Read Ebook: Een Midzomernachtdroom by Shakespeare William Burgersdijk L A J Leendert Alexander Johannes Translator
Font size:
Background color:
Text color:
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page
Ebook has 507 lines and 23746 words, and 11 pages
ELF. En hier mijn meesteres!--O waar' 't voorbij!
OBERON. Geen vriendlijk maanlicht, trotsche koningin!
TITANIA. Wat, ijverzuchtige Oberon!--Wij gaan; Komt, elfen, vlug; ik zwoer zijn omgang af.
OBERON. Toef, kreegle vrouw! Ben ik niet uw gemaal?
TITANIA. Ja, dan ben ik uw vrouw toch!--Maar ik weet, Hoe gij eens wegsloopt uit het elfenland, En dagen lang, als Corydon vermomd, Voor Phyllida, dat minziek kind, op 't riet Uw minnewijsjes speeldet. Waarom ijlt Gij van 't gebergt van Indi? hierheen, Zoo niet, omdat die klossende Amazoon, Uw hooggelaarsde schoone, uw strijdbaar lief, Met Theseus in den echt treedt, en gij thans Hun sponde heil en voorspoed schenken wilt?
OBERON. Hoe kunt gij zonder blos, Titania, Mij heeklen met Hippolyta, bewust, Dat ik wel weet, hoezeer gij Theseus mint? Waart gij zijn gids niet, toen hij in de nacht Van de eerst geschaakte Periguna vlood? Om wien verbrak hij de' eed van trouw aan Aegle, Aan Ariadne en Antiopa?
TITANIA. Dat zijn verdichtsels van uw ijverzucht; Reeds sinds verleden zomer troft ge mij Nooit meer op berg, in dal, in weide of bosch, Aan 't kiezlig beekje of aan 't rietrijk meer, Of aan het strand der zee meer aan, als wij Een reidans hielden bij het windgefluit, Of uw getwist heeft ons genot verstoord. Dies zoog de wind, die nutloos voor ons floot, Al waar' 't uit wraaklust, uit de zee een heer Van booze dampen, dat, op 't land verbreid, Elk nietig stroompje zwellen deed van trots, Zoodat het bruisend uit zijn bedding brak; Dies droeg ook de os zijn juk nu te vergeefs, De ploeger zwoegde om niet, en 't groene graan Verrotte, aleer zijn jeugd een baard bekwam; Le?g staat de schaapskooi op 't verdronken land, En kraaien smullen aan 't bezweken vee; De kegelbaan is opgevuld met slijk; De kronkelpaadjes zijn in 't weeldrig groen Onkenbaar, omdat niemand ze betreedt; Dies derft het menschdom thans des winters lust, En maken lied noch koorzang de' avond kort; Dies heeft de maan, die 't waatrenrijk gebiedt, Van toren bleek, de lucht van damp vervuld, Zoodat de kilheid tal van ziekten kweekt;-- Ziet, ons verstoord zijn heeft den loop verstoord Der jaargetijden; wit berijpte vorst Valt in den schoot der teedre lenteroos; Den ouden winter wordt op 't gladde hoofd Als waar' 't voor spot, een geur'ge krans gedrukt Van frissche zomerknoppen; lente, zomer, De gulle herfst, de stuursche winter ruilden Van kleed; de wereld, gansch verbijsterd, kent Hen, zelfs aan bloem en vrucht, niet uit elka?r; En heel die sleep van plagen komt alleen Van onze oneenigheid, van onzen twist; Wij hebben dien verwekt, dien voortgebracht.
OBERON. Breng gij dan hulp; het ligt aan u; waarom Weerstreeft Titania haar Oberon? Ik vraag alleen een kind, dat gij bezit, Mij tot een edelknaap.
