't by uw schoon, by mijne onbluschbre vlam: ik voere u 't Eden in, dat Hij uw' oudren nam. Het kroost der Englen zal met dat der stervelingen Niet wriemlen over de aard met eeuwig handenwringen. Zij Adam om 't vergrijp eens oogenbliks gedoemd, Met wat zich naar den naam van doemling Adam noemt; Zij, wat zijne aardsche koets aan 's aardrijks vloek mocht geven, Tot banneling geteeld, en om als hy te sneven! Ons, afkomst van den Vorst, gesteld in Edens rijk, Van Adam, nog oprecht, zijn Schepper nog gelijk, Ons treft die vloekspraak niet van 't schendig overtreden; Ons kroost behield zijn recht op 't eeuwigbloeiend Eden, Dat graf noch jammer kent; en die schoot Die Englen telgen geeft, behoort niet aan de dood.

"Gy siddert! hoor my uit. Die forsche Reuzenkrachten, Die armen, afgericht op dier- en menschenslachten, Die boezems, van een bloed als 't Englendom doorstraald, Maar minder week dan wy, en voor 't gevoel verstaald; In 't kort dat fier geslacht, dat alles kan bedwingen, Is voor deze aard te groot, te groot voor stervelingen. Het lot der dierbre vrucht, die my uw schoot belooft, Verbindt me aan hun belang. Ik stel my aan hun hoofd: Hun zal ik, en die G?, die 'k eeuwig zal beminnen, Het erfgoed van hunn' stam, het Paradijs herwinnen."

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

 

Back to top