TITANIA. Vermoei u niet, Heel 't elfenland koopt dat kind mij niet af. Zijn moeder had zich aan mijn dienst gewijd, En zat in Indi?'s zoet doorgeurde lucht Vaak gansche nachten keuvlend aan mijn zij Op 't blanke strand der zee; wij sloegen dan De handelsschepen, die er zeilden, g?; Hoe lachten wij, bij 't bollen van het zeil En 't spannen van den schoot door dartlen wind, Als zij dan aardig met haar dobbergang,-- Zij droeg mijn kleinen knaap toen in den schoot,-- Een schip geleek, dat voortzeilde op het land, Mij snuisterijen haalde en, rijk bela?n, Als van een zeereis, tot mij wederkwam. Zij was een stervling; 't jongske was haar dood; Om harentwil breng ik haar jongske groot; Om harentwille scheide ik niet van hem.
OBERON. Hoe lang vertoeft gij denklijk in dit woud?
TITANIA. Waarschijnlijk, totdat Theseus is getrouwd.-- Neemt gij weer rustig deel aan onzen dans, En ziet ge ons maanlichtfeest weer aan, zoo kom; Zoo niet, mijd mij, en ik mijd uw verblijf.
OBERON. Geef mij dien knaap en 'k ben niet meer verstoord.
TITANIA. Zelfs niet voor heel uw rijk. Komt, elfen, voort! Dit wierd een twist, vertoefde ik in dit oord.
OBERON. Nu ga, maar 'k laat u uit dit bosch niet vrij, Voor ik u boeten deed voor uw vergrijp.-- Mijn waarde Puck, kom hier; gij weet nog wel, Dat ik eens op een voorgebergte zat, En een meermin er zag op een dolfijn, Die zulke schoone melodie?n zong, Dat haar gezang de woeste zee bedwong, En meen'ge ster wild uit haar baan verschoot, Om 't lied der maagd te hooren.
PUCK. Ja, ik weet het.
OBERON. Terzelfder tijd zag ik,--gij kondt het niet,-- Cupido vliegen tusschen aarde en maan, Met pijl en boog; hij mikte, scherp en lang, Op een Vestale, tronend in het west, En dreef zijn liefdeschicht met zooveel klem, Alsof 't wel honderdduizend harten gold; Maar 'k zag de vuur'ge schicht des jongen gods In 't kuische licht der vochte maan gebluscht; De hooge priesteresse ging haar weg, In maagdlijke overdenking, ongedeerd. Ik speurde, waar Cupido's pijlschot viel, De schicht viel op een kleine bloem van 't west, Voorheen melkwit, nu purper door zijn schot, Door meisjes "Liefde uit oogelust" genoemd. Haal mij die bloem; ik wees u eens het kruid; Haar sap, gedrukt op oogle?n in den slaap, Maakt man of vrouw, ja ieder, dol verzot Op 't eerste levend wezen, dat hij ziet. Haal mij dat kruid; maar wees terug, aleer Een mijl de Leviathan zwemmen kan.
PUCK. Een veertigtal minuten, en ik ben Den aardbol driemaal om.
OBERON. Heb ik dit sap, Dan let ik op Titania, en drup, Zoodra zij slaapt, het vocht haar in het oog; En 't eerste, wat zij bij 't ontwaken ziet,-- Het zij een leeuw, een beer, een wolf of stier, Een valsche baviaan of drollige aap,-- Dat hang' zij aan met alle kracht der min. En eer haar oog door mij onttooverd word',-- Ik k?n 't onttoovren door een ander kruid,-- Staat ze op mijn eisch haar edelknaap mij af.-- Doch wie komt daar? Ik wil onzichtbaar zijn, En luister eens wat hier verhandeld wordt.
DEMETRIUS. Ik min u niet, vervolg mij dus niet meer, Maar wijs Lysander mij en Hermia. Ik vel den een, en de andere velt mij neer. Gij hebt gezegd, zij vluchtten naar dit woud, En nu zwerf ik verwoed hier om in 't woud, Omdat ik Hermia vergeefs er zoek. Van hier, ga heen, en volg mij verder niet.
HELENA. Gij trekt mij aan, gij zeilsteen, hard van hart; Niet ijzer trekt gij aan: voorwaar, mijn hart Is deugdlijk staal; leg af de kracht, die trekt; Dan is de kracht, waarme? ik volg, voorbij.
DEMETRIUS. Lok ik u uit? en maak ik u het hof? En zeg ik niet veeleer in ronde taal, Dat ik u niet bemin, noch minnen kan?
HELENA. En juist daarom bemin ik u te meer. Ik ben uw hondje; ja, Demetrius, Kastijdt ge mij, te slaafscher vlei ik u; Behandel me als uw hond; sla, stoot mij weg, Verwaarloos mij, vergeet mij,--maar vergun, Dat ik, al ben ik dit niet waard, u volg'. Wat minder plaats kan 'k beedlen in uw hart,-- En toch een plaats door mij zoo hooggeschat,-- Dan dat ge mij behandelt als uw hond?
DEMETRIUS. Wek niet te zeer den afschuw mijner ziel, Want zie ik u slechts aan, dan ben ik ziek.
HELENA. En ik ben ziek, als ik u niet mag zien.
DEMETRIUS. Gij zet te zeer uw goeden naam op 't spel, Als gij de stad verlaat en aan een man, Die u niet lijden mag, u toevertrouwt, Aan de verleiding van de donkre nacht, De influistring van een afgelegen plaats, Uw kostlijke eerbaarheid te hoeden geeft.
HELENA. Wat dat betreft, is mij uw eer een borg; Het is geen nacht, als ik uw aanschijn zie, En daarom denk ik, 't is ook nu geen nacht; Een wereld menschen is met mij in 't woud, Want gij zijt heel de wereld in mijn oog; Wie kan dan zeggen, dat ik eenzaam ben, Waar heel de wereld is en mij aanschouwt?
DEMETRIUS. Ik vlied van u en schuil in 't kreupelbosch, En 't wild gedierte moge u goedig zijn.
HELENA. Het wildste dier heeft zachter hart dan gij; Vlied, als ge wilt, en zie een ommekeer: Apollo vlucht en Daphne jaagt hem na; De duif vervolgt den valk; de zachte hinde IJlt op den tijger los; o ijdle ren, Als lafheid jaagt en moed de hielen toont!
DEMETRIUS. Ik wil niets verder hooren; laat mij gaan, Of loopt gij nog mij na, geloof dan vrij, Dat u in 't bosch nog leed van mij weervaart.
HELENA. Steeds, in den tempel, in de stad, in 't veld, Doet gij mij leed aan. Foei, Demetrius! Uw smaadlijk doen werpt op mijn kunne een smet; De man voer' strijd om liefde, niet de maagd; Die verg' geen min, om min zij haar gevraagd. Toch volg ik, en tot hemel wordt mijn hel, Mag 't zijn, dat uw geliefde hand mij vell'!
OBERON. Wees, nimf, gerust; eer hij dit woud verlaat, Zoekt hij uw min en wordt door u versmaad.
Hebt gij de bloem daar? Welkom vleugelvoet!
PUCK. Daar is zij, Heer.
OBERON. Geef hier dan; zoo is 't goed. Ik weet een plekje, waar de thym nu bloeit, De sleutelbloem en 't zacht viooltje groeit, Waar 't roosje met jasmijn zijn geur verbreidt, Door zoete kamperfoelie overspreid; Daar zoekt des nachts Titania soms rust, In 't groen door dans en zang in slaap gesust; Daar werpt de slang vaak af haar glinsterhuid, Dat kleed, dat nog met ruimte een elf omsluit; Ik raak haar de oogen met dit bloemsap aan, En vul haar 't brein met ijd'len, dollen waan. Neem gij er ook iets van en zoek hier rond; Een lieve Atheensche is dwars door 't hart gewond En wordt versmaad door wien zij mint. Bestrijk Zijn oogen, maar draag zorg, dat te gelijk, Als hij ze ontsluit, de jonkvrouw voor hem staat; Gij kent den man aan zijn Atheensch gewaad. Volbreng dit wel; hij blake in fellen gloed, Voor haar, veel meer dan zij voor hem nu doet; En wees terug voor 't eerste morgenlicht!
PUCK. Gerust, mijn vorst; uw dienaar kent zijn plicht.
TWEEDE TOONEEL.
Een ander gedeelte van het woud.
Titania komt op met haar Gevolg van Elfen.
TITANIA. Komt, nu een ronddans en een elfenzang; Dan weg voor 't derde deel van een minuut; Gij, doodt den worm in knoppen van de roos; Gij, rooft het vleugelvlies der vledermuis, Tot rokjes voor mijn elfjes; gij, verdrijft Den uil, die krijschend zijn verbazing uit, Als hij ons doen bespiedt. Zingt nu me in slaap; Gaat dan uw diensten doen en laat me in rust.
EERSTE ELF. Booze slangen, schuifelt niet! Weg, gij egels, scherp van pin! Hagedissen, padden, vliedt! Wijkt van de Elfenkoningin!
KOOR. Nachtegaal, stem met ons in, Zing hier: suja, slaap nu in! Suja, suja, slaap nu in; suja, suja, koningin! Booze macht, Noch tooverkracht Naadre de Elfenkoningin! Suja, suja, slaap nu in!
TWEEDE ELF. Langgebeende spinnen, vlucht! Hommels, motten, muggen, voort! Zwarte torren, geen gerucht! Worm en slak, haar niet gestoord!
KOOR. Nachtegaal, stem met ons in, Zing hier: suja, slaap nu in! Suja, suja, slaap nu in; suja, suja, koningin! Booze macht, Noch tooverkracht Naadre de Elfenkoningin! Suja, suja, slaap nu in!
EERSTE ELF. Nu van hier; 't is goed gedaan; ??ne blijve op schildwacht staan.
OBERON. Wat gij ziet, als gij ontwaakt, Zij hierme? uw lief gemaakt, 't Liefje, waar uw ziel om blaakt; Zij het panter, beer of rat, Borstlige ever, aap of kat, Wat het eerst voor 't oog u trad Bij 't ontwaken, worde uw schat! Zij 't afzichtlijk als een pad!
LYSANDER. Mijn lief, dit dwalen heeft u afgemat; En ik erken, ik ben den weg hier kwijt; Vindt gij het goed, dan rusten wij, mijn schat, En wachten tot de daagraad ons verblijdt.
HERMIA. Goed; zoek, Lysander, u een rustplaats uit, En laat deez' heuvel over aan uw bruid.
LYSANDER. ??n zode steune 't hoofd van man en vrouw; ??n hart, ??n bed, twee boezems en ??n trouw!
HERMIA. Neen, mijn Lysander, doe zooals ik zeg; Neen, neen, niet hier bij mij; lig verder weg.
LYSANDER. Ik zei 't in onschuld, lieve, neem dit aan; Wat liefde spreekt, moet liefde goed verstaan. Z?? boeide uw hart het mijn, dat, naar ik meen, Het mijne met het uwe telt voor ??n; Een eed heeft onze boezems saamgesmeed Twee boezems en ??n trouw, ziedaar onze eed. Vertrouwt ge uzelf, duld, dat ik me aan uw zij,-- Want mij kunt gij vertrouwen,--nedervlij.
HERMIA. Gij haalt er dat "vertrouwen" aardig bij;-- Geloof toch, 't was geen wantrouwen of vrees, Dat ik u maar wat verder ginds verwees. Maar hoor, mijn beste vriend, ronduit gezeid: Lig verder weg uit liefde en voegzaamheid, Z?? ver, dat op dien afstand van een man Een eerbre maagd zich passend vlijen kan; Go? nacht! ik slaap met dit gebed steeds in: Standvastig zij tot 's levens end uw min!
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